Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
Een zeemanszoon uit de zeventiende eeuw.
| |
[pagina 487]
| |
krijgstucht stonden zij!Ga naar voetnoot1) Als het op den vijand losging, dan was het dagen en dagen achtereen in de kleeren blijven. Slapen konden de maats, en een zeeman slaapt onder alles! Maar zelfs de schoenen mochten niet van de voeten.Ga naar voetnoot2) Vergeet daarbij niet, dat al onze oorlogsschepen natuurlijk ook zeilschepen waren. Janmaat was oorlogsmatroos; ja, maar het werk van een koopvaardijmatroos - de bezigheden of bezighedens, zooals dat eeuwig in de weer zijn in zeemanstaal heet - was ook niet vreemd aan hem. Wie zulke mannen, onder ijzeren en nog eens ijzeren krijgstuchtGa naar voetnoot3) levende, een goed woord geeft - niet zulk een, dat iets in zich heeft als een valschen klank... omdat het een afdalen is, dat eer verkoelt dan verwarmt; maar een mannenwoord van iemand, die mee weet te leven, omdat hij zelf in die kringen heeft geleefd; een woord dat boven hen is en toch door hen verstaan wordt, omdat het, als het volkslied, uit het volk en toch hooger dan het volk is - die zal hun vriend, hun vader zijn. Niet de eerste de beste echter vermag dat. Daarvoor moet men eigenschappen van gemoed en verstand bezitten, die niet alledaagsch zijn. Want het hart moet mede kunnen lijden, en dat kan het dan alleen waarachtig opbouwend, wanneer het zelf veel geleden heeft. Maar, en hierin vooral is het zwaartepunt gelegen, het verstand moet weten, waar de grens is. Het scheepsvolk had Tromp lief; het noemde hem Bestevaêr, hij noemde hen zijn kinderen. Maar als prof. Thysius dit mededeelt, haast hij zich er aan toe te voegen, dat ‘hy syn ontsach gheheel wist te behouden’. Waardoor? Waarin bestond dit geheim van Maarten Harpertszoon Tromp? Och, we kennen het allen. Het is zelfs een wachtwoord onzer eeuw. Alleen... we handelen er liefst niet naar! Maar daarom heeft het voor ons, arme kinderen der stervende negentiende eeuw, die met al ons altruisme - ik bedoel de leer ervan! - meer gewoon raken aan het ontploffen van dynamietbommen dan een zeventiende- | |
[pagina 488]
| |
eeuwer aan de doffe slagen van de ijzeren stang op de ledematen van den op het rad uitgestrekten misdadiger - daarom juist heeft het voor ons meer waarde, als we dat geheim hooren verklappen door een zeer rechtzinnig hoogleeraar uit dien alles behalven zachten en milden tijd, waarin ons heldentijdperk ligt. Daarom pakt het ons, wanneer we uit zulk een mond hooren, dat door zachtheid en vriendelijkheid, door ‘minnelijkheid’ het wonder werd volwrocht. Want - zoo leert prof. Thysius ons - en zijn woorden zijn als voor alle eeuwen: ‘het zeevarende volck en is door harde strengigheydt niet wel te beweghen, maer integhendeel sal by haer door liefde, ontsach gemaeckt werden.’ Dit is een deel van het geheim. Lt. Admiraal Maarten Harpertsz. Tromp.
Maar het geheele nog niet!... Stel u Tromp niet voor met een witte das en zwarten rok en een medelijdend lachje op het gelaat. Een ziekentrooster valt niet bijster in den smaak van Janmaat! Neen! Tromp was door en door een zeeman, die niet alleen bevelen kon, maar als het noodig was de handen uit de mouw kon steken. Hij was ‘den ouwe’, naar wien alles heenkeek als het er bruinde. Hij was het, die altijd ongedekt in het midden van den strijd op de gevaarlijkste plaatsGa naar voetnoot1) van het geheele schip stond, maar.,. die toch geen waaghals was;Ga naar voetnoot2) die, als later De Ruijter, volgens een plan, een taktiek handelde, waaraan men zich zelfs door ongunstigen uitslag niet in twijfel gebracht, met hart en ziel vol vertrouwen overgaf. Hij was - de Engelsche geschiedschrijver getuigt het - | |
[pagina 489]
| |
de man die een theorie, een school wist te fondeeren. Maar hij was ook en vooral de man der practijk. En als zoo'n man tot Janmaat kwam met een woord uit diens eigen woordenboek, dan ging het eerlijke, ronde zeemanshart als vanzelf open. Dat arme bootsvolk der 17e eeuw, het was zoo vaak slachtvee. Maar... daarom wilde het nog niet als vee behandeld worden! Dat toonde het eens, toen het voor een norschen admiraal niet vechten wilde. Deze norsche admiraal was Witte Cornelisz. de With, een door en door stoutmoedig man; zeker. Maar ‘zijne groote gestrengheid en onbesuisde gramschap tegen het scheepsvolk,... deden hem niet slechts die toegenegenheid missen, welke Tromp in zoo ruime mate bezat, maar boezemden aan velen een onverwinbaren afkeer tegen zijn persoon in’Ga naar voetnoot3). Toen Tromp in ongenade was gevallen (waarover later) werd Witte met het opperbevelhebberschap belast. Maar kort voor een gevecht met de Engelschen had hij al ondervonden, hoe gehaat hij was, ‘toen de schepelingen van het voormalige (d.i. Tromp's) Admiraalsschip, niet alleen weigerden hem aan boord te nemen, maar zelfs dreigden hem in den grond te schieten’. Ja, dezelfde getuige verzekert, dat gedurende het gevecht verschillende schepen, evenals het Admiraalsschip, weigerden hem als bevelhebber op te nemen. De Vice-Admiraal Witte Corneliszoon de With (geboren te Brielle in 1599, gesneuveld bij Elseneur in 1658, begraven in de Sint Laurenskerk te Rotterdam.
