Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
Lepra in Suriname.
| |
[pagina 522]
| |
Dit vordert weer een korte beschouwing over besmettelijke ziekten in 't algemeen. Lepra dan is een besmettelijke infectie-ziekte. Deze stelling vond tot voor weinige jaren veel bestrijding, doch wordt thans algemeen aangenomen. Niet omdat onze kennis omtrent de eigenlijke oorzaak der ziekte in de laatste jaren zoozeer verrijkt is, maar omdat de wetenschap zooveel meer licht heeft doen opgaan over het ontstaan van infectie-ziekte in 't algemeen, en omdat de verspreiding en het verloop der lepra in sommige haarden die nieuw ontstaan zijn, juist in den laatsten tijd zoo nauwkeurig waargenomen is. Zooals bekend is noemen we de infectie-ziekte zulk eene die veroorzaakt wordt door een levend gift, algemeen bekend onder den naam van bacteriën. Besmettelijk of contagieus heet zij, indien de zieke mensch als drager van het gift, de ziekte bij anderen kan doen ontstaan. Niet elke infectie-ziekte is dus besmettelijk. Een lijder aan malaria zal in een gezonde landstreek verplaatst, die ziekte daar niet overbrengen. Één influenzalijder daarentegen besmet, zooals de laatste epidemiéa ons door voorbeelden geleerd hebben, in korten tijd een geheele streek. Het aantal besmettingen neemt volgens meetkundige reeks toe, daar elke nieuwe zieke weer een besmettingshaard voor zijn omgeving wordt. In de influenza hebben we een voorbeeld van een infectie-ziekte wier bacteriën door de lucht van den eenen mensch op den anderen overgaan. Dit is niet bij alle besmettelijke ziekten het geval. Zoo hebben de bacteriën van cholera de eigenschap buiten het lichaam van den mensch te kunnen leven, en zich te vermenigvuldigen waar ze slechts een gunstigen voedingsbodem vinden. Ze leven niet alleen als parasieten, maar ook als saprophieten. In deze eigenschap ligt de kracht hunner verspreiding, de gelegenheid daartoe wordt hun geboden door het aan plantaardigen en dierlijken afval rijke grond- en grachtwater. Anderen bacteriën wederom staat behalve vermenigvuldiging als saprophieten, nog eene gedaantewisseling ter verspreiding en instandhouding ten dienste. Een voorbeeld hiervan levert ons de bacterie van het miltvuur, die onder min gunstige omstandigheden van vochtigheid en temperatuur in zijn zaadvorm overgaat, m.a.w. sporen vormt. Deze sporen zijn tegenover allerlei uitwendige invloeden als droogte en winterkoude bestand, en ontkiemen eerst wanneer de omstandigheden voor hunne ontwikkeling als bacteriën gunstig worden. Reeds lang voor we de sluipwegen hunner bacteriën zoo goed kenden, waren genoemde ziekten bij geleerden en leeken als besmettelijk erkend. Anders was dit met ziekten wier besmettelijkheid niet zoo hevig, en wier verloop langzamer is: zooals tering en melaatschheid. Door deze ziekte worden betrekkelijk weinig menschen besmet; en door hun lang incubatietijdperk, zoo noemt men het tijdsverloop dat tusschen het opnemen der smetstof en het uitbreken der eerste ziekteverschijnselen verstrijkt, valt hunne besmettelijkheid nog minder in het oog. | |
[pagina 523]
| |
Veel strijd op wetenschappelijk gebied heeft het vraagstuk over de al of niet besmettelijkheid der tering of tuberculose uitgelokt. Hoewel reeds in 1865 een Fransch geleerde hare besmettelijkheid door inentingsproeven aantoonde, werd deze eerst na 1882 toen Koch den tubercelbacil ontdekte, algemeen aangenomen. Koch toonde aan dat bij alle tuberculeuse processen een bepaalde bacterie, door zekere behandeling met axiniline-kleurstoffen, altijd te ontdekken is. Het gelukte hem ook die bacterie, om zijn vorm van staafje, bacil genaamd, buiten het menschelijk lichaam te kweeken, waardoor hij zekerheid verkreeg, dat bij verdere inentingsproeven geen andere bacteriën dan die der tuberculose in het spel konden zijn. De methode tot dit kweeken te vinden, ging met niet weinig inspanning gepaard, daar de bacil uitsluitend paraditair leeft, en zich traag vermenigvuldigd. Als voedingsbodem vond Koch bloedwei, eenige weken op bloedwarmte gehouden. Met zulke cultures kan men proeven nemen op dieren. Deze worden daartoe door inenting, inademing of voedering met tubercelbacillen besmet, waardoor zij na verloop van tijd ziek worden. Bij onderzoek blijkt dan, dat hun organen juist dezelfde ziekelijke veranderingen vertoonen die we bij tering van den mensch waarnemen, terwijl de tubercelbacil in al de zieke weefsels aan te toonen is. Met het vaststellen der besmettelijkheid van tering, werden allerlei verschijnselen dier ziekte verklaard. Zoo is het nu wetenschappelijk bewezen dat niet alle menschen vatbaar zijn voor tering. Een besmettelijke ziekte toch, die zoo verspreid is, dat het zevende deel van alle menschen er aan sterft, zou spoedig allen ten grave slepen. Zulke onvatbaarheid, met een kunstterm, immuniteit geheeten, nemen we ook bij de snelverloopende, hevig besmettelijke infectie-ziekten waar. Het is bekend hoe bij een cholera- of influenza-epidemie sommigen, die met anderen onder gelijke omstandigheden verkeeren, ziek worden, dezen onaangetast blijven. Het is ook begrijpelijk- dat tegenover den tubercelbacil die zoo kieskeurig voor zijn voedingsbodem is, en zich zoo traag vermenigvuldigt meer menschen immers zijn dan tegenover den cholerabacil, die op elken voedingsbodem leeft, en zoo snel voortwoekert. We zien dat de vatbaarheid voor tering in bepaalde familiën voorkomt, en kennen het type van menschen die zich vooral voor besmetting in acht hebben te nemen. We kennen echter ook de invloeden die de sterkste menschen uit gezonde familiën vatbaar voor tering maken. Behalve acute ziekten die ontsteking in de luchtwegen veroorzaken, zijn dit: Slechte voeding, oponthoud in bedorven lucht, gemoedsaandoeningen. Ook sommige beroepen zijn oorzaak dat het organisme verzwakt of geschaad wordt, en geven hierdoor den bacil gelegenheid tot ontwikkeling. Om hunne overeenkomstige bacillen, om de veranderingen die deze in den fijneren bouw van het organisme teweeg brengen, en ook om punten van overeenkomst in het ziekteverloop, zijn tuberculose en lepra verwante ziekten. | |
[pagina 524]
| |
De leprabacil is in 1880 door Hansen ontdekt, en altijd in ziekelijk veranderd weefsel van lepralijders aan te toonen. Maar was het voor den tubercelbacil moeilijk een methode van kweeking te vinden, voor den leprabacil schijnt dit nog niet gelukt, en hetgeen hier omtrent openbaar gemaakt is, dient nog nader bevestigd te worden. Ook inentingsproeven zijn genomen, doch de resultaten zijn te weinig positief om deze hier te vermelden. Omtrent de levensverrichtingen van den leprabacil weet men met zekerheid nog weinig. Het is niet bekend of directe aanraking de besmetting overbrengt, of dat daartoe een middenstof noodig is, en of de bacterie door sporenvorming hare besmettelijke eigenschappen jarenlang bewaren kan. De bactereologie heeft de besmettelijkheid nog niet met die wiskunstige zekerheid kunnen vaststellen zooals dat bij tering het geval is, geschiedenis en talrijke nauwkeurig geobserveerde voorbeelden leveren ons echter daartoe het bewijs. Er zijn voorbeelden van verspreiding der ziekte in lepra-vrije streken, waar evenals dit bij influenza opgemerkt is, de mensch als drager der besmetting deze eerst in zijn naaste omgeving, daarna in grooteren kring verspreidt.Ga naar voetnoot1)
Te belangrijk om hier niet te vermelden is de uitslag van gedwongen isolement voor streken waar die met nauwkeurigheid bekend is. Prof. Münch deelt daaromtrent het volgende uit het Zuiden van Rusland mede. In 1827 richtte Alejerd, hoofd der Kossikinsche Stanitza gelegen aan de Wolga (een Stanitza is een kolonie van Kozakken, verplicht tot het leveren van een zeker aantal soldaten, maar overigens vrij afgezonderd, en vooral toen nog onder eigen bestuur levende) het verzoek tot de Russische regeering om, daar onder hen bij twee vrouwen lepra was uitgebroken, die vroeger bij hen onbekend was, deze twee patienten te isoleeren in een rijkshospitaal, daar zij de ziekte voor besmettelijk hielden. Tot tweemalen toe meende de Russische regeering, op advies van den geneeskundigen raad, en omdat zij zelf de besmetting verwierp, dit verzoek te moeten weigeren. Het bestuur dezer Stanitza bouwde toen in 1827 op eigen kosten twee, buiten de Stanitza gelegen inrichtingen, tot het isoleeren van leprosi. De plannen van A. werden later ook in andere Stanitzen uitgevoerd, zoodat leprozenhuizen verrezen in de Steroglasinsche en Durnowsche Stanitza, en nog later in 1860 in de Wetglankasche Stanitza. Nu zijn er aan de Wolga in het gouvernement van Astrakan en hooger aan de rivier, behalve deze Kozakken-koloniën, nog een aantal vestigingen van immigranten uit alle deelen van Rusland. Deze liggen naast en tusschen | |
[pagina 525]
| |
de overige bevolking, maar zijn van de Kozakken-kolonie tamelijk scherp gescheiden. Deze boeren-kolonies namen geen voorzorgsmaatregelen tegen de lepra, en de regeering hier ook evenmin. En nu de resultaten: Toen Münch in 1880 en 1888 Zuid Rusland bereisde, was er in de Kozakken-kolonies aan de Wolga niet één leprosus, en in de boeren-kolonies en in Astrakan zelf waren er 150, bovendien nog 40 in eenige boeren-kolonies die zich juist in 1827 aan de Wolga, tegenover de genoemde Stanitzen begonnen te vormen uit immigranten, grootendeels uit alle deelen van de middelste lepravrije provincies van Rusland. Zulke voorbeelden van streng doorgevoerd isolement, en zoo bekend tot in bizonderheden zijn zeldzaam. In de meeste landen kunnen de zieken zich aan het isolement onttrekken, hetzij dat deze zich kunnen schuil houden, of dat de wetten niet streng genoeg worden toegepast. Alleen Noorwegen geeft ons nog een voorbeeld van een goed geregeld isolement. Het werd in 1886 ingevoerd, en het resultaat is dat men inplaats van 2871 melaatschen, die men toenmaals telde, er nu nog slechts ± 800 vindt. Ook op Curaçao schijnt strenge afzondering van melaatschen gunstige gevolgen gehad te hebben.Ga naar voetnoot1) Het streng doorgevoerde isolement in de middeleeuwen zal wel in hoofdzaak meegewerkt hebben de ziekte uit Europa te verdrijven, en haar nog slechts in afgelegen en minder beschaafde streken achter te laten. De met de beschaving verbeterde hygiëne heeft hierin ook haar aandeel gehad. Doch ook de lepra neemt, evenals dit bij andere besmettelijke ziekten wordt waargenomen, na verloop van tijd van zelf aan hevigheid af, ja kan zelfs geheel uit streken verdwijnen, waar ze lang inheemsch was. Men neemt dit in sommige geographische goed geisoleerde streken waar. Voorbeelden hiervan leveren eenige fjooddistricten in Noorwegen, de Shetlands-eilanden en IJsland. Dit verdwijnen wordt verklaard doordat de vatbaarste individuën het eerst aangetast worden en uitsterven, de minder vatbare na verloop van tijd de besmetting leeren vreezen, en omgang en huwelijken met melaatschen vermijden. Ware tering eene ziekte met zulke duidelijke en walgelijke verschijnselen als melaatschheid, zoo zou ook voor deze ziekte een heilzame vrees dezelfde middelen ter beteugeling geschapen hebben, en zou waarschijnlijk ook deze uit de streken gebannen zijn, waar thans de lepra geweken is. Van laatstgenoemde ziekte weten we dan thans, om nog met een paar woorden de meest aangenomen meening samen te vatten, dat zij evenals tuberculose een chronisch verloopende niet hevig besmettelijke infectie-ziekte is. Evenals tuberculose tast zij voor besmetting vatbare menschen aan, en | |
[pagina 526]
| |
deze vatbaarheid blijkt voor bepaalde familiën te bestaan. Lepra is een familieziekte, doch is niet erfelijk. Vatbaarheid is ook van uitwendige invloeden afhankelijk, slechte hygiëne verhoogt deze. Veel is in dit opstel uitgewijd over den aard der besmettelijkheid der ziekte, dit was echter noodig om van de toestanden in Suriname een juist begrip te geven, toestanden die de haren te berge doen rijzen.