We geven dadelijk toe, dat uit dit geval met Witte Cornelisz. de With | |
[pagina 490]
| |
verschillende gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt. Men kan het aanhalen als een bewijs voor de rivaliteit tusschen Hollanders en Zeeuwen, omdat, volgens het gevoelen der laatsten, Jan Evertsen de opvolger of plaatsvervanger van Tromp had moeten zijnGa naar voetnoot1). Men kan het ook aanhalen als een bewijs, dat, mocht de krijgstucht streng zijn voor Janmaat, zij dit in wat mindere mate geheeten kon worden voor de kapiteins. Maar wanneer wij bedenken, dat Tromp een vijftiental jaren òòk de Zeeuwen aangevoerd heeft zonder Admiraal van Zeeland te heeten, dat hij onder de kapiteins òòk heftige vijanden telde, die er zich echter toe moesten bepalen, den man, dien zij benijdden, omdat hij, zoo niet van hun mindere dan toch van hun gelijke, hun meerdere was geworden, in schotschriften te belagen - dan mogen wij met de wetenschap, dat nooit ofte nimmer iets dergelijks met Tromp is voorgevallen, uit het geval met Witte Cornelisz. de With ook de gevolgtrekking maken, dat het niet alleen vleierij was, wanneer schrijvers dier dagen van Bestevaêrs vriendelijkheid gewaagden. Vleierij? Wij zullen weldra hooren, hoe Tromp beschimpt en gesmaad is. Welk man van karakter heeft geen vijanden? Maar thans willen wij nog even het oor leenen aan de verzekeringen van getuigen, die tijdgenooten van hem waren of niet zoo heel lang nà hem leefden. En het doet ons genoegen er een te hooren mededeelen, dat de Admiraal volstrekt niet met drukke beweeglijkheid een soort van populariteit onder zijn inferieuren zocht te verkrijgen. Eenvoudig toch en eigenaardig heet het: ‘Wat syn sachtmoedigheydt en stille ommeganck met syn volck, alsmede syn andere deughden aengaet, daervan weeten syn bekenden meer te spreeken dan wy schryven.’Ga naar voetnoot2) En dat, zooals wij mededeelden, Tromp door en door een zeeman was, ‘een peckbrouck,’ zooals het straks te behandelen schotschrift dat smalend uitdrukt, dat leeren wij van Joris uit een in het jaar 1653 verschenen Samenspraak,Ga naar voetnoot3) van Joris, die gehoord had, dat ‘de nieuwe baas’Ga naar voetnoot4) alle dagen wel een schoon hemd en alle weken wel twee schoone lakens ‘van doen’ had, en, verbeeld | |
[pagina 491]
| |
u, vier knechts en twee koks mede naar zee zou nemen, zoodat Joris nu terecht vermoedde, dat Janmaat heel raar zou opkijken, als hem uit de kombuis de vreemde reuk van gebraad in den neus kwam. Te drommel! Bestevaêr Tromp was niet gewend om in zee met lakens te slapen, ‘die kroop slechts met zijn onderkleeren in de koy, gelijk de Bootsgezellen gewoon sijn: Hy had maar een knecht die op hem paste, en die hy dan noch tot andere dingen gebruyckte. Hy had ook maar een kok, die voor hem zelden anders als Scheeps-kost schafte.Ga naar voetnoot1) En waar wij thans voorloopig afscheid nemen van dien ‘oprecht Hollands Zeeman,’ hem dankende voor zijn voorlichting, die we straks maar al te zeer zullen noodig hebben, daar zeggen wij ten slotte met volle instemming een ander schrijver na, als de les, die er uit Tromp's handel en wandel getrokken kan worden, en we wenschten wel, dat die woorden krachtig bleven spreken tot het nageslacht dier roemrijke Hollanders: ‘'t Is de waare geaartheid der vrye Nederlanderen, dat zy uit dwang niets, maar met vriendelykheid alles willen doen, ja, meer doen, dan zy belooven.’Ga naar voetnoot2) | |
VII.Het roemrijkste wapenfeit van den admiraal Maarten Harpertsz Tromp vóór den vrede van Munster is wel de slag bij Duins. We hebben ons eenmaal voorgenomen om van gevechten zoo weinig als mogelijk is te spreken en we zeggen volgaarne met den schrijver der reeds aangehaalde Gids-studie: ‘Geen dier wordt er gevonden, dat zich laat africhten, om in massa, op bevel van een ander, zich aan zijn eigen natuur- en soortgenooten te vergrijpen. Zoo dol en dom - is alleen de mensch!’Ga naar voetnoot3) Toch heeft, we moeten het erkennen, die slag bij Duins veel aantrekkelijks voor het groote publiek, waartoe wij ons, ten opzichte der juiste waardeering van zee- en landgevechten, gaarne rekenen. Zoo'n Tromp, die met een 12 à 13 tal scheepjesGa naar voetnoot4) de kolossale vloot van Spanje alvast aangrijpt, zoo'n onversaagde De With, die evenals de niet minder koene Banckert, op de seinschoten des admiraals komt aangezeild en zonder iets ter wereld om de meerdere sterkte des vijands te geven er maar op losgaat - ze trekken ons onwillekeurig aan. En dan die beweging in den lande; die masten, welke als van zelf groeien; dat scheepsvolk, dat als het ware in de schepen uit de lucht komt neerduikelen; die Noordzee vol blanke zeilen, wapperende wimpels, | |
[pagina 492]
| |
vol vroolijk gerucht van jonge, opgeruimde maats - wel, we zouden geen schepsels vol menschelijke zwakheid moeten zijn als wij bij het gewagen van zulk een energie niet een beetje fierder het hoofd ophieven. Mijn hemel, onze latere geschiedenis is zoo vervuld van een oude-mannengeest, geeft op zooveel bladen vragen als ‘zouden we wel?’ ‘zouden we wel heusch?’ te lezen, dat we met pleizier onzen oolijken Janmaat naar Duins volgen. Maar pas op! Want ge loopt gevaar even als zoo'n alles behalve fijne kwant ondeugend met het oog te knippen, wanneer de Spanjaard, die niet vechten durft, die de kans met de van dertien tot een honderdtal aangegroeide Hollandsche schepen liever niet wil wagen, voorgeeft zijn stengen te Dover gelaten te hebben. ‘Bijlo, maat! dan zullen wij ze voor je halen!’ En als de Spaansche Don nog uitvluchten zoekt en zoo iets mompelt als van gebrek aan buskruit, dan klinkt het spottend, terwijl een lachje van leedvermaak zich om de lippen krult: ‘Wel, m'n beste maat, maak geen complimenten; we zullen deelen, op z'n zeemans!’ .... Doch dit alles is meer dan bekend. Ook, dat John Bull zijn tanden toonde. Want ‘Pennington was nu met zeventien Koningsschepen uitgekoomen, en verkondigde, dat men zig, ter wederzyde van vyandelykheden hadt te onthouden.... Dat hy, die zig 'er het eerst aan schuldig maakte, de vyand van Grootbrittanje zou zyn, en als zodanig behandeld worden.’Ga naar voetnoot1) Nu schijnen de Spanjaarden bepaald geloofd te hebben, dat de Engelschen hen zouden helpen. Zij gingen zelfs zoover - en misschien is dit niet zoo algemeen bekend - dat zij op een sloep schoten, waarin Tromp zelf zich bevond. Een Hollandsch matroos werd gedood, en nu werd diens lijk als corpus delicti door de Hollanders aan den Engelschen admiraal gebracht.Ga naar voetnoot2) Triomfantelijk werd de zegevierende admiraal in het Vaderland ontvangen. Door ‘treffelijke geschenken’, zooals Wagenaar zich uitdrukt, werd zijn dapperheid beloond; in Januari 1640 werd hij Ridder der Orde van St Michiel en ‘door den Koning van Frankrijk, Lodewijk XIII met een nieuw wapen begiftigd’.Ga naar voetnoot3) Maar - wat zijn benijders wel het meest in de oogen stak - hij trouwde ‘een rycke Juffrou met veel goet.’ | |
[pagina 493]
| |
Deze ‘rycke Juffrou’ heette Cornelia Berckhout, en het huwelijk werd ten jare 1640 te 's Gravenhage voltrokken. Zij was ‘een Raets-heere dochter, haer vaertje was van Munnickedam, en placht inden Haegh op de Vijverberghe te woonen, en haer moertje was van Delft vande beste van 't Stee.’ Ongeveer dezen tijd moet de venijnige brochure verschenen zijn, waarop wij reeds gezinspeeld hebben, en waaraan wij bovenstaande bijzonderheden omtrent die rycke Juffrou’ ontleenden.Ga naar voetnoot1) Wat ook zoo'n Maarten Harpertsz. Tromp zich verbeelden zou! Dat was me admiraal; ja, God betere 't, door zijn mooi-praten en zijn flikflooien, door zijn ‘Lammertongetje’, en vooral omdat hij de dominees op zijn hand had. Want die heeren predikers zouden het wel voor hem ‘rond-schieten’. De veinsaard, die wist van handjes-geven en van broeder en ‘vriendekens’ zeggen! Het ging met hem als met Reintje de Vos toen deze zich in een monnikskap gestoken had. ‘Doen was de vos een degelyck gesel ende niemant en dorste van hem seggen, want 't was een broeder van de Cap, ende de andere dieren ontfingen dagelyckx zynen segen, geluckich was die, die zijn afteyckening in zijn hol hadde, anders wast een ketter ende geen goet Patriot.’Ga naar voetnoot2) Men had hem eens moeten gezien hebben ‘inde Coets-waghen’ toen hij trouwde! Hij leek wel een ‘Noortse-Beer!’ ‘Nu,’ zei Griet Smeers, ‘'t zag er met Maarten vóór 20 jaar al heel anders uit!’ ‘Of het!’ antwoordde Trijn Jans, ‘ick heb Martens al langh gekent, en zyn vaer oock wel, die was Trompetter inden Briel, ende daer naer wert hij Capiteyn op een buysse Convoyer, ende zijn moer waste de maets haer hemden, ende stijfde de kragen om gelt, ende doen Maerten noch jongh was, liep hij tot Rotterdam, met een schootsvel voor, ende was een timmermansjongen: en desen vent wilt met ghewelt adel wesen, daer hy altyds mede plach te spotten!‘Ga naar voetnoot3) O, Griet Smeers wist nog meer. Maarten's moer had nog vóór twee jaar voor de menschen gesteven en zijn zusters deden het nog. En zijn jongens plachten zoo schâloos rond te loopen, of zij bedelaarskinderen waren. Wat een mensch al niet beleven moest! Dat rijdt me in wagens, dat is gekleed in zijde en satijn.... en dat wil niet eens de drieduizend gulden betalen, ‘die zyn moer van zyn salighe vaers noch wel schuldich’ is! Ja, Maarten was van ‘sulcken volckje,’ in zulk ‘een moy geslacht’ | |
[pagina 494]
| |
kwam nu die ‘haegsche Juffer.’ Hm.... begrijp-je niet waarom dat zieltje, dat zich dag en nacht de oogen rood weende, in zulk een rare familie kwam? Niet, heusch niet? Och ja, je bent misschien als Marinus Crijnsz. uit onze t' Samen-Spraeck nog wat ‘te jongh om alle dinck te weten,’ maar als je werkelijk een ‘fris jongman’ bent, en bijgeval ter zee vaart, heeft Trijn Jans u nog wel een goeden raad te geven. Je moet maar een mooitjes ter kerk gaan, en niet één preek verzuimen, en dan zult gij in de kennis van de Heeren komen, die zullen je wel recommandeeren om Kapitein te worden. En dan kun-je een dochter van een dier Heeren trouwen, of de meid wel, als.... Cornelia Berckhout, derde vrouw van Maarten Harpertsz. Tromp.
Maar we zouden vergeten, dat we een tweehonderdvijftig jaren later leefden, en dat men thans geen kapiteins maakt, ‘dat maer snyders, wevers en sulck volck zijn!’ Hoe menigeen van de 19e eeuw zal verbaasd zijn, als hij van dit laag neerzien hoort gewagen in een eeuw, die hem daarvoor te groot leek. Ja, ziet u, iemand moet de gal wel overloopen. Want het is juist om een Maarten Harpertsz. Tromp, dat de eerzame lieden uit onze 't Samen-Spraeck tot zulke schimperijen moeten komen. Want Maarten is in zekeren zin een afvallige. Hij was juist zoo hoog geklommen, omdat men het ter zee nu eens wilde probeeren met iemand, die geen jonker of zoo iets was. Men wilde een pekbroekGa naar voetnoot1) hebben. En nu men er | |
[pagina 495]
| |
een had, was hij ‘een gemaeckte joncker’ geworden, die nu alle gelegenheden opzocht om maar stillekens aan wal te blijven. Och, moed had er nooit in Maarten gezeten! Toen hij nog maar kwartiermeester was onder Moy Lambert en voor Algiers in Barbarije lag, was het eens geschied, dat men op het schip schoot met den steenen kogel, die ‘noch voor d' Admiraliteytshof tot Rotterdam hanght.’ Maarten stond juist aan 't roer en hij kreeg een stuk van een plank tegen het achterlijf. Dadelijk liet hij het roer los en liep tot voor in 't galjoen, en, hoewel hem net zooveel deerde als u of mij, riep hij maar: ‘Ik ben dood, ik ben dood!’Ga naar voetnoot1) Wilt ge Jan Slomp tegemoet voeren, dat Maarten toen nog wat jong was, dan zal deze ‘oudt varent Man’ u antwoorden, dat ‘de Couragie’ niet ‘metten ouderdom’ komt, en hij zal u gaan bewijzen, dat het al geluk maar geen de minste verdienste bij Tromp was. En als hij u dit alles daghelder heeft aangetoond, zal hij het laatste greintje achting, dat ge nog in uw borst voor Maarten koestert, ontnemen. Want, ziet ge, Tromp was een geldduivel. Hij sliep met de Directeuren, die de leverantie van de eetwaren hadden, onder één deken. Zelf was hij Directeur geweest, en toen had hij brood ‘van verdroncken terwe voor d' Oorloogh-schepen’ laten bakken. Want, moet-je weten, zijn zwager is bakker in Den Briel;Ga naar voetnoot2) dien liet hij van dat goedje bakken en bracht het zelf ‘voor een daelder op 't hondert, meer in rekeninge, als het de Backers tot Rotterdam presenteerde te leveren: en van het ordonnantie koopen, dat soudt Capiteyn Juyn-bol, tot Rotterdam, konnen seggen.’ Ha! daar hebben we eindelijk een naam, die ons op het spoor zal brengen van de personen, die zulke verschrikkelijke beschuldigingen naar het hoofd van Bestevaêr Tromp slingerden, en die, voor het minst, aan het slot van dit schotschrift hun naam hadden mogen plaatsen. Ze mochten anders die namen wel doen hooren, want ze zijn met roem bekend in onze Vaderlandsche Geschiedenis. En daarom is het maar goed, dat ze niet onder een schotschrift staan, al zijn ze aan dergelijke schotschriften niet vreemd. Neem het dan niet te hoog op, als gij hen een onzer nobelste figuren ziet zwart maken. Bestevâer Tromp nam het ook zoo hoog niet op; ‘die lachte daer dan eens om, en seyde, Wat mogen dese menschen al woelen, en was alsoo veel daer over ontsteld als Berg of Toren, daer een kind een steentje tegen aen gooid’.Ga naar voetnoot3) Gij kent immers de groote kinderen, die Troje | |
[pagina 496]
| |
gingen belegeren, en die door Homeros onsterfelijker gemaakt zijn dan de ‘eeuwige’ goden? Duld dan ook in de helden uit ons heldentijdvak, in die kloeke, alles durvende, alles wagende zeerobben met hun jongenshart, veel licht en veel schaduw. Maar - ik vraag u dit voor de benijders van Bestevâer: voor hemzelven behoef ik dit niet te doen.... Een twaalftal jaren na het verschijnen van het schotschrift, toen al die dingen ‘al oud’ waren; en ‘die nydige menschen meest dood’, - mijn hemel, in dien tijd gebeurde er in tien jaren te veel dan dat men zou blijven zaniken over een paar ellendige praatjes! - verscheen er weer een dialoog over de zaken van den dag: ‘Een Praatje over den Ouden en Nieuwen Admiraal’ waarin Joris en Govert aan het woord waren. Joris haalt ‘die oude dingen’ nog eens op. Het is u wel bekend, zegt hij, dat voor drie- of vier-en-twintig jaar ‘Pier Heyn’ doodgeschoten werd, en dat Admiraal Jonkheer Philips Van Dorp in zijn plaats benoemd werd, en die maakte het zoo slecht met zijn ‘Landgangers’Ga naar voetnoot1) dat hij veel koopvaarders liet nemen. Tromp echter, die op Piet Hein's schip kapitein geweest was, en nu zelf een schip had, meende, dat hij als een goed patriot niet alleen 's lands gage moest trekken, maar ook daarvoor wat doen moest. Hij maakte zooveel prijzen, dat Van Dorp en de Vice-Admiraal Liefhebber en kap. Juynbol en anderen daarvan jaloersch werden. Eens geschiedde het zelfs, dat Tromp, die twee Duinkerker kapers achterna zette, door Liefhebber geseind werd terug te keeren. Tromp moest gehoorzamen, maar deed het met onwil. Daarover bracht Liefhebber bij de autoriteiten zijn beklag in, en toen Tromp door eenige Heeren over dit geval kwalijk bejegend werd, legde hij uit spijt, ‘van dat hij niet en mocht doen, als een eerlijk man toe staet’, zijn degen neder en verliet 's Lands dienst. Eenigen tijd daarna werd hij een der Directeurs ‘over vijf schepen van de Maze, daer van den Admirael Dorps Schip er een was’. Toen leefde de oude wrok weder op, want Van Dorp kon niet lijden, dat Tromp hem zoo in de kaart zag, ‘alsoo hy en zyn volk, zyn betalinge door handen van Tromp kreeg. Dit soo nu een wyl tyds geduurd hebbende, ende den Admiraal Dorp ter Zee niet uytrechtende, wierd afgezet, ende het Lieutenant-Admiraalschap ter Zee, wiert geofferreert en gepresenteert aen onsen Tromp, ten tyden als hy nergens minder na dacht, als na dat Officie. Dit baarde sulk een spyt en nyd in vele, voornamelyk in Dorp, Liefhebber en andere, datse daerover, alsof sy met den Duyvel compact hadden gemaakt, alle vileynieën en vuyligheyd die sy konden verzinnen, tegen hem uytspogen, om hem in | |
[pagina 497]
| |
den haat van Groot en kleyn te brengen: Alle zijn daden wierden op het nauste bespied, was er yets, selfs in groote Zeeslagen geschied, dat niet na haer zin en was, dat wierd met alle bitterheyd en scherpheyd gehekeld, overgehaeld en qualyk geduyd, sy schreven en lieten drukken, verscheyden vileyne boekjes en pasquillen, die sy met soo schendige leugens vulden, dat yder, diese gelesen heeft, lichtelyke konde oordeelen, door wat geest deze guyten gedreven wierden.’ Maerten Harpertzoon Tromp als vlootvoogd.
En nu noemt Joris verschillende zeeslagen op, waarvan ‘al de wereld bekend’ is, hoe Tromp er zich in gedragen heeft, en hij haalt het oordeel aan, eenmaal door den strengen ‘Pier Heyn’ over Tromp geveld, hij deelt mede, hoe er ook onder sommige edelen en krijgshoofden te land een groote ‘belgzucht tegen hem’ ontstond, omdat zij meenden, dat men hen gepasseerd had voor een ambt zoo hoog als dat van het Admiraalschap, en.... dat wel voor een man, van wien men kwalijk wist, waar hij vandaan kwam, een man van zulk een geringe afkomst als Tromp. En omdat wij het met Joris volkomen eens zijn, dat de rechte adel, ‘te weten: Manhaftigheyd kloekmoedigheyd en Couragie’ niet aan Tromp's geslacht ontbrak, herhalen wij zijn woorden niet verder, maar vernemen alleen nog met belangstelling, dat Tromp, in plaats van door het befaamde huwelijk met die ‘haegsche Juffrou,’ en door zijn ridderschap en zijn wapen, een van die parvenu's te worden, die, naar ‘de Fliegende Blätter’ ons verzekert, nog heden ten dage niet nalaten iets van het eeuwig komische in het eeuwig tragische te brengen - altijd de zeeman is gebleven, hoe vaak hij in Haagsche kringen moest verkeeren. ‘Quam hy dan in den Haag,’ zoo vertelt ons Joris, ‘daer hij yemand van de Heeren moest spreken, zeylde hy recht deur Zee, hy en wist geen | |
[pagina 498]
| |