2000 Melaatschen bewogen zich in Suriname onder een bevolking van 50000 zielen. Niet alleen de negers en creolen der volksklasse behooren tot de slachtoffers, ook de meer ontwikkelde en beschaafde stand telt er vele, ja men beweert dat er onder de oude Israëlietische familiën aldaar geene is, die onder haar leden geen lepralijder heeft of had. De volksklasse kent geen vrees voor besmetting Dit is mij herhaaldelijk bij ziekenbezoeken, en ook bij een bezoek op het etablissement ‘Batavia’ gebleken. Bijna algemeen wordt het optreden der ziekte in Suriname door ‘treef’ verklaard. Onder treef verstaat men daar vatbaarheid voor den schadelijken invloed van sommig voedsel; en deze vatbaarheid zou van vader of grootvader op kinderen of kleinkinderen overgaan. Zoo heeft deze treef voor vleesch en eieren van kippen, gene voor visch of voor varkensvleesch; een ander weer verbiedt treef iets te eten wat van een zwarte koe afkomstig is. Creolen die treef hebben zouden door den grootsten honger niet gedwongen worden, te gebruiken van spijzen waarvoor zij die treef hebben. Melaatschen die door inboorlingen behandeld worden moeten gedeeltelijke hongerkuren doormaken, teneinde te ontdekken wat hun treef is. Onder de meer ontwikkelde Surinamers zijn er, die met het woord idiosynkrasie te gebruiken, hun bijgeloof aan treef meenen te kunnen verdedigen, een bijgeloof waarvan Dr. Chr. Landre reeds in 1852 het belachelijke aantoonde. Voedsel oefent geen invloed bij het optreden der lepra uit, die onder vischetende Nooren, als onder vegetarieerende Hindoes voorkomt. Ook de meeste Surinamers van beschaafden stand willen van geen besmettelijkheid van lepra hooren. Melaatsche kinderen bewegen zich aldaar op kinderfeestjes of ontvangen kinderen op partijtjes, en om nog eenige voorbeelden uit eigen ervaring aan te halen vermeld ik de volgende. Bij een familie waar ik als medicus dringend gewaarschuwd had voor een buurmeisje dat mij suspect voorkwam, vond ik bij een volgend bezoek dat meisje weer op kinderlijk intieme wijze spelen met de kinderen van den gewaarschuwden vader. Er bestond voor eenige jaren in de Gravenstraat in de nabijheid van het gebouw der Surinaamsche bank een kruidenierswinkeltje, waarin men dagelijks een lepreus kind kon observeeren, dat dikwijls met de kromme vingertjes in eetwaren als erwten, krenten of koekjes grabbelde. Toch werd het winkeltje door de bevolking niet geschuwd. Deze voorbeelden spreken. | |
[pagina 527]
| |
Hoe talrijk de bronnen van besmetting in zulk een land moeten zijn is duidelijk, en daar van de levensverhoudingen van den bacil nog zoo weinig bekend is, kan men zich tegen de besmetting zoo moeilijk wapenen. Onder leveranciers, bedienden en huisvrienden of onder hunne omgeving schuilt lepra. Uit de geschiedenis van verschillende lepra epidemiën blijkt, dat de ziekte bij een constante bevolking aan hevigheid afneemt. De verklaring wordt gevonden in het uitsterven der vatbaarste geslachten, en in de vrees voor besmetting, die de bevolking leert koesteren. Eigenaardige sociale verhoudingen in Suriname leiden er toe dat de bevolking sterk wisselt, waardoor vatbaarheid voor de ziekte onderhouden en in de hand gewerkt wordt. Door het groote sterftecijfer onder kinderen, blijft er de bevolking slechts in getal constant door een betrekkelijk grooten toevoer van vreemdelingen, van Britsch-Indische immigranten, zeelieden, militairen en ambtenaren. De liberale begrippen, die de bevolking daar omtrent vrije liefde koestert, schenkt het leven aan talrijke afstammelingen dier vreemdelingen, en werkt ook ontmoetingen van melaatschen, die zich in de avonduren in de straten bewegen, en niet melaatschen in de hand. Het is hier de plaats niet verder over dit onverkwikkelijk onderwerp uit te weiden, wie er meer van wil weten leze daarvoor ‘Het Nieuws van den Dag’ van 8 Dec. 1890. Onder de Brisch-Indische immigranten maakt de lepra veel slachtoffers. Hun onzindelijkheid, de slechte voeding waarmee zij zich te vreden stellen, het dicht opeen wonen in kleine plantagehuizen, werken de besmetting in de hand. Minder talrijk is het aantal van besmette Europeanen. Gedurende een driejarig verblijf zag ikzelf 3 Hollanders melaatsch worden, twee militairen en een politiebeambte. Er zijn echter meer voorbeelden te noemen, terwijl het getal van voorbeelden van besmetting bij afstammelingen van Europeesche ouders een zeer hoog cijfer bereikt. Reeds menigmaal trachtte men in Suriname door afzonderingswetten der voortwoekerende kwaal paal en perk te stellen. De oude bepalingen daaromtrent dateeren uit de eerste helft der vorige eeuw, uit den tijd van den gouverneur der Chéusjes, die het verkeer van besmette negers op straat verbood. Deze bepalingen werden vernieuwd en verscherpt onder het bestuur der gouverneurs Crommelin en Wichers, laatstgenoemde deed het afzonderingsoord Voorzorg bouwen. Telkens echter verslapte het toezicht op de handhaving der wetten, die daardoor nooit aan hun doel beantwoord hebben. Na zulke perioden van onverschilligheid trad weer een kort tijdperk van reactie in, tijdens het bestuur van den gouverneur Cantz'laar. Uit dien tijd dateert de nog heden vigeerende wet, ‘houdende nadere voorzieningen tegen de uitbreiding der ziekte der melaatschheid.’ | |
[pagina 528]
| |
Deze wet van 1832, die in den loop van 60 jaren zooveel nut had kunnen stichten, is werkelijk eenigen tijd met stiptheid nageleefd. Doch wederom werden eenige jaren na hare uitvaardiging, hare bepalingen op allerlei manieren ontdoken, en hare toepassing verwaarloosd. Waarom in de tegenwoordige omstandigheden een strenge handhaving der wet niet meer mogelijk is, zal blijken wanneer in het onderstaande de tegenwoordige staat van het etablissement Batavia beschreven is. Vóór deze beschrijving is hier een kort overzicht dier wet, belangwekkend om hare gestrengheid, op zijn plaats. Zij trad in werking op den 1en Januari 1831, en maakt onderscheid tusschen ‘personen tot den slavenstand behoorende,’ en tusschen ‘personen welke in staat van vrijheid verkeeren.’ Slaven die door de bij de wet voorgeschreven commissie van onderzoek, ‘met de ongelukkige ziekte der melaatschheid hier te lande bekend onder den naam van lepra of boasi’ besmet verklaard werden, stonden ter beschikking van het gouvernement, hetwelk de verplichting op zich nam deze met den meesten spoed naar het etablissement Batavia te vervoeren, daar te doen verblijven, en verplegen. De artikelen die bepalingen voor besmette slaven behelzen, of het gedrag der eigenaren voorschrijven, hebben nog alleen historische waarde. Uitvoerig is echter in deze wet ook de verhouding van vrije melaatschen tegenover de samenleving geregeld. Waar de wet van 1831 nog vigeerende is; Batavia, zij het dan ook in verwaarloosden toestand, nog bestaat; en de bovengenoemde ‘commissie tot onderzoek naar de ziekte der melaatschheid’ nog telken jaren door den gouverneur benoemd wordt, is dat gedeelte der wet eenige meerdere aandacht waard. Hierin wordt aan de lepralijders de strengste verplichting opgelegd zich buiten alle gemeenschap met anderen te stellen, en zich niet buiten hunne woningen te begeven. Met straf worden niet alleen ouders en voogden van minderjarigen bedreigd, maar zelfs de hoofdbewoners der huizen, die willens en wetens hebben meegewerkt de bevolene afzondering voor medebewoners illusoir te maken of te ontduiken. Indien lepralijders, ‘hetzij bij nacht of dag, op de openbare wegen betrapt worden, zullen zij zich aan het onderzoek voor de genoemde commissie moeten onderwerpen. Elk persoon, ‘zonder onderscheid van stand of rang, jaar of sekse,’ die bij zoodanig onderzoek besmet verklaard wordt, zal ‘zonder eenigen vorm van proces’ opgezonden worden naar het etablissement ‘Batavia.’ Personen echter die zich vrijwillig aan het onderzoek onderwerpen en besmet verklaard worden, kunnen zich op eigen gelegenheid afzonderen, doch staan aan opzending naar Batavia bloot zoo zij zich buitenshuis vertoonen. Indien de commissie niet in staat is uit te maken of een voor haar verschenen persoon lijdend is aan lepra of niet, verklaart zij deze suspect. Ook suspecte personen mogen zich niet op straat vertoonen op straffe zich in | |
[pagina 529]
| |
de nieuwsbladen als zoodanig te zien bekend gemaakt. Zij moeten, zooals bij gouvernements besluit van 11 Febr. 1853 no. 2 bepaald is, na verstrijken van een door de commissie van onderzoek vast te stellen termijn, opnieuw voor deze commissie verschijnen. Bij nalatigheid hiervan ook nog na opontbod wordt zulk een persoon voor besmet gehouden, tot van het tegendeel zal zijn gebleken. Strenge contrôle wilde de wetgever doen uitoefenen door geneeskundigen, door onderwijzers en door de politie. Aan geneeskundigen wordt op straffe van intrekking van patent gelast om onverwijld de politie er mede in kennis te stellen zoodra zij bij een persoon de sporen der melaatschheid meenen te ontdekken. De openbare onderwijzers zijn verplicht nauwkeurig toe te zien dat zich op hunne scholen geen kinderen bevinden die met de bedoelde ziekte zijn aangetast. De beambten der politie worden in art. 25 der wet aangemaand alle personen, die zij op openbare straten en wegen mochten ontmoeten en die hen voorkomen besmet te zijn, aan te houden, opdat zij door de commissie onderzocht kunnen worden; terwijl in art. 33 voor zulk een aanhouding een premie van f 25 wordt toegekend, ‘die steeds door den lande voorgeschoten, op de goederen en eigendommen van de besmetten of verdachten wordt verhaald.’ Hoe ernstig het toenmaals de wetgever met de bestrijding der ziekte meende blijkt verder uit de ingrijpende maatregelen in de artikelen 28 en 29 voorgeschreven. Daarin leest men: ‘Telken derde jare, te beginnen met den jare 1831 zal er een algemeene visitatie van alle woningen en huizen binnen Parimaribo plaats hebben. Deze visitatie zal geschieden door den baljuw en commissaris van politie, geassisteerd door den stads-geneesheer en stads-chirurgijn en een der wijkmeesters van de wijk waartoe het gevisiteerd wordende huis behoort, teneinde te ontdekken of er zich verdachte of besmette personen in deze woningen bevinden.’ Niemand van de bewoners van zulk een te onderzoeken gebouw mag zich aan dit onderzoek onttrekken, ‘op poene van schuldig te worden geacht aan wederstreving tegen de openbare macht.’ Wanneer bij deze visitatie een vrije persoon aan genoemde commissie verdacht of besmet voorkomt, ‘zal dezelve den zoodanigen ernstig vermanen zich niet op openbare straten of wegen te vertoonen, dan na voorzien te zijn van een door de commissie van onderzoek afgegeven certificaat van onbesmet te zijn.’ Er moet voorts van deze besmette of verdachte personen nauwkeurig aanteekening worden gehouden, terwijl de commissaris van politie de noodige bevelen tot aanhouding van deze personen aan zijne ondergeschikten geven moet, voor het geval zij de gegeven aanmaning niet ter harte mochten nemen. Bij revolutie van 30 Juli 1855 werden deze bepalingen nog verscherpt door de wijziging, dat de algemeene visitatie die telken derde jaren voorgeschreven was, ter requisitie van het hoofd van politie zoo dikwijls kan geschieden, als hij zulks noodig acht. | |