Hooffsche Complimenten, noch van geen Haegsche drayery, dat hy seyde, dat meende hy, sonder iemand na de mond te praten.’ Wel.... Griet Smeers uit het Schotschrift had toch zoo geheel en al geen ongelijk, toen zij Maarten Harpertszoon Tromp, den vader van dien Cornelis, die zelfs aan het hof van Lodewijk XIV de Hollandsche zeeman bleef, een ‘Noortse-Beer’ schold! | |
VIII.We hebben ons bij deze pamfletten zoolang opgehouden, omdat zij op zulk een eigenaardige wijze getuigenis afleggen van den geest des tijds. Het schotschrift te weerspreken zou ons thans te ver van den weg afvoeren. Want, sprekende over den geest diens tijds, mogen wij dien tijd zelven niet vergeten. Dien tijd - noch de schrijver of de schrijvers van het eerste, noch die van het tweede pamflet vermochten hem te doorzien. Want zij waren kinderen van dien tijd. Dat er een wereldzon ter kimme neigde.... o, ieder Hollander wist, dat het met Spanje's macht gedaan was. Maar in het opgaan van een nieuwe vergiste men zich deerlijk. Wie had het geloofd van de twee kampioenen om de heerschappij der zee, wie van de zeehelden van Engeland of Holland hadden het toegestemd, dat zij in dien tweestrijd twee krachten vernietigden, die vereend zich hadden moeten keeren tegen Frankrijk? Zelfs Frankrijk, verdeeld en verscheurd door binnenlandsche troebelen, zoo klein en kinderachtig, dat zij niet eens den naam van burgeroorlog verdienden, zelfs Frankrijk zou het niet geloofd hebben. Wie zich met Tromp's leven bezig houdt, moet deze kentering in de Wereldgeschiedenis daarom buiten zijn portée houden. Als de kinderen dier tijden moet hij alleen hart en ziel hebben voor datgene, wat na den slag bij Duins langzamerhand aller ‘Dencken und Streben’ in beslag begon te nemen. Want nog een andere beteekenis voor ons Vaderland had die slag bij Duins. Ja, Tromp had daar aan Spanje den heerschersstaf ter zee ontrukt. Maar een andere strijd, die voor ons een levensstrijd zou worden, werd op die reede niet uitgevochten. Dat was de strijd over de al of niet vrije zee. Het bestek en de strekking van dit opstel laten niet toe, hier anders dan er zeer vluchtig over heen te glijden. Alleen: in een leven van Tromp mag het niet buiten beschouwing blijven. Kon een natie een deel van de zee als deel van ‘het Rijk’ beschouwen? ‘Ja!’ zeiden de Denen, en sloten de Sont voor alle natiën, die, door weigering van de betaling eener schatting voor elk schip, dat door de Sont voer, dit recht der Denen ontkenden. ‘Neen!’ zeiden de Zweden en de Polen en de vrije Steden aan de Oostzee, overschot der oude Hanseaten. En het was hun een lust te vuur en te zwaard tegen dat verschrikkelijke recht te velde te trekken, hetwelk zij vrij zeker | |
[pagina 499]
| |
zelve als het recht der rechten in toepassing hadden gebracht, indien de Sont hunner ware geweest. En de Nederlanders? Wel, die zeiden ‘ja!’ tegen de Zweden en tegen alle vijanden van Denemarken, en trokken zelfs het zwaard om deze verheven leer te verdedigen. En ze zeiden ook ‘ja!’ waar het hun dierbare Oost gold. Het gebied van den Gouverneur-generaal strekte zich óók uit over de zeeën der eilanden-wereld. En den vreemdeling, die het wagen durfde dit Nederlandsch Eden te naderen, werd een krachtig ‘Retro, Satanas’ toegeroepen. Zelfs Le Maire, een Vlaming, een Nederlander, heeft het ervaren, hoe door en door overtuigd de O.-I. Compagnie van de waarachtigheid dezer leere was. Maar... de Advocaat dier Compagnie, die ‘met magt van redenen in Engeland gaat betoogen dat de Hollanders bevoegd zijn in de Molukken juist datgene te verrigten wat zij schennis der Vrije Zee noemen wanneer de Engelschen in Europa het nadoen.’ -Ga naar voetnoot1) Hugo De Groot doet in zijn Mare liberum een krachtig ‘neen!’ hooren, en de Hollandsche en Zeeuwsche haringvisschers, die op de kusten van Schotland en Engeland gingen visschen, zeiden het hem volmondig na. En de Engelschen? ‘Ja!’ zeiden de benijders onzer welvaart, die ons hinderden en treiterden, waar ze konden, zooals alleen concurrenten dat elkaar kunnen doen, en ze eischten o.a. in het jaar 1637 van onze visschers door middel van hun oorlogsschepen dertig duizend gulden voor het recht om op de Engelsche kust te visschen, en lazen met instemming het boek Mare clausum van hun landgenoot Joannes Seldenus, er de schouders over ophalende, of al onze Staten den advocaat Dirk Graswinkel, die er een wederlegging op schreef, een jaargeld van f 500 toelegden.Ga naar voetnoot2) Wie er in zijn schik was en zich van blijdschap de handen wreef, was wel de Koning van Engeland, die zooveel geld noodig had en het van jaar tot jaar al moeilijker wist te verkrijgen. Nu was er een heerlijk voorwendsel voor een belasting gevonden. Wat kon billijker en nationaler schijnen dan een belasting, het Engelsche volk opgelegd, om, zooals de Koning zeide, het recht van Engeland over de zeeën met kracht van wapenen te handhaven? En... wat was me daar nu bij Duins geschied! Daar hadden die dam'd Dutchmen niet alleen een vloot aangetast in de wateren, maar zelfs op de kust van Engeland! Karel I rekende zich dan ook zeer gehoond, iets wat den Hollanders wel aan het hart zal gegaan zijn! Want gelukkig stelde het Engelsche volk bijster weinig vertrouwen in zijn Koning. Hij had nu al zooveel jaren zonder Parlement geregeerd en met Strafford, of juister gezegd: door Strafford, zoo precies andersom de wetten van Old-England opgevat als zijn morrende | |
[pagina 500]
| |
onderdanen, dat de laatsten zeer geneigd waren wit te noemen, wat Zijne Majesteit zwart heette te zijn. ‘De gemeente in Engeland,’ zegt Wagenaar zeer eigenaardig, ‘schynt er niet rouwig om geweest te zyn.’ Ja, hij gaat nog verder. ‘Ook meende men,’ zegt hij, ‘dat de Koning om geen meerder misnoegen te verwekken onder 't volck, de Spaansche vloot door zyne schepen niet hadt willen doen beschermen.’Ga naar voetnoot1) Schenkkan van gedreven zilver, door de Staten-Generaal aan Maarten Harpertszoon Tromp vereerd.