[pagina 530]
| |
Dezelfde publicatie bedreigt verder ieder die huisvesting verleent aan, of inwoning in zijn huis of op de aanhoorigheden daarvan gedoogt, van een vrije melaatsche, en daarvan niet binnen 24 uren aan het hoofd der politie kennis geeft, met een boete van f 200. Hiermede is in hoofdstreken de inhoud der wet tegen uitbreiding der melaatschheid gegeven. Nergens ter wereld heeft men beter gelegenheid dan in Suriname om de waarheid van het spreekwoord ‘strenge heeren regeeren niet lang,’ te leeren doorgronden. Ook de wet van 30 regeerde niet lang. Zooals reeds boven gezegd is scheen zij in de eerste jaren na hare afkondiging vruchten te zullen dragen. Het aantal personen dat in 1831 voor de commissie van onderzoek verscheen bedroeg 320 waarvan er 194 besmet werden verklaard. Deze cijfers bereikten later nimmer weer die hoogte. Reeds spoedig werd de wet door de ingezetenen overtreden, en verslapte het toezicht, dat van politie, onderwijzers en geneeskundigen gevorderd werd. In 1844 verspreidde zich het gerucht dat er besmette kinderen scholen in Paramaribo bezochten. Uit dien tijd dagteekenen de ‘maatregelen van voorzorg ter wering van besmettelijke huidziekten op de openbare schoolinrichtingen.’ De voorgeschreven visitaties schijnen naar de revolutie van 1834 en 1855 te oordeelen wel te hebben plaats gehad, doch moeten bij het toenmalige algemeene plichtsverzuim slechts voor den vorm zijn geweest. Voor zooverre het mij mogelijk was dit na te gaan, heeft er sints tientallen van jaren geen visitatie meer plaats gehad. Tegenwoordig worden nog wel personen uit de volksklasse, die zich in een eenigszins gevorderd stadium der ziekte bevinden en zich op straat vertoonen, door de politie aangehouden. Echter is het toezicht niet streng, en wagen de zieken zich 's avonds veelvuldig op straat. Verdachten en besmetten door de politie aangehouden, worden in een klein gebouw in een der buitenwijken van Paramaribo, bewaard, tot dat zij door de commissie zijn onderzocht. Besmet verklaard, worden zij daar gevangen gehouden, totdat de boot met levensmiddelen naar Batavia vertrekt. Met het slechte toezicht op de handhaving der wet ging de verwaarloozing van het etablissement Batavia hand in hand. De laatste gouverneurs hebben het voor Suriname zoo belangrijke vraagstuk der leprabestrijding ter harte genomen, doch het mocht hun bij hunne kortstondige regeering niet gegeven zijn tot resultaat te komen. Dat bij den treurigen toestand waarin het afzonderingsoord in den laatsten tijd verkeerde de wet van 1830 niet met gestrengheid gehandhaafd is, kan geene landvoogd tot verwijt strekken. Om toestand en ligging van het etablissement in wijder kring bekend te maken is een reisbeschrijving een geschikte en gemakkelijke vorm. Daarom waag ik het de vroeger zoo gewilde uitnoodiging tot den ‘welwillenden lezer’ te richten, mij op de reis die ik van Parimaribo naar Batavia maakte te vergezellen. | |
[pagina 531]
| |
Door den gouverneur, wien ik mijn verlangen kenbaar gemaakt had leprozen en inrichting te Batavia te bezoeken, werd mij welwillend aangeboden gebruik te maken van een stoombootje dat voor dienstzaken naar het station Groningen in de Saramacca vertrekken moest, welk bootje dan verder om uit de Saramacca naar Batavia aan de Coppename te stoomen en terug te keeren, termijner beschikking zou staan. Den 24en Februari van het vorige jaar vernam ik dat er den volgenden morgen gelegenheid zou bestaan, de reis te maken. Een mijner vrienden, dien ik toevallig ontmoette, nam gaarne mijn invitatie mij op den tocht te vergezellen aan, daar hij als oud zee- en sportman, bij de weinige gelegenheid tot ontspanning te Parimaribo, zich van een stoomboottochtje dat ook voor een deel buitengaats moest plaats hebben, veel genoegen voorstelde. Het uur van vertrek werd op den volgenden morgen 9 uren bepaald. Dit uur werd gekozen omdat het een uur later in de stad hoog water was, en we in het Saramaccakanaal zooveel mogelijk van den vloed profiteeren moesten om niet vast te raken. We waren dan op het afgesproken uur aan de ‘Platte Brug.’ Aldus heet de steenen helling aan de ‘Waterkant’ te Paramaribo, die tot aanlegplaats der platboomde plantagevaartuigen dient. Stoombootjes moeten echter om hun diepgang op eenigen afstand ten achter komen. Onze barkas ‘de Amulet’ de driekleur achter aan den vlaggestok, wiegde zich glinsterende in den zonneschijn op de zachte deining van den vloed. Het bootje, eigendom eener handelsfirma te Paramaribo wordt bij gebrek aan een voldoend aantal gouvernementsbarkassen nu en dan voor het bestuur gehuurd. Het is een snelloopend in New-York gebouwd vaartuigje, een weinig te recht van lijnen en laag op het water. Vooruit is de gelegenheid voor de bemanning die uit 4 personen bestaat. Ook het stuurwiel is op den voorsteven. Achteruit bieden twee banken langs de boorden gelegenheid tot zitten van eenige passagiers. Tusschen die banken staat een smal tafeltje, en de geheele boot is overdekt met een zonnetent. De machine-ruimte in het midden is door een spatboord omgeven. Het stoombootje heeft een groote Noorsche vlet op sleeptouw, voor het landen der pasagiers en goederen bestemd, daar de ondiepe oevers der rivieren, het aanleggen van barkassen niet toelaten. Op onzen wenk werd weldra de vlet aan wal gezet, en nam ons met bagage en proviand op. De barkas, die tot vertrekken gereed was, lichtte zoodra we plaats genomen hadden het anker, en we stoomden de Suriname op. De frissche temperatuur op het water, de lichte deining door een briesje aangewakkerd, het vroolijk gezicht dat de stad opleverde, wier witte huizen, amandel- en palmboomen vriendelijk in den zonneschijn schitterden, oefenden eenen opwekkenden invloed uit. Weldra bereikten we de invaart in het Saramacca-kanaal, de gekanaliseerde Dominekreek. We verminderden vaart om in het smalle vaarwater de tal- | |
[pagina 532]
| |
rijke en dikwijls scherpe bochten te kunnen volgen, zonder in den wal te loopen. We stoomden onder de hooge brug van het pad van Wauira door, en voorbij den politiepost Poelapandje, verder tusschen meest met bananen en maïs bebouwde velden. In dit gedeelte van het kanaal, dus nog in de onmiddellijke nabijheid der stad, ziet men aan weerszijden de beplante grondjes der creolen-arbeiders, verder in het kanaal zijn minder sporen van cultuur langs den oever waar te nemen, en zijn deze met heesters en jong hout bezet. Na eenigen tijd stoomens bevonden we ons in het rechte geheel gegraven gedeelte van het kanaal dat de Dominekreek met de in de Saramacca mondende Wanica verbindt. Ook hier moesten wij daar de snelheid van het kanaal weinig waterverplaatsing toelaat met halve kracht stoomen. De boomen onderschepten den wind, en de zon, die inmiddels tot haar hoogsten stand gerezen was, blakerde de struiken en weerkaatste in het vuilgroene water. De warmte werd drukkend, en flora noch fauna hadden eenige afwisseling op den rechten door groene hagen ingesloten weg. We besloten te lunchen en de talenten van onzen lichtmatroos hier voor hofmeester op de proef te stellen; en het bleek werkelijk dat hij zich wenken, hem waarschijnlijk op vorige reizen gegeven, ten nutte had gemaakt. De lunch en de warmte maakten slaperig. Doch thans werd het tooneel levendiger. We hadden ongeveer het midden van het kanaal, en daarmede de waterscheiding tusschen Saramacca en Suriname bereikt. Roeivaartuigen die behalve van den hoogtestand van het water, ook van den stroom profiteeren moeten, richten hunne reizen zoo in dat de vloed hen tot het midden van het kanaal helpen kan, terwijl zij met de daarna invallende eb uit het kanaal drijven. We ontmoetten eerst eene barkas van een Amerikaansche maatschappij tot goudontginning wier concessies aan de Saramacca gelegen zijn. Het was een lomp en slecht sturend vaartuig, door een groot scheprad aan den achtersteven voortbewogen. We konden het slechts rakelings, en met behulp van boomen in het smalle vaarwater passeeren. Daarna ontmoetten we eenige tentbooten van plantagedirecteuren, en die van den ommegaanden rechter in het district Saramacca. Zulke tentbooten zijn het gewone middel van vervoer in Suriname. Het zijn booten van typisch Hollandschen snit, geheel naar het model onzer 18de eeuwsche trekschuiten gebouwd, rond van onderen met langzaam oploopenden boeg. Vooruit zijn de plaatsen voor de roeiers, achteruit een roef waartoe een gebroken deur toegang verleent, en waarin vensters die door luiken kunnen gesloten worden. Verder hebben deze booten meest lofwerk aan den spiegel, zooals men dit bij ouderwetsche spiegeljachten ziet, en is er achter de roef een plaatsje gelaten waar de stuurman staan kan. We ontmoetten tal van corjalen, vaartuigen door uithollen van boomstammen vervaardigd, bemand met negers of koelies die in de Saramacca hun eigen | |
[pagina 533]
| |
grond bebouwen, doch ook zagen we corjalen bemand met boschnegers of Indianen, die de stad bezocht hadden, en naar hunne woonplaatsen in de bosschen terugkeerden. We stoomden nu in de Wanica, die vooral na de vereeniging met de Pawajari, ons een hoogst schilderachtig tooneel te genieten gaf. Hoog opgaand hout schiet, daar de oevers zich in het bosch verliezen, uit het water op. De hooge boomen met orchideeën bezet en door guirlandes van lianen verbonden, overwelfden gedeeltelijk de kreek en spreidden schaduw over het zacht stroomende boschwater. Nu en dan schittert een vlinder of veelkleurig vogeltje een oogenblik in de tusschen het groen spelende zonnestralen of vlucht een opgeschrikte aap met groote sprongen van tak tot tak dieper in het bosch. Slechts korten tijd genoten we van het tafereel dat ons het tropische bosch bood, want weldra stoomden we in de Saramacca waar de breedte der rivier, de waterplanten en struiken aan den oever ons geen blik meer in het bosch gunden. Na anderhalf uur stoomens bereikten we het station Groningen. Het was drie uren in den namiddag. Groningen het verblijf van den commissaris van het district Saramacca is op een hoogen oever van schulprits gelegen. De woning van den commissaris is ruim, en geheel naar de eischen van een tropisch klimaat ingericht. Zij is op een uitgestrekt van hout ontbloot terrein gelegen, dat door zijn schulpwegen en park gelegenheid tot wandelen biedt. In de nabijheid der commissaris-woning bevinden zich woningen van den districtsgeneesheer en van de politiebeambten, op eenigen afstand stroomopwaarts een hernhutterskerkje, dat voor korten tijd was ingewijd. Een halve kilometer landwaarts van den oever bevindt zich het etablissement ter isoleering van de Yawsleiders in Suriname. De fluit van onze boot had den commisssaris reeds van de komst van vreemdelingen verwittigd, een belangrijke gebeurtenis in een district waar weinig verkeer is. Hartelijk werden we door de vrouw des huizes en door den commissaris welkom geheeten, en weldra spraken we onder het genot van een kop thee over allerlei, en over onze verdere reis naar Batavia. Opnieuw vernamen we van den commissaris dat de beste gelegenheid om uit de Saramacca in zee te loopen, en daarna de Coppename in te stoomen, de tijd van hoog water is. Bij hoogsten vloed is de zee gewoonlijk kalm, en kan men betrekkelijk dicht onder de kust blijven, daar de zandbank, die zich voor de monding der beide rivieren gevormd heeft, bij laag water tot een grooten omweg verplicht. De tijd van hoog water aan den mond der rivier was voor dien avond halfelf. Om op dezen tijd in zee te zijn moesten we 's middags te 5 uren wegstoomen. De commissaris, beheerder van het etablissement Batavia, stelde mij een brief voor den directeur dier inrichting ter hand, en toen weldra het uur van afscheid sloeg, gingen we scheep, en stoomden zeewaarts. | |
[pagina 534]
| |
Een eigenaardig gevoel van eenzaamheid bekroop ons nu op de rivier, welker donker water langs zwijgende bosschen kalm voortgleed. Behalve door onze machine werd de stilte slechts onderbroken door het krijschen van papegaaien hoog in de lucht, die naar hunne slaapplaatsen vlogen. De oevers boden bijna geen teekenen van leven. Slechts eenige malen zagen wij een witte directeurswoning van een der weinige nog in cultuur zijnde plantages tegen den donkeren achtergrond afsteken. Hier en daar zagen we de vervallen woningen van verlaten plantages, of bemerkten we de met palmbladen gedekte hutten der landbouwende bevolking. De invallende duisternis onttrok de oevers meer en meer aan het gezicht, en een hevige slagregen noodzaakte ons de zeilen langs de tent te laten vallen. We lieten ons avondmaal bereiden, en bereikten al sprekende over herinneringen uit het verre vaderland de monding der rivier. De bui was opgetrokken. Aan den linkeroever schitterden twee lichten. Achter ons dat van den politiepost Nassau, voor ons dat van een woning op de verlaten plantage Caledonië of Kent. De maan was nog niet op, de lucht bewolkt en de nacht pikzwart. De bootsman, die den tocht nog nooit gemaakt had, gaf mijn vriend wiens reputatie als zeeman onder de bevolking in Parimaribo algemeen bekend was, het roer in handen, om de boot rond de bank te sturen. Een lange slappe deining deed zich weldra gevoelen, en het vaartuigje begon meer en meer te slingeren. Nu en dan sloeg de schroef vrij en snorde in de lucht; vooruit nam de boot af en toe water over. Het licht der plantage Kent dat ik lang links achter mij gezien had was verdwenen, doch tot mijne verbazing bemerkte ik rechts voor mij een licht. Weldra kwam mijn vriend tot de borst nat, langs het gangboord naar achteren. Hij had de boot doen draaien daar hij wegens den duisteren nacht, en de betrekkelijk hooge deining buiten, de gelegenheid te ongunstig vond. Er was volgens hem, wel geen levensgevaar waar we een zeewaardige vlet op sleeptouw hadden, wel echter gevaar voor zijn reputatie als zeeman, indien hij door een slechte gelegenheid te willen forceeren, de barkas had doen zinken. We ankerden voor de verlaten plantage Kent, en gaven den machinist bevel om te 4 uren met stoken te beginnen, teneinde met het krieken van den volgenden morgen gereed te zijn om de reis voort te zetten. Een hangmat werd nu tusschen de ijzeren stangen van de zonnetent gespannen, terwijl mijn reisgenoot zijn natte kleeren tegen een droog slaapgewaad verwisselde en de houten bank, die hij boven de hangmat verkoos, als slaapplaats inrichtte. We vleiden ons neer en genoten al pratende nog van een sigaar. De smalle sikkel der afnemende maan verrees middelerwijl geheel uit de zee, en het was of met de volslagen duisternis ook de zwarte regenwolken verjaagd werden. De natuur deed voor ons spoedig hare rechten gelden. Het gesprek staakte | |
[pagina 535]
| |
af en toe, en het zachte kabbelen der eb langs ankerketting en vlet in den tropennacht, suste ons weldra in slaap. Kort was echter deze nachtrust, daar we reeds vroeg gewekt werden door den machinist, die zijn vuur oprakelde. Toen de manometer genoegzaam drukking aanwees, maakten we een vluchtig toilet, sterkten ons met een kop cacao en stoomden daarna in de grijze morgenschemering zeewaarts. We wisten dat het getij ons ongustig was, en we om niet op de bank te stooten, een ruimen omweg maken moesten. We liepen full speed naar zee, en weldra had ik de gelegenheid de zeemanschap van mijn vriend te bewonderen. Reeds in den uitersten mond der rivier, dus nog onder bescherming der lage kust slingerde de boot bedenkelijk. Daar zij te zwaar was om door de steeds hoogere deining spoedig genoeg te worden opgelicht, stak zij nu eens haar boeg in de golven, gaf dan weer haar schroef bloot, en eenigszins verder van de kust, waar de vloedgolf in hooge zeeën over de zandbanken rolde, nam de boot bedenkelijke hoeveelheden water over. Telkens bij het naderen eener hooge zee stopte de machine en werd de boot onder een scherpen hoek tegen de zee gericht waardoor haar de gunstigste gelegenheid om te rijzen ontnomen werd. Dit verhinderde echter niet dat voor en achter een gedeelte van de kuif der golf binnen boord sloeg. Was zulk een zee voorbij dan stoomden we volle kracht, en zuchtte en stampte het bootje tusschen de kortere golven. De bemanning der boot door het woelige tooneel der golven overbluft, drong op terugkeeren aan, doch de stuurman die de gelegenheid als deskundige kalm beoordeelde, stuurde vastberaden door de branding. In dieper water werd de deining slapper, de zeeën misten de kuif van wil schuim op den top, en we namen niet zooveel water meer over. Weldra konden we den steven wenden en stoomden we met den vloed in den rug de Coppename binnen. De stuurman gaf het roer uit handen, we wierpen nog een laatsten blik op de strepen van wil schuim in de verte, waar ik eenige oogenblikken voor het verlies der barkas gevreesd had, en hielden ons dan eenigen tijd onledig met na te zien wat het overslaande zeewater eigenlijk droog gelaten had. De koffers hadden hun inhoud slecht voor het zeewater beschermd, gelukkig was het photographietoestel, dat tusschen de kleeren was gepakt, droog gebleven. Weldra waren we in de Coppename in de luwte der boomen in geheel slecht water. De jongens schepten nu het binnengeslagen water dat zich onder den vloer verzameld had uit de boot en onder een vluchtig ontbijt profiteerden we van den schoonen morgen. Onze kleine boot kliefde wel het kalme water der breede rivier, waarop nog de morgennevel hing. De bosschen waarover een door de morgenzon vergulde nevel warrelde, schitterden van frisch groen. | |
[pagina 536]
| |
Breede scharen van roode ibissen (de Ibis Rubra van tropisch Amerika) vlogen wipgewijze hoog door de lucht, of teekenden zich, bij troepen over het water vliegend, als trillende wolken van schitterend vermiljoen tegen het helle groen der bosschen af. Behalve het stampen der machine wordt geen geluid vernomen, nergens aan de oevers een spoor van bewoners te ontdekken. Nog sterker dan den vorigen avond op de Saramacca was de indruk van eenzaamheid die deze rivier op ons maakte. Daar dook links in een bocht der rivier een kerktorentje uit het hout op, en weldra ontdekten we meer huizen en hutten tusschen de boomen, SchilderachtigDirecteurswoning te ‘Batavia.’