Doch dit alles mocht waar zijn, de slag bij Duins reikte - als ik mij zoo eens mag uitdrukken - over den vrede van Munster heen, de hand aan onze groote en verschrikkelijke zeeoorlogen met Engeland. En, of het werk zoo spreken moest, de persoon, die in 1639 bij Duins de scheede wegwierp toen het zwaard getrokken was, kreeg in 1652 de schuld van de vredebreuk met Engeland. Maarten Harpersz. Tromp, die in 1639 met eer en loftuitingen overladen | |
[pagina 501]
| |
werd omdat hij had doorgetast, werd om dezelfde reden in het jaar 1652 door velen in den lande met niet al te vriendelijke blikken begroet. Want hij werd gehouden voor den man, die een doos van Pandora geopend had, op wier bodem ternauwernood de hoop was achtergebleven. Het geval is bekend. Onze vlag moest de Engelsche vlag salueeren, en zoo telkens en telkens erkend worden, dat Engeland de heer der zee was. Onze regenten berustten erin; zij hadden te veel koopmansbloed in de aderen om al te zeer te hechten aan uiterlijkheden, die meer den vorm dan het wezen schenen te betreffen. Maar voor den zeerob was het een hard geval die vlag te doen dalen voor den Brit. Wel heette zij sedert korten tijd de Statenvlag, en.... nu ja, die kon wel een stootje velen! Maar.... maar de Prinsenvlag werd zij toch weer, als zij gehoond werd, die driekleur, dat symbool van het kleine Vaderland. En toen dat geschiedde, jà, toen heeft de admiraal, die haar heel zijn leven trouw was gebleven, die haar verkoren had boven al de eer en heerlijkheid van het Oosten, die haar had zien neerhalen op het arme ‘eigen geladen koopvaardijschip’ van den vermoorden vader, en zien sleuren door diens bloed - toen heeft Maarten Harpertszoon Tromp het niet kunnen dulden, en hij heeft geschoten, hij, de kalme, bezadigde man, bijna te kalm en te bezadigd voor de Achillessen van zijn tijd, toen heeft hij geschoten dwars door de Engelsche vlag heen!.... Volgens zijn instructie, om tusschen Duinkerken en Ostende zee te houden en vooral de Engelsche kust niet te naderen, had Tromp trouw gehandeld. Maar meer dan op hun Instructie dienden de Staten te vertrouwen op den Admiraal zelven. ‘Een Reeder,’ zegt de ons reeds bekende Joris,Ga naar voetnoot1) ‘en sal zyn Schipper niet belasten, dat hy syn Schip soude strandē, maer de noot doet het dikmaels wel doen.’ Zoo was ook hier de nood gekomen. Een storm was opgestoken, en niet meer de instructie der Heeren, maar ‘de Zeemanschap’ van Tromp moest thans raad schaften. Hij kon de vloot niet doen stranden op de Vlaamsche kust, zoo gevaarlijk met haar duinen en zandbanken. Om zijn schepen voor vergaan te behoeden, zette hij koers naar de Engelsche kust. En al woonde daar een bevolking, die den Nederlandschen zeeman niet welgezind was - toen Tromp den Engelschen Commandeur, die voor Dover lag, liet aanzeggen, ‘dat hij daer niet en quam, als door den storm en nood gedreven zynde,’ kon hij gerust zijn. Want zelfs met den Koning van Spanje was vóór vier jaar afgesproken, dat, welke beperkende bepalingen men ook mocht blijven handhaven voor oorlogsschepen in wederzijdsche havens, men een uitzondering zou maken voor die, welke ‘gedreven (wierden) door tempeest, ofte gedrongen (wierden) hetselve te doen door nood, om te schouwen de peryken van de Zee.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 502]
| |
Alles had goed kunnen afloopen, indien Tromp niet gewaarschuwd was, dat er zeven straatvaarders in gevaar verkeerden door de Engelschen als goeden prijs opgebracht te worden. Den vorigen dag waren zij door vijf Engelsche schepen aangevallen, maar deze waren afgeslagen. De Engelschen lieten echter hun prooi niet glippen, maar zonden om hulp naar Blake, die op de Theems lag. Tromp kon wel niet anders handelen dan de zeven straatvaders ter hulp te snellen om hen veilig van de Engelsche kust weg te leiden, om daarna zijn plaats tusschen Duinkerken en Ostende weer in te nemen. Blake is intusschen ‘de Revier van Londen’ uitgezeild op spoor van de straatvaarders, en zoo kon het wel niet anders of beide vlootvoogden moesten elkaar ter hoogte van Dover passeeren, Blake inwendig woedend nu de rijke buit hem ging ontglippen, Tromp inwendig blij, dat hij zijn Engelschen Collega het vette brokje als voor den neus had weggekaapt. Wie nu van de daaropvolgende kanonnade de schuld had, of Tromp wel spoedig genoeg salueerde dan of Blake te driftig was, laat ons na zooveel jaren vrij koud. Wie lust heeft hiervan de finesses te weten, kan daarover lectuur genoeg vinden.Ga naar voetnoot1) Wij voor ons willen Tromp van de vredebreuk noch beschuldigen noch schoonpraten. Ja, als men met Joris ons toevoegt, dat de Staten zelve Tromp niet verloochend hebben, willen wij met GovertGa naar voetnoot2) antwoorden, dat ‘de Heeren Staten dit zoo wel een glimp (souden) konnen geven, om dat sy by andere Koningen en Prinçen niet beschuldigd en souden worden, van, dat sy oorzaek van desen Oorlog zyn, of om eenige andere redenen, ons onbekend,’ . Maar wij houden ons bij die haarkloverijen niet op, vooral omdat we weten, dat nu eenmaal de oorlog door de Engelschen gewild, door ons gevreesd werd. We willen liever in heel die historie van het al of niet strijken der vlag aanleiding vinden om een ondeugendheid van Tromp te vertellen, die hem, indien het mogelijk ware, nog meer het hart deed stelen zijner Oranjegezinde zeerobben. Want in zijn verklaring over de ontmoeting met Blake, spreekt hij, alsof het hart hem op de tong kwam van: Prince- in plaats van Statenvlag. | |
[pagina 503]
| |
De Staten van Holland konden hun oogen niet gelooven, toen zij zulk een ketterij ontdekten. Ze ‘noemden het een abuis en drongen erop aan, dat zulks veranderd zou worden; doch, zoo het schijnt, ontbrak hiertoe de gelegenheid, daar de meeste scheepsbevelhebbers in zee waren, en bleef dit dus zonder gevolg.’Ga naar voetnoot1) Juist om die bekende Oranjegezindheid van Tromp, heeft het oordeel van jan de Witt over onzen zeeheld zulk een hooge waarde. Vijf dagen na denSchotel van gedreven zilver, door de Staten-Generaal aan Maarten Harpertszoon Tromp vereerd. (Schenkkan en Kom werden dit jaar door de Regeering aangekocht voor een som van ruim elf duizend gulden).
slag bij Terheiden (waarin Tromp sneuvelde) schreef de Raadpensionaris aan den afgezant Boreel: ‘Indien het Godt Almachtich niet belieft hadde, desen Staet door een ongeluckige schote te berooven van een zeeheld, welckers | |
[pagina 504]
| |
gelijcke de aarde niet wel heeft gedraegen ende mogelyck niet lichtelyck int toecomende sal syn te vinden.’Ga naar voetnoot1) En - Jan de Witt, die onder een ternauwernood verborgen lachje der ervaren zeerobben in 1665 zelf het dieplood in handen zou nemen en de vloot in zee bracht tot verbazing dierzelfde ervaren zeerobben, daardoor bewijzende, dat uitloopen niet op tien streken van het kompas mogelijk was, zooals heel het zeevarende volkje bezwoer, maar wel op acht en twintig, zooals hij, die toch maar een landrot was, beweerde,Ga naar voetnoot2) Jan de Witt had er wel een weinig verstand van, wat een man als Maarten Harpertsz. Tromp waard was! | |