lag daar een dorp in het groen, blinkende in de gulden morgenzon. Het was Batavia. Voor de landingsplaats lieten we het anker vallen, en zetten met de vlet aan wal. Eenige lepreuze kinderen speelden in de daar liggende tentboot van het etablissement. We beklommen den oever van het schulpzand die zich eenige meters boven het oppervlak der rivier verheft. Aan den voet van een kruis bij de landingsplaats opgericht, stonden eenige lepralijders. Langs den breeden Schulpweg de hoofdstraat van het dorp, staan hutten van verpleegden, schamele gebouwtjes van palissadeboompjes met palmbladen gedekt. Voor de hutten of achter de halfgeopende deuren lepralijders, die alleen blijken van zekere schuwheid gaven. De indruk die het dorp van buiten gezien op ons maakte, en die welke | |
[pagina 537]
| |
we bij de eerste stappen in de straat ontvingen, herinnerde ons aan de bijbelsche gelijkenis der witgepleisterde graven. Op onze vraag naar de woning van den directeur werden we kortaf naar het einde der dorpstraat verwezen. We wandelden in die richting voort en passeerden kerk en dokterswoning. We hadden gelegenheid op te merken dat ook de hoofdgebouwen van het etablissement er verveloos en vervallen uitzien. Zelfs de kerk der R. C missie, wiens gebouwen gewoonlijk door netheid uitmunten, maakte geenHutten voor melaatschen in den polder.
uitzondering. Bij de reeds lang verwachtte verplaatsing van het etablissement zijn dan ook in de laatste jaren slechts de noodigste reparatiën uitgevoerd. We ontmoetten onderweg den dokter en een der aldaar gestationeerde R.C. geestelijken. Beleefd boden beide heeren, met wie we kennis maakten, ons hunne diensten als geleiders bij de bezichtiging van het etablissement aan, waarna we onzen weg naar de directeurswoning voortzetten. De directeur, een gepensionneerd wachtmeester der marechaussees, was niet in huis, en onze geleiders toonden ons op dit gedeelte van het terrein de noordelijke grensdam en de sluis van het vroeger ingepolderde stuk land waarop het etablissement gebouwd is. De sluis, die voor slechts eenige jaren vernieuwd was, verkeert in een voor | |
[pagina 538]
| |
waterkeering bedenkelijken toestand. De schoeiing is verzakt, en de klep onbruikbaar. Onze geleiders vertelden ons dat de toestand van den polder treurig is. De beide dijken die den polder ten Noorden en ten Zuiden begrenzen, dus ongeveer loodrecht op de rivier verloopen, zijn in nog vrij goeden toestand. De achterdijk echter is op verschillende plaatsen verzakt, en geeft aan het water der achter den polder gelegen moerassen vrijen toegang daarin, zoodat bij zware regens de woningen die niet op den schulprits gebouwd zijn, en dit is met de meesten het geval, dikwijls in het water staan. We wandelden weer naar de landingsplaats terug om het photographeer-toestel en eenige versnaperingen voor de lijders uit de boot te halen. Onderweg reeds merkten onze geleiders op, dat het photographeeren der melaatschen ons moeite kosten zou. Het was reeds vroeger beproefd, en niet dan met de grootste moeite waren de menschen tot poseeren te bewegen geweest. Priester en dokter, en de directeur die zich inmiddels bij ons gevoegd had, moesten al hun invloed aanwenden een gewillig troepje bijeen te brengen, hetgeen eindelijk met behulp van stoffelijke klemredenen van onzen kant, in den vorm van kwartjes en sigaren, tot stand kwam. Hiermede besloten we, hoewel ik wist dat de photographie door gelijkmatige tint en fijne detailleering armoede en vuilheid verbergt, toch door den lichtdruk de typen der gebouwen te Batavia weer te geven. Dit type vertoont de photographie der beide hutten, waarvoor een melaatschen negerjongen en een eveneens melaatsch koeliemeisje staan. Dergelijke gebouwtjes liggen in den polder tusschen onkruid en boomen verspreid. Er zijn echter ook rijen van twee of drie van zulke huisjes onder één dak. De volgende photographie stelt een loods voor in 14 kamertjes ieder van eenige vierkante meters oppervlakte verdeeld. Deze loods was onlangs, daar verscheidene hutten onbruikbaar geworden waren, tot een tijdelijke verblijfplaats van een 14 tal verpleegden ingericht. Bij ons bezoek diende hij echter, door gebrek aan woningen, aan 24 ongelukkigen tot onderkomen, en zal dit voorloopig wel blijven doen. Naar de grootte der onder de gaanderij gehurkte figuurtjes kan men de ruimte der hokken schatten, in elk waarvan twee menschen moeten leven. Zoo bezichtigden we het etablissement. Nu en dan konden we een blik in het interieur der hutten slaan, dat meestal aan het armoedig uiterlijk beantwoordde. We kwamen weer op het terrein der R.C. missie. Dit is een stuk grond in het midden van het etablissement gelegen. Het is sinds 1835, toen het aan pastoor Jacobus Groof in allodiaal eigendom en erfelijk bezit afgestaan werd, eigendom der missie. Op dit terrein bevindt zich het kerkje, dat zooals we reeds aanstipten ongeveer in het midden van het dorp op den schulprits staat. Voor de kerk onderhouden de geestelijken een net tuintje, terwijl zich achter de kerk het | |
[pagina 539]
| |
kerkhof bevindt dat er eveneens netjes uitziet, De bovenverdieping van het kerkgebouw, dient den geestelijken tot woonplaats. De pater noodigde ons uit in de pastorie te rusten en eenige ververschingen te gebruiken. Mijn vriend nam deze uitnoodiging aan, terwijl ik mijn collega voorstelde nog eens het dorp rond te gaan, teneinde met een doktersoog alle gevallen van lepra nauwkeuriger in oogenschouw te kunnen nemen. Collegialiter werd aan dit verzoek voldaan, en we gingen van hut tot hut om de lijders te bezoeken. Een beschrijving der verschillende vormen en perioden der ziekte, die ik hier waarnam, wil ik den lezer besparen. Loods, verblijfplaats voor een 14 tal verpleegden.
Er waren in het geheel 95 melaatschen waaronder 6 kinderen, het totale cijfer van het etablissement bedroeg 143, waaronder 25 kinderen. Aan de zieken wordt van gouvernementswege alles verstrekt om een eigen huishouding te voeren, meer gegoeden kunnen zich een eigen woning doen bouwen. De zieken in een meer gevorderd stadium worden in hun huishouding geholpen en verpleegd door lotgenooten die nog minder ernstig lijdende zijn, waarvoor deze eene kleine belooning ontvangen. Mijn collega deelde mij mede dat ook hij een lepralijder tot assistent bij het uitoefenen zijner praktijk had. Hij maakte mij verder opmerkzaam hoe patienten in een gevorderd stadium der ziekte, zich weten te behelpen. Zoo toonde hij mij een lijder | |
[pagina 540]
| |
die van zijne vingers nog slechts een stompje van den wijsvinger der rechterhand had. Toch wist deze man, door zich een houwer aan den pols dier hand te laten binden, nog eenigen veldarbeid te verrichten. De visscher, die op een der photographieën voorkomt, wist ondanks het gemis zijner beide handen zijn hengel te gebruiken, het aas aan te slaan, en den visch van den haak te nemen. Weer zag ik bij deze gelegenheid hoe weinig de bevolking in Suriname besmetting vreest. De bemanning onzer boot had zich met de bevolking van het etablissement eigen gemaakt, en op familiare wijze zich in gesprek met melaatschen gemengd. Ook een troep Indianen van een naburig kamp, mannen, vrouwen enkinderen zwierven tusschen de woningen, vertrouwelijk met de lijders omgaande en kwanselende. De roekelooze omgang van gezonden met de zieken alhier, deden mij de haren te berge rijzen. Het volgend tafereeltje geeft een voorbeeld van zulken omgang. In de woning van Caecilia Husken, een bejaarde en uitgeteerde moeder, die beide handen mist en zich nog slechts moeilijk beweegt, troffen we een gezonde negerin van omstreeks 20 jaren. Terwijl we met de moeder een alledaagsch gesprek aanknoopten, begon een kindje van pas acht dagen oud, te schreien. De moeder, dit was de jonge negerin, die op het punt stond van uit te gaan, nam het kindje van de mat van den grond, en gaf het der gebrekkige grootmoeder in de armen om te sussen, waarna zij de woning verliet. | |
[pagina 541]
| |
Een ander praatziek oudje, Carolina Rups verhaalde mij hoe zij reeds onder het bestuur van den gouverneur Raders in het etablissement opgenomen was. Ook zij miste hare vingers en vertelde dat de voorganger van mijn geleider haar een keer geamputeerd heeft, wegens de groote en diepe zweren. Verder vernam ik van haar dat zij vier kinderen te Batavia gekregen heeft, waarvan er drie haar op hun 18e jaar verlaten hebben, en dezen gaat het goed. Eene dochter is bij haar gebleven. Deze stond voor het huis aan een waschtobbe, zag er sterk en gezond uit en... is gehuwd met een leprosus, welk huwelijk met twee kinderen gezegend is. Later zagen wij den man die in een reeds gevorderd stadium der ziekte verkeerde, en een zijner beenen miste. Zoo zijn er meer gezonde vrouwen te Batavia, die met besmette mannen leven. We ontmoetten ook op onzen weg een zieke vrouw Coroalius geheeten, die een gezonden arbeider tot man heeft. Genoeg echter van dergelijke voorbeelden. De arme kinderen die van zulke onverschilligheid het slachtoffer worden, verdienen diep medelijden. Daar mij in Paramaribo geruchten ter oore gekomen waren dat melaatsche protestanten niet alleen van hunne katholieke of katholiek geworden lotgenooten door plagerijen geprest werden van geloof te veranderen, maar dat ook de katholieke directeur en de priester in zulke richting zouden influenceeren, had ik mijn collega gevraagd mij de protestanten onder de bevolking aan te wijzen, teneinde persoonlijk te onderzoeken in hoeverre deze geruchten waarheid bevatten. Uit de antwoorden op eenigszins ingekleede vragen over deze quaestie tot de zeven aanwezige hernhutters gericht, bleek mij niets van eenige pressie door geestelijken of directeur op geloofsverandering uitgeoefend. Wel klaagden de lieden over het eentonige voedsel, en noemden den directeur gestreng, er werd echter in deze opzichten geen onderscheid gemaakt voor Roomschen of niet Roomschen. Na alles bezichtigd te hebben keerden we naar de pastorie terug, waar we nog eenigen tijd onder het genot van een sigaar en eenige verversching den toestand van Batavia bespraken. De directeur bevestigde uit den maandstaat het aantal der melaatschen, en lichtte ons over de verpleging in. We vernamen dat er twee categorieën van verpleegden zijn. Deze toestand dagteekent nog uit den tijd toen de wet onderscheid maken kon tusschen slaven en vrije lieden. Er bestaat onderscheid in de rantsoenen die aan de verpleegden der 1e en 2e categorie uitgedeeld worden. Zoo ontvangen de verpleegden der 1e categorie wekelijks 618 gram gezouten vleesch, 494 gram gezouten spek en 494 gram gezouten visch, de | |
[pagina 542]
| |
in Suriname algemeen gegeten kabeljauw, terwijl de verpleegden der 2e categorie geen vleesch ontvangen slechts 247 gram gezouten spek maar daarentegen meer kabeljauw, nl. 1.235 gram wekelijks. Ook deelt men aan die der 1e categorie suiker uit, terwijl die van de tweede daarvoor melasse ontvangen. Eindelijk is er eenig verschil in de kleeding. De verpleegden der 1e categorie ontvangen schoeisel, die der tweede niet. We hoorden dat er van de 95 verpleegden 50 tot de 1e categorie behoorden. Toen ik de opmerking maakte dat dit aantal te groot of te klein moest zijn, daar ik bij mijn bezoek in het dorp aan bijna allen denzelfden standard of life toegeschreven had, hoorden wij tot onze verbazing dat alle koelies, dank zij de protectie die zij van den Engelschen consul genoten, tot de 1e categorie van verpleging behoorden. Het is waarlijk een smaad dat creolenarbeiders het met leede oogen moeten aanzien, hoe aan koelies met wie zij misschien op ééne plantage werkten, beter te eten gegeven wordt door het gouvernement, omdat deze Engelsche onderdanen zijn. Men bedenke daarbij dat voor menschen van die ontwikkeling en onder die omstandigheden het eten alles is. Er werd ons ook verteld dat de Indianen der naburige kampen het etablissement veel bezoeken, en zeer intiem met de melaatschen omgaan. Zoo leenen zij voor kerkbezoek kleedingstukken van de melaatschen of rooken uit hunne pijpen. Toch was er in deze streek nog nooit een melaatsche Indiaan gezien. Andere katholieke missionarissen verzekerden mij later eveneens nooit lepra onder Indianen gezien te hebben, daarentegen veel bij boschnegers. De melaatschen, die zij wel eens in Indianenkampen hadden aangetroffen, waren geen Indianen geweest doch kleurlingen uit Parimaribo, die zich ter hunner genezing onder de Indianen begeven hadden. Een hernhutter zendeling verhaalde mij dat hij eens een lepreuzen Indiaan gezien had, doch dit was een halfbloed neger geweest. Het schijnt waarlijk dat de Indianen van Suriname weinig vatbaar voor lepra zijn. Doch middelerwijl werd het middag en we moesten aan den terugtocht denken. Daar de eb al ingevallen was en we het getij niet verder wilden laten verloopen wezen we de gastvrije uitnoodiging voor het middagmaal die èn pater èn geneesheer ons deden van de hand, en begaven ons naar de landingsplaats. Onderweg gaf de directeur ons zijn verwondering te kennen hoe ons bootje 's morgens het opkomend getij uitgehouden had. Dat het water bij de bank dikwijls zeer onstuimig kan zijn bewijst het feit dat de groote visschersboot, die volgens contract om de 6 weken de levensmiddelen, en eventueel de besmetverklaarde lepralijders uit de stad aanbrengt, de vorige maal op de bank stukgeslagen was. De bemanning had zich met moeite naar het bosch op de kust, en vandaar naar post Nassau gered. | |
[pagina 543]
| |
We namen afscheid en gingen scheep, en weldra stoomde ons kranig bootje weer zeewaarts. Onderweg konden we de verleiding niet weerstaan een der schoongevederde scharlaken roode ibissen te schieten, hetgeen we niet herhaalden daar het ons te veel tijd kostte het beest met de vlet uit het water te doen halen. Aan den mond der rivier zagen we een vlot van zwaar hout tusschen groote corjalen met boschnegers bemand, drijven. Een groote gespierde neger riep ons eenige woorden toe. Toen we stopten om zijn verlangen te vernemen, bleek dit niets meer of minder te zijn, dan om rond de bank naar de Saramacca gesleept te worden. We beduiden hun dat hij en zijn makkers veel sterker waren dan ons bootje, en dat roeien een zeer gezonde bezigheid voor hen was. Dit werd lachend betwijfeld. Hoewel zij ditmaal geen succes van hun bedelen hadden, schenen zij toch in hun schik de bakra's (blanken) even te hebben opgehouden. Ook kwam er hier een jonge Indiaan in een zeer kleine corjaal met forsche slagen parelende op ons af. Nieuwsgierig wat deze zoon der wouden te vragen zou hebben wachtten we eenige oogenblikken. Handig stuurde hij zijn rank vaartuig langs het onze, houdt dit met eene hand een oogenblik langs zij van het onze en biedt ons met de andere 6 keurig gedroogde ibisvleugels, welker veeren de Indianen tot het maken van sieraden gebruiken, ten geschenke aan. Na met een enkelen nieuwsgierigen blik het interieur onzer boot opgenomen te hebben, maakte hij aanstalten zich te verwijderen. Voor hij dit echter doen kon beloonden we zijn beleefdheid met een handvol sigaren, en eenig gebak. Nog zagen we geheel aan de laatste landpunt van den rechteroever der Coppename werklieden uit Paramaribo bezig met groote blokken cederhout van een handelsfirma aldaar, die uit de Saramacca in zee gedreven waren, op te visschen en tot vlotten te verzamelen. Met de eb liepen we nu met volle vaart in zee. De amulet hakte en stampte door de korte deining die door een lichte bries veroorzaakt werd. We namen slechts spatten van water over en konden met den pijlstok in de hand vrij dicht onder de kust blijven. Weldra waren we dan ook in de Saramacca waar we aanstalten voor het middagmaal lieten maken. 's Avonds ten 8 ure kwamen we weer te station Groningen. We namen hier de hartelijke uitnoodiging om den nacht in de commissariswoning door te brengen gaarne aan. Na de twee dagen die we bijna zonder slaap in de open lucht vertoefd hadden, lachte ons een welgespreid bed bizonder toe, en ook de bemanning der boot kreeg beter gelegenheid tot liggen. Den volgenden morgen werd 9 uren de geschikste tijd tot vertrekken geoordeeld. Door dat uur te kiezen passeerden we het kanaal onder de gunstigste conditiën voor den waterstand, hetgeen dan ook zonder belangrijke stoornis geschiedde. Toch raakten we in de nabijheid der stad eenige malen vast. De eb, die toen we de stad naderden reeds eenige uren ingevallen was, had het kanaal bijna droog doen loopen. Ook moesten we af en | |
[pagina 544]
| |
toe stoppen om de schroef van den planten afval te bevrijden, die in groote hoeveelheden in het kanaal dreef. We hadden echter niet het belangrijke oponthoud dat stoombootjes door het droogloopen van het kanaal zoo dikwijls treft, en kwamen 's middags ten twee uren te Paramaribo aan. Door deze reis hadden wij behalve den toestand ook de afgelegen ligging van het etablissement leeren kennen, en ook de moeilijkheden aan de reis daarheen verbonden als deze in roeivaartuigen geschieden moet. In deze afgelegen ligging vindt het tot heden gevolgde systeem van isolement zijn kracht, en is dit daarom weinig consequent. De officieele gelegenheden die de gemeenschap tusschen gesticht en buitenwereld onderhouden, zijn de postboot die het gesticht eenmaal 's weeks bezoekt, en waarvoor de politieboot van post Nassau gebruikt wordt, en de boot die eens in de zes weken de provisies en nieuwe melaatschen aanbrengt. Hernhutterleeraars bezoeken de inrichting tweemaal 's jaars. Ook wordt hij tweemaal 's jaars door den districts commissaris geinspecteerd. Verder wordt Batavia door toevallige reizigers bezocht. Door werklieden die herstellingen te verrichten hebben, door kooplieden in hout of goudzoekers wier weg langs het etablissement leidt, dan door de familieleden der melaatschen. De meeste gemeenschap met de buitenwereld wordt echter onderhouden door visschers, die hun visch op de terreinen van Batavia drogen en deze later in Paramaribo verkoopen. De Indianen uit de nabijheid van het etablissement bezoeken zelden bewoonde streken. Den melaatschen wordt toegestaan zich voor jacht en vischvangst in de naburige bosschen te begeven. Tot voor korten tijd verwijderden zij zich ook in corjalen van het gesticht. Naar ik vernomen heb wordt hun dit tegenwoordig echter niet meer toegestaan. Een bekend feit is het dat de melaatschen de levensmiddelen die zij van het gouvernement ontvangen verkoopen of verkwanselen, en dat deze artikelen in het district Saramacca hun afnemers hebben. Zelfs naar Paramaribo vinden zij hun weg terug. Ook worden gevogelte, gedroogde visch en eieren van het etablissement geexporteerd, en in de stad aan de markt gebracht.