IX.De eerste Engelsche zee-oorlog is wel aan ieder, niet geheel onontwikkeld Nederlander in vogelvlucht bekend. Het leven van onzen held, dat nog gedurende een jaar met de gebeurtenissen van dezen oorlog samengeweven was, mag dan ook als genoegzaam bekend verondersteld worden. Nog een enkel woord over zijn ongenade, de daaropvolgende ongewone geestdrift bij het uitrusten van een nieuwe vloot, en over zijn einde. Als er ooit iemand door het ongeluk vervolgd is geworden, dan is het wel Maarten Harpertszoon Tromp geweest in het begin van dezen oorlog. Groote toerustingen had men van onzen kant gemaakt en, wat meer zegt, daarop groote verwachtingen gebouwd, maar door stormweer en allerlei noodlottige omstandigheden heeft Tromp aan deze verwachtingen niet kunnen voldoen. Een voorbeeld: Blake loopt met zestig schepen uit en zeilt om de Noord, Ascue ligt te Duins met dertig schepen. Het plan van Tromp is Ascue aan te vallen met geheel zijn macht, diens vloot te vernielen, en daarop Blake op te zoeken. Het is waar, Blake kan intusschen onze haringbuizen prijsmaken, maar 1o. Tromp wist niet beter of deze buizen hadden een wenk gekregen om naar Noorwegen te vluchten. 2o. kon hij Blake toch niet meer inhalen. 3o. zou zijn tocht naar het Noorden Ascue de vrije hand geven tegen onze koopvaardijvaarders, die in- of uitliepen, m.a.w. de handel zou stilstaan. 4o. kreeg Tromp het bericht, dat er Oostinjevaarders op den weg naar het Vaderland waren. Zoo gezegd, zoo gedaan. Tromp zette koers naar Duins. Maar het ging al dadelijk niet vlot, want wind en weer waren niet dienende; ja, eindelijk belette een windstilte hem alle handelen. In plaats van onmiddellijk de vloot of het smaldeel van Ascue te kunnen aantasten, moest Tromp dus het ellendigste doen, wat er in deze omstandigheden wel ter wereld voor hem was: wachten en nog eens wachten. | |
[pagina 505]
| |
Maar terwijl Tromp wachtte, begonnen de reeders van de haringbuizen en de betrekkingen en familieleden der visschers datgene te doen, waarin de kinderen Israëls onder den goeden Mozes zulk een handigheid verkregen: te murmureeren. Het was hun ter oore gekomen, dat Blake jacht ging maken op de haringbuizen, en nu waren zij begrijpelijkerwijze zeer in angst. Mijn hemel, waarvoor had men een admiraal als Tromp, indien de Engelschman nu maar de vrije hand had tegenover de buizen! Hadden de visschers toch al niet genoeg te lijden van de plagerijen der roodrokken of zooals men de Britten anders geliefde te schelden? Er kwamen Oostinjevaarders naar het land, het verlies van deze zou zeer groote schade zijn,.. och, Heer ja, voor de groote mijnheeren! Zie-je, daarvoor moest Tromp in het Kanaal blijven. Natuurlijk! Of de arme visschermannetjes al hun gansche bestaan verloren, dàt gaf minder. Als de groote lui maar buiten schot bleven! Die groote rakkers deden tegenwoordig maar alles wat hun in het hoofd kwam. Daar hadden ze zelfs na den dood van den Prins - als dat maar een natuurlijke dood geweest was! - geen stadhouder meer aangesteld. Als in de droeve dagen van Israël was men zonder Richter. En toch was er een. Een kind, ja! Maar: al is ons Prinsje nog zoo klein, alevel zal hij stadhouder zijn!... Daar kwam men op de been in de visschersplaatsen, en de Heeren, die nog niet vast op hun kussen zaten, vreesden nu niets zoo zeer als dat, wat een later geslacht den Oranjewaanzin zou noemen. En zoo geschiedde het, dat Tromp, zelf een Oranjeman, het stellige bevel ontving om Blake achterna te zetten en van de haringbuizen zooveel te redden als er nog te redden viel. Bij dit alles verloor men natuurlijk uit het oog, dat èn de Heeren èn ‘het grauw,’ de beste stuurlui waren, omdat zij aan wal stonden, en dat zij op zulk een afstand noch het fijne van Tromp's tactiek konden begrijpen noch hem den juisten raad geven, waar op zee alles van weer en wind afhankelijk was. Wij twijfelen er niet aan, of Tromp zou, indien er een fijn briesje was komen opzetten, dat hem voor Duins gedreven had, gedaan hebben, wat later Willem de Derde bij St. Denis deed, n.l. een poosje de beste stuurlui aan wal laten praten. Maar het is slechts een vermoeden, dat wij hier uitspreken. Want het fijne briesje liet zich wachten en met een bloedend hard stevende Tromp Noordwaarts. ‘All right!’ zei Ascue, kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn, en dat kwamen nu alle Engelsche koopvaarders, die als de drommel van deze vrije zee profiteerden om den Atlantischen Oceaan op te zoeken en naar streken te varen, waar geen Statenvloot was; terwijl onze koopvaarders stilletjes thuis konden blijven. En voor Ascue kwam nu het gunstige briesje, waarvan hij gebruik maakte om onze arme Oostinjevaarders op te wachten en ze vriendelijk te verzoeken een reisje mede te maken naar Engeland. Intusschen zeilde Tromp om de Noord. In welk een stemming kan men zich voorstellen. Wat moest hij eigenlijk gaan doen? Wat Engelschen dood- | |
[pagina 506]
| |
schieten en wat arme Hollandsche jongens laten doodschieten? O, was men slechts wat vlugger met de uitrusting geweest, dan had hij bij het begin van deze expeditie Blake kunnen verhinderen uit de Engelsche havens te komen. Maar men had getalmd en getalmd, en nu was dit mislukt, en het schoone plan om eerst Ascue en daarna Blake aan te vallen was ook mislukt, en.... nu schoot er niets over dan den doodelijken haat tusschen Hollander en Engelschman te koelen in beider bloed. En ook dit zou mislukken. De Engelsche vloot was men op spoor gekomen, alles werd voor den bloedigen kamp in gereedheid gebracht.... daar slaat het weer om, een geweldige storm steekt op en beroert de wateren der Noordzee. In plaats van te strijden was alle zeemanschap der ervaren zeelieden noodig om zelf behouden te blijven. Een gewoon zeeman, die na zulk een storm en zulk een noodweer doorstaan te hebben nog kans had gezien om zonder te groote verliezen de veilige haven te bereiken, zou men geroemd hebben om zijn knapheid en kordaatheid. Maar Maarten Harpertsz. Tromp, die dat kunstje van hoogere zeemanschap vertoonde - was een admiraal, die uitgegaan was om zegepralen te behalen, en die er niet één behaald had, die uitgegaan was om haringbuizen en Oostinjevaarders te redden, en er niet één gered had. Weg met zulk een man! Ja, het schotschrift van 1640 had gesproken van de Heeren, bij wien Tromp geen kwaad kon. Maar het was thans 1653, en er werd zoo vreemd gemompeld van een Loevensteinsche partij, van een gansch nieuwe regeeringswijze, zonder Stadhouder. En alle krijgsoversten en soldaten en matrozen waren zoo gewoon ‘door den Prins’ te worden aangesteld. 't Was vreemd, maar omdat er een Staatsgezinde partij was ontstaan, ontstond er een Oranjepartij, de partij van dat ziekelijke, vaderlooze kindje. De tijd, waarop een Jan de Witt een over het algemeen genomen eerlijke en logische handelwijze zou volgen tegenover de vloot, was nog niet aangebroken. Want Jan de Witt werd eerst dit jaar Raadpensionaris. Daarom werden de personen, die te nauw bij den gehaten Willem II aangesloten waren geweest, met een vaak ongemotiveerden argwaan gade geslagen. En - liep niet het gerucht, dat Tromp dien Prins vóór den aanslag op Amsterdam, volledig had ingelicht ‘hoe veel Ammonitie van Oorlog binnen Amsterdam was?’Ga naar voetnoot1) Bij de dominee's had hij een wit voetje, zeide het schotschrift. Nu, daarmede kon men zeker thans niet in de gunst der Heeren komen. Want door geen trouwer en waakzamer wachters is wel het vuur en de gloed van de liefde tot het Huis van Oranje bij ons volk bewaard dan door de Calvinistische predikanten.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 507]
| |
Hoe het volk in de visschersplaatsen onzen held gezind was, hoe de reeders van koopvaarders en Oostinjevaarders over hem moesten denken, is ons duidelijk. In het kort: er was een algemeene ontevredenheid over Tromp. ‘Natuurlijk!’ zegt een ngelschman, wanneer hij de ongenade van onzen held bespreekt. En hij heeft gelijk. Want wee den gezagvoerder, die het geluk tegen zich heeft!Ga naar voetnoot1) Er werd zelfs voorgesteld om den admiraal, die zich genoodzaakt zag het opperbevelhebberschap neer te leggen, voor een krijgsraad te roepen. Maar zoo ver is het gelukkig niet geloopen, hoewel hij zich verplicht zag zich te verdedigen ‘zoo in persoon als schriftelijk voor gemachtigden van Hunne Hoog Mogenden’.Ga naar voetnoot2) Later werd hij, volgens onzen Engelschen berichtgeverGraftombe van Piet Hein in de Oude Kerk te Delft.