Bij de wetenschap van al hetgeen hierover omtrent de melaatschen in Suriname gezegd is, trachten in de laatsten jaren de mannen aangewezen om aldaar belangen van land en volk te behartigen, veranderingen ten goede te bewerken. Hierbij moeten zij met materieele en sociale moeilijkheden rekening houden. Aan Msgr. Wülfingh komt de eer toe de zaak der melaatschen het eerst en ernstig ter harte genomen te hebben. | |
[pagina 545]
| |
Bij missieve van den 16en Dec. 1890 bood hij het koloniaal gouvernement in Suriname aan de verpleging der melaatschen door de R.K. gemeente te doen geschieden, en stelde hij voor ‘deze verpleging te doen geschieden in een door de R.K. gemeente op te richten etablissement, zoo mogelijk door religieuzen, wiens eenig streven het was zich op te offeren voor de lijdende menschheid; en met eerbiediging van de godsdienstige overtuiging van elken melaatsche.’ Van het gouvernement werd eene geldelijke ondersteuning gevraagd, en moest dit de verplichting op zich nemen de van gouvernementswege verpleegde melaatschen naar de inrichting te doen overbrengen. De gouverneur de Savornin Lohman reeds door den bisschop voor diens plan gewonnen, en door eigen aanschouwing van de gebrekkige verpleging te Batavia overtuigd, greep dit plan dat lotsverbetering der ongelukkigen beoogde, en voor de bestrijding der ziekte nuttig was, gretig aan. Hij stelde bij Gouvernementsbesluit van 27 Dec. 1890 den administrateur van financiën en den gouvernements-secretaris in commissie teneinde met den bisschop nader te onderhandelen en een concept-overeenkomst te maken waarbij de bedoelde zaak geregeld zou worden. De grondslagen voor deze onderhandeling waren: De verplichting van het gouvernement tot subsidie voor een bepaalden tijd. De regeling van den waarborg dat de R.K. gemeente hare verplichtingen zou naleven, bepaaldelijk geenerlei dwang in godsdienstzaken uit te oefenen op niet katholieken, met geheele vrijheid voor het overige in het bestuur der inrichting, behoudens een behoorlijke contrôle van gouvernementswege, die echter geen inmenging in den gewonen loop van zaken in zich sloot. De vrijheid van de R.K. gemeente de zaak ten allen tijde op te geven, ook binnen de gestelde termijnen. Onmiddellijk werden de onderhandelingen in dezen geest geopend, en kregen deze reeds na twee maanden haar beslag. Den 6en Maart 1891 was een concept-contract gereed waarin nog slechts de toe te kennen subsidie onder cijfers te brengen was. Het is echter bekend dat gouverneur Lohman genegen was de gevraagde subsidie van f 30000 jaarlijks en bovendien f 80 voor elken van gouvernementswege verpleegden melaatsche toe te staan. Den officier van gezondheid Peters werd middelerwijl opgedragen te Trinidad een onderzoek betrekkelijk de wetgeving en aangaande de verpleging der leprozen aldaar in te stellen. Door het ontslag van den gouverneur Lohman was het dezen niet meer gegeven de aangevangen onderhandelingen ten einde te voeren. Deze werden echter door den tegenwoordigen gouverneur van Asch van Wijck onmiddellijk na aanvaarding van zijn bestuur hervat, terwijl ook hij zich persoonlijk op de hoogte stelde van den toestand van het leprozen-etablissement, en daar de noodigste herstellingen deed verrichten. Die onderhandelingen, die officieel in October 1891 hervat werden, kregen reeds voor het einde des jaars haar beslag. | |
[pagina 546]
| |
Het ontwerp contract van den 6en Maart werd in zijn geheel behouden, behalve eenige wijzigingen door den gouverneur voorgesteld ter verkrijging van meerdere waarborgen uit hygienisch oogpunt, en meerdere vrijheid voor bezoek van voorgangers van andere gezindten. Ook werd de financieele quaestie thans nauwkeurig geregeld. Het jaarlijksch subsidie zou f 22000 bedragen terwijl er bovendien f 80 voor elken van gouvernementswege verpleegden lijder jaarlijks uitgekeerd zou worden. Het gouvernement zou de verplichting op zich nemen om, zoo het tijdens den duur der overeenkomst zelf een leprozeninrichting wilde oprichten, van de R.K. Gemeente, indien deze dit verlangde hare inrichting over te nemen. Bij bepaling van den prijs voor overneming door het gouvernement zou van de kosten van oprichting en uitbreiding der inrichting moeten worden afgetrokken een bedrag van f 5000 voor elk jaar genoten subsidie, als afschrijvingssom op de eigendommen. Toen nu het ontwerp-contract op deze grondslagen tot stand gekomen was, stelde de gouverneur eene verordening voor die hem machtigde een overeenkomst aan te gaan met de R.K. gemeente betreffende de verpleging der melaatschen, en waarin de hoofdbepalingen van het contract opgenomen waren. Door het contract zelf op te nemen zouden voor kleine wijzigingen telkens nieuwe verordeningen noodig zijn. Het ontwerp van deze verordening werd reeds in Januari 1892 den kolonialen Staten aangeboden. Hoe het ontwerp door de staten ontvangen werd, blijkt uit het verslag der commissie van rapporteurs van 29 Februari 1892. ‘Met groote ingenomenheid,’ zoo begint het verslag, had men kennis genomen van deze ontwerp verordening, dewijl daardoor het uitzicht werd geopend eene betere verblijfplaats voor de hierbedoelde ongelukkigen tot stand te zien komen en tevens meer, dan tot nu toe mogelijk was, de melaatschen in een etablissement te vereenigen, waardoor de vele foyers van besmetting die nu zoo talrijk overal bestaan zouden ophouden hun gif over de bevolking te verspreiden.’ Gaven deze woorden uitdrukking aan de gevoelens van ingenomenheid waarmee deze ontwerpverordening door de staten begroet werd, een adres in de volgende maand den gouverneur aangeboden, gaf van een tegenovergesteld gevoelen van anderen blijk. Dit adres werd ingediend naar aanleiding van art. 7 der ontwerp-verordening, luidende: ‘Bedienaren van andere godsdienstige gezindten dan de Roomsch-Katholieke zullen op vast te stellen uren, door den gouverneur of bij contract te bepalen, vrijelijk op het etablissement worden toegelaten, teneinde hunne aldaar verpleegde geloofsgenooten in de ziekenverpleging of in hunne woningen te bezoeken, terwijl het iederen verpleegde, die naar het oordeel van den geneesheer in een toestand verkeert, dat de dood spoedig kan worden verwacht, vrij staat elk oogenblik den bedienaar van zijn godsdienst bij zich te ontvangen.’ | |
[pagina 547]
| |
In bedoeld adres nu werd door de kerkeraden der protestantsche gemeente, en door den hoofdvoorstander der moravische broedergemeente te Paramaribo, betoogd, dat waar art. 7 der ontwerp verordening voor anders denkenden de gelegenheid om godsdienstige samenkomsten te houden uitsluit, volledige vrijheid van godsdienst beperkt werd. Voor volledige vrijheid van godsdienst had het gouvernement vooral te waken, omdat het gesticht de gouvernements-inrichting Batavia zou vervangen. Vóór dat adres ingediend was, had de gouverneur reeds een schrijven van gelijken inhoud van de Hoofdvoorstanders der mor. Broedergemeente ontvangen. Onmiddellijk na ontvangst van dezen brief, trachtte de gouverneur den bisschop te bewegen de oprichting van een gebouw op de eventueel in te richten terreinen toe te staan, waarin andersdenkenden godsdienstige bijeenkomsten zouden kunnen houden. De bisschop wiens meegaandheid in het doen van concessies aan andersdenkenden reeds door gouverneur Lohman geprezen was, verklaarde echter beslist deze vergunning niet te kunnen geven. Gedurende de onderhandelingen had de bisschop eene in de nabijheid der stad gelegen plantage ‘De goede verwachting’ aangekocht, om deze zoo spoedig er aan het ontwerpcontract uitvoering gegeven kon worden, voor leprozenetablissement in te richten. Toen echter uit het verslag der commissie van rapporteurs bleek dat de kol. Staten deze plantage in de onmiddellijke nabijheid der stad, in eene door landbouwers dicht bevolkte streek, voor leprozenetablissement ongeschikt zouden achten, kocht de bisschop het terrein der verlaten plantage Groot-Chatillon aan de Boven Suriname. Van dezen aankoop gaf hij kennis aan het bestuur. Op uitnoodiging van den gouverneur begaven zich de geneeskundige inspecteur, de chef van het bouwdepartement en de gouvernementslandmeter in commissie naar Groot-Chatillon teneinde de geschiktheid dier plaats voor een aldaar op te richten gesticht te onderzoeken. Dat dit oordeel gunstig was, blijkt uit het op 25 Juli 1892 uitgebracht rapport, waaraan het volgende ontleend is: Groot-Chatillon is op een afstand van eenige uren stoomens van de stad gelegen, en gedeeltelijk schiereiland. Het terrein ligt hoog, en de oevers van het gedeelte dat schiereiland is, zijn met bosch dicht begroeid. Het landen is slechts mogelijk op twee tegenover elkander liggende punten, het begin en het einde van een weg die dwars over het smalste gedeelte van de landtong loopt. Van de landzijde is het schiereiland door verlaten plantages, die geheel in wildernis veranderd zijn, begrensd, en uiterst moeilijk te bereiken. Het geheele terrein is doorsneden van sloten en kanalen die vroeger het inundatiestelsel en de waterwegen der suikerplantage vormden. De sluizen zijn nog in vrij goeden staat. Van de kanalen, van de fundamenten der vroegere fabriek, zoowel als van de landingsplaatsen zou bij den bouw en inrichting van een nieuw etablissement voor lepralijders gebruik gemaakt kunnen worden. De op de kaart aangegeven plaats A B C D van ongeveer 2 H.A. oppervlakte zou voor de inrichting een zeer geschikte plaats opleveren. Dit terrein zou door een breede sloot en stekelige cactushaag te omgeven zijn, | |
[pagina 548]
| |
en slechts één ophaalbrug zou den toegang tot de terreinen verleenen. Alleen de landingsplaatsen zouden behoeven te worden bewaakt om een volkomen isolement te verkrijgen. Om deze redenen, niet het minst om de gezonde ligging achtte de commissie Groot-Chatillon voor het beoogde doel bij uitstek geschikt. De dag der behandeling van het ontwerp in de koloniale Staten naderde intusschen. Daar aan de kerkeraden en hoofdvoorstanders der moravischebroedergemeente uit de memorie van antwoord den 19en Mei op het verslag der commissie van rapporteurs gegeven, gebleken was dat hun adres geen invloed op de zienswijze van het bestuur had uitgeoefend, boden zij den 10en Juni 1892 een adres aan de kolon. staten aan, waarvan afschrift werd gezonden aan den gouverneur. In dit adres werd opnieuw gezegd dat de verordening geen volledige godsdienstvrijheid waarborgde, en met klem werd daarin betoogd dat waar alleen R. Katholieken kerk houden, het bezoeken van bedienaren van andere godsdienstige gezindten luttel geeft, daar | |
[pagina 549]
| |