op ‘instignation’ van den koning van Denemarken, door de Staten weer tot opperbevelhebber der vloot benoemd. Alleen één was hem trouw gebleven in zijn ongenade - en die een was Janmaat, die niet kon dulden, dat de nieuwe opperbevelhebber, Witte Cornelisz. de With op het admiraalsschip van Bestevâer zou komen. Strijd was er geweest tusschen de kapiteins en Tromp, het meergemelde schotschrift heeft het ons herinnerd; het was de strijd geweest tusschen avontuurlijke helden en den eenen beleidvollen aanvoerder, tusschen condottieri en den strateeg, tusschen de houwdegens der 17e eeuw en den Admiraal, die van die chaotische bestanddeelen één schoon geheel moest scheppen. In dien strijd hadden de kapiteins de minderen op hun hand zien te krijgen door | |
[pagina 508]
| |
van het ellendige voedsel,Ga naar voetnoot1) dat het arme scheepsvolk vooral door toedoen van die kapiteins verkreeg, de schuld op Tromp te werpen. Janmaat heeft partij gekozen. Dergelijke brochures te schrijven, vermocht hij niet; de schrijfkunst was hem meestal een mysterie. Maar zijn trouw hart schonk hij weg aan den man, die als een hunner onder zijn heldhaftige kinderen der zee leefde; aan den man met zijn fortuin... en toch met zijn ernstig, diep gerimpeld gelaat, aan den man, die niettegenstaande alle verdachtmaking niet den lust verloor om te gelooven in het goede in den mensch; aan Maarten Harpertszoon Tromp, die van den minderen man den naam gekregen heeft van Bestevâer. En... toen die man weer in eere hersteld werd en aan het hoofd geplaatst eener nieuwe expeditie, toen is er van Janmaat een geestdrift uitgegaan, die eindelijk ook heel de natie heeft bezield. | |
X.Wanneer ik in het vorige hoofdstuk gesproken heb van ‘groote toerustingen’, dan is het wel bij wijze van spreken geweest. In elken oorlog worden door de verschillende partijen toerustingen gemaakt, en wie ze niet ‘groot’ noemt, heet òf geen goed patriot, òf een rebel, dat is gewoonlijk nog al eens iemand, die de zaken anders inziet dan zijn wettige regeering. Het hangt echter van het standpunt af, vanwaar men die uitrustingen gadeslaat, of ze al dan niet groot blijven. En waar de natie gevoelde, dat we, niettegenstaande alle pas geleden nederlagen en tegenspoeden, ter zee toch meer waard waren dan de Engelschen, dat over het algemeen de Britsche zeelieden niet in de schaduw van de onze konden staanGa naar voetnoot2) - toen ging zij maar weer het oud-testamentische middel van murmureeren toepassen, een uitkomst voor een volk, dat direct of indirect geen regeering kan omverwerpen. Doch, welk een gevaarlijk middel: dat murmureeren. Het heeft bij ons goed, door en door kalm volk tot het algemeen vuistrecht geleid, welks bloedige sporen zelfs al het water der Noordzee, getuige onzer grootste daden, niet van het plein vóór de Gevangenpoort kan uitwisschen. Zulke schrikkelijke gevolgen had wel niemand in 1653 voorspeld, noch de schouderophalende regenten noch het mopperende grauw. Maar het nageslacht, dat ook de historie van het Rampjaar kent, acht het wèl der moeite waard naar die praatjes van ‘het grauw’ te luisteren. | |
[pagina 509]
| |
En welke praatjes gingen er rond! Wel, de Heeren wilden den oorlog met Engeland niet. Er moest vrede komen, een vrede, die hen vaster op het kussen zou plaatsen, een vrede gekocht voor onze eer! Want, zoo heette het, als de Heeren maar wilden, als zij maar beter de vloot uitrusten en open en rond den oorlog verklaren wilden aan de Engelsche koningsmoordenaars om den aanhang der Stuarts in Engeland op onze hand te brengen.Ga naar voetnoot1) Maar dat durfden die Heeren niet! Dan zou de oom van het vaderlooze Oranjekindje op den Engelschen troon komen... en dat kon gevaarlijk worden voor de Hollandsche Regenten! En niet alleen in herbergen of dergelijke plaatsen, waar de lieden samenkwamen, ontevreden als zij waren, omdat alles stilstond: de handel, de vischvangst en al de daarmede samenhangende bedrijven, werden dergelijke redeneeringen gehoord. Zoo verklaarde niemand minder dan Michiel Adriaanszoon De Ruijter ‘dat hij niet van meening was weer in zee te gaan, tenzij dat de vloot met meerdere en betere schepen dan tot dusverre gebruikt waren, versterkt werd.’Ga naar voetnoot2) En veel luider en in veel sterkere bewoordingen werd dit door Witte Cornelisz. de With geuit. En een man als Van Beuningen herinnert den Regenten aan het woord van Jezus: dat wie zijn ziel behouden wil, haar zal verliezen. ‘Zoo kan,’ schrijft hij, ‘ook in deze gelegenheid de menschelijke wijsheid ons lichtelijk doen begrijpen, dat wij ons goedje, onze middeltjes en onze zindelijkheidjes willende blijven bezitten, wanneer dezelve tot het Gemeenebest moeten worden besteed, met alles te willen behouden alles kwijt zullen geraken.’Ga naar voetnoot3) Toen dan ook eindelijk de Staten - want ze waren toch Hollanders die ‘Heeren’ en de geest van Jan de Witt begon vaardig over hen te worden! - zich krachtig inspanden en toonden, dat zij al het mogelijke in het werk wilden stellen om den oorlog tot een goed einde te brengen, viel heel de natie hen bij. En toen de naam van den man, die, zooals iedereen nu ten duidelijkste inzag, gansch en al onverdiend in ongenade gevallen was,Ga naar voetnoot4) toen de naam van Maarten Harpertsz. Tromp het wachtwoord werd voor ‘de nieuwe aera,’ ontstond er een algemeene geestdrift. Mannen van geboorte en rang boden zich als vrijwilligers aan en ‘rustten bovendien ettelijke matrozen tot datzelfde doel