dit door den dagelijkschen invloed van den R.K. priester, zacht genomen, geneutraliseerd wordt. Ook, zeide het adres verder uit zich de volksovertuiging tegen een katholiek etablissement. Vele hernhutters weigeren nu reeds naar Batavia te gaan, veel minder zullen de zieken zich uit eigen beweging naar het nieuwe etablissement begeven. Het gouvernement zendt allen die in de termen der publicatie van 1830 vallen op, en stelt hen onder den invloed der R.K. kerk, in een land waar tegenover ruim 9000 katholieken, 34000 protestanten en 1200 Israëlieten wonen. De katholieken eischen voor hun toewijding vrij veel geld, en prijsgeving van het beginsel van godsdienstvrijheid. Het gouvernement zelf moet de zaak ter hand nemen, en mocht het in Nederland geen steun vinden, dan staan adressanten voor particulier initiatief in. Spoedig na de indiening van dit adres volgde de openbare zitting der koloniale Staten, waarin de ontwerp verordening behandeld werd. In deze vergadering, die den 2en Juli 1892 plaats had, wedijverden het bestuur, door den administrateur van financiën als gedelegeerde van den gouverneur, vertegenwoordigd, en de leden der staten voor de aanneming der ontwerp-verordening. Een kort resumé van de redevoeringen in die vergadering gehouden, is het volgende: Bij den treurigen toestand te Batavia is zoo spoedig mogelijk voor de ongelukkigen, wier leven nog slechts een wachten op sterven is, de beste verpleging in een goede inrichting gewenscht. Door geen verplegers kan die beter geschieden dan door Roomsch Katholieken wier toewijding bij zulk liefdewerk zooals over de geheele wereld, ook in Suriname gebleken is. Ook Suriname heeft zijn paters Damien. Drie paters zijn als slachtoffers hunner toewijding lepreus geworden. Sints 1834 heeft de R.K. gemeente een stuk grond, waarop hun kerk en kerkhof, in eigendom te Batavia, en waren er dag en nacht een of twee geestelijken beschikbaar om de godsdienstoefeningen te leiden, den ongelukkigen den troost der godsdienst te brengen, of hun stoffelijk overschot een laatste eer te bewijzen. Ook aan de hernhutters zou een stuk gronds voor een kerk zijn afgestaan, indien daarom ooit gevraagd was. Sints 1830, dus reeds meer dan 60 jaar, bestaat er voor melaatschen geen gelegenheid tot het bijwonen van andere godsdienstoefeningen dan van de Roomsch Katholieken, daar melaatschen zich niet in het openbaar mogen vertoonen, en dus slechts te Batavia ter kerke kunnen gaan. De hernhutters hebben zich nooit aan de melaatschen te Batavia gelegen laten liggen. Eerst sints 1889 bezoeken hun leeraren het etablissement tweemalen 's jaars. Zoo is het geen wonder dat een hernhutterleeraar, die in gezelschap van gouverneur Lohman de inrichting bezocht, daar nog slechts 2 hernhutters aantrof, terwijl de anderen allen katholiek geworden waren. Dat er pressie ten opzichte van godsdienst op niet-katholieken te Batavia zou uitgeoefend worden is aan het | |
[pagina 550]
| |
bestuur nooit gebleken, en daartegen is in de nieuwe inrichting althans gemakkelijk te waken. Mochten er nochthans ooit gegronde klachten ingediend worden waaraan niet te gemoet te komen zou zijn, dan kan nog altijd art. 11 der verordening in toepassing worden gebracht, en het gouvernement een gesticht voor melaatschen in eigen beheer oprichten. Evengoed als aan de katholieken zou aan een ander kerkgenootschap de verpleging der lijders opgedragen kunnen worden. De katholieken namen daartoe echter reeds in 1890 het initiatief, en hebben altijd voor de leprozen gezorgd. Zij hebben bovendien de verpleegsters en de middelen beschikbaar, die andere kerkgenootschappen nog moeten zoeken. Beter ware het zeker indien het gouvernement zelf de inrichting tot stand bracht, waartoe het bij afstemming der verordering ook verplicht is, dan echter zouden daartoe de middelen moeten worden gezocht, en het tegenwoordige ontwerp werd op de lange baan geschoven. Bij de zoo algemeene verspreiding der ziekte moeten om het gevaar der besmetting maatregelen onverwijld genomen worden, wil men de maatschappij niet verloren zien gaan. ‘Deliberante senates peris Saguntüm’. Zoo was de geest dien de redevoering in de Staten ademde, en waaruit een antwoord op het rekest der protestanten te putten is. Het ontwerp werd met algemeene stemmen op één na aangenomen. Deze stem werd uitgebracht tegen de plaats waar de inrichting zou worden opgericht, niet tegen de verpleging door de Roomsch katholieken. Aldus keurden de staten een verordening goed die den gouverneur de macht gaf een contract te sluiten met de R.K. gemeente betreffende de verpleging der melaatschen. Deze verordening werd door den gouverneur vastgesteld den 5en Juli en afgekondigd den 15en Juli, terwijl den 18en Juli 1892 het contract aangegaan werd, met bepaling dat zoo door het koloniaal gouvernement in Suriname aan de R.K. gemeente vóór 1 Maart 1893 geen kennis gegeven werd, dat bij de regeering geen bezwaar bestond tegen deze overeenkomst, deze zou geacht worden niet te zijn gesloten. Door de verordening dadelijk af te kondigen en een voorwaardelijk contract, dat niet volkomen gelijkluidend aan de verordening kon zijn te sluiten, zou er, indien bij de regeering in Nederland geen bezwaar tegen verordening en contract bestond, belangrijk tijd bespaard worden, daar de stukken dan gelijktijdig naar den Haag en vandaar terug gezonden konden worden. Dadelijk na de goedkeuring zou dan tot uitvoering van het contract overgegaan kunnen worden. Intusschen wendden zich de protestantsche kerkbesturen tot H.M. de koningin regentes bij adres van 23 Juli 1892. De inhoud van dit rekest was ongeveer gelijkluidend aan dien der vorige De genoemde kerkbesturen verzochten daarin H.M. nederig het daarheen te willen leiden dat van gouvernementswege de zaak der leprabestrijding zelfstandig ter hand genomen worde, en in ieder geval volledige godsdienstvrijheid der door het gezag uit de samenleving verwijderde melaatschen, volkomen gehandhaafd worde. Bij dit adres was er een van gouverneur en staten gevoegd en een brief van den | |
[pagina 551]
| |
moravischen zendeling P.A. Wehle die de Katholieken van proselietenmakerij onder de melaatschen beschuldigde. Ter zelfder tijd circuleerde bij de bevolking een adres van ongeveer denzelfden inhoud als het bovengenoemde. Dit adres van ongeveer 1200 handteekeningen voorzien werd den 13en Aug. verzonden. Om volledig te zijn vermeld ik dat er te Parimaribo geruchten liepen dat het aantal dier handteekeningen door allerlei kunstgrepen tot die hoogte gebracht was. Reeds in het begin der volgende maand werd te Paramaribo bekend dat de minister van koloniën de bepaling dat in een gesticht waarin zich allen moeten doen opnemen, alleen voor R. katholieken gelegenheid zon bestaan tot het bijwonen van openbare Godsdienstoefeningen, een onoverkomelijk bezwaar achtte voor de goedkeuring van het contract. Hiermede is in korte trekken de onderhandeling van het gouvernement met de R.K. gemeente geschetst. Om geheel onpartijdig te blijven is slechts de verkorte inhoud van officieele stukken weergegeven. Volgens het oordeel der meesten die de bevolking kennen, zou hoe weinig het grootste deel der bevolking ook werkelijk protestant of Roomsch is, waar eens godsdiensthartstocht in 't spel gebracht was, de verordening een algemeen isolement in de eerste jaren niet in der hand gewerkt hebben. Waar de verordening door de regeering niet was goed gekend nam deze de verplichting op zich de zaak der leprabestrijding ter hand te nemen. In dezen zin lieten zich èn minister van kolonien, èn gouverneur uit. De minister bij de definitieve vaststelling der kolom der huishoudelijke begrooting van Suriname voor het dienstjaar 1894, de gouverneur in de openingsrede der koloniale der 9en Mei 1893. Ook sprak de gouverneur in deze rede als zijne meening uit, dat indien het gelukken mocht aan een eventueel van gouvermentswege op te richten etablissement eene corporatie te verbinden die de verpleging op zich nam, althans eenigszins zou kunnen verwacht worden, dat velen vrijwillig, althans niet met afkeer, naar de inrichting zullen gaan. Aan de verschillende kerkbesturen zou vergunning gegeven kunnen worden een kerkgebouw op te richten. Naar aanleiding dezer woorden wendden zich den 26en Mei 1893 de kerkbesturen der hervormde en luthersche gemeenten, en de hoofdvoorstanders der moravische broedergemeente in gemeenschappelijk adres opnieuw tot den gouverneur en boden aan: de zorg voor de ziekenverpleging in het nieuwe van gouvernementswege op te richten leprozengesticht op zich te nemen, onder nader met het gouvernement overeen te komen voorwaarden. Alvorens op dit adres te beschikken benoemde de gouverneur den 23en Juli 1893 eene commissie om de grondslagen te overwegen waarop deze inrichting behoort te worden gevestigd, en droeg deze commissie op een avant-projet in te dienen voor een inrichting ter verpleging van lepralijders. In deze commissie werden benoemd de administrateur van financiën als voorzitter, de geneeskundige inspecteur en de chef van het bouwdepartement. Verder van elk kerkbestuur te Paramaribo 2 leden. Met ijver aanvaardden | |
[pagina 552]
| |
deze heeren hun taak, en door eendrachtig samenwerken waar het de zaak der leprabestrijding gold, kwam dit avant-projet in December 1893 gereed. Gedetailleerd wordt in het rapport het oordeel der commissie meegedeeld over alle quaesties van verpleging als: Indeeling der verpleegden, woning, voeding, kleeding, en ligging; terwijl ook aan bijgebouwen en aan het personeel alle aandacht geschonken is. De inrichting zou gevestigd worden op Groot Chatillon, dat den 5en Juni 1893 met dat doel door het gouvernement van de R.K. gemeente overgenomen was, en waar de maatregelen van isolement hierboven besproken zouden toegepast kunnen worden. Volkomen vrijheid van godsdienst zou gewaarborgd zijn, en de verpleging plaats hebben door religieuzen van protestantsche en katholieke gezindten. Ook hield de commissie rekening met de behoeften der verschillende standen in de maatschappij, zoowel als met de volkseigenaardigheden. Zelfs met het geloof aan treef was rekening gehouden, opdat er voor de melaatschen in Suriname geen rede meer zou zijn, niet naar de inrichting te gaan. De commissie nam bij hare beraadslagingen een cijfer van 200 lijders tot maatstaf. Daarop was de grootte van het terrein, van het hospitaal, van de recreatiezalen, van de keuken en van de overige gebouwen gebaseerd, en daarnaar was het aantal woningen van lijders en verpleegsters vastgesteld. Dit alles strekte ten grondslag aan de teekening der plannen en aan het opmaken der begrooting, die zooals uit de openingsrede der kol. staten voor 1894 blijkt, f 217.600 bedraagt. Bij de bouwplannen en bij de keuze van het terrein Chatillon was rekening gehouden met de omstandigheid dat, werden alle lepralijders geisoleerd de noodige uitbreiding aan het etablissement gegeven kon worden. Zooals reeds gezegd, is het aantal lepreuzen in Suriname naar evenredigheid der bevolking ontzettend groot. Met juistheid is het cijfer niet bekend. De commissie van het avant-projet schatte het op 1500, welk getal echter volgens oude kolonisten te laag is. Volgens Monseigneur Wülfingh bedraagt het 2000. Helaas! Deze toestand zal voorloopig even treurig blijven, daar er in de zaak der leprabestrijding geen verandering van gewicht schijnt te zullen plaats hebben. Gelijk in de vergadering der kolon. Staten van den 2en Juli 1892 voorspeld is, is met het zoeken naar de middelen de zaak op de lange baan geschoven. De som voor het nieuwe van gouvernementswege op te richten etablissement werd door de kol. Staten als te hoog, niet op de begrooting voor 1895 gebracht. In Nederland werd een post van f 60.000 voor het verbeteren der bestaande inrichting voorgesteld. Het is te wenschen dat deze verbetering eenig nuttig effect op den bestaanden toestand hebben zal, - hoeverre zij dit hebben kan, zal ieder die deze schets gevolgd heeft, zelf kunnen beoordeelen.
Curaçao, 24 Maart 1895. |
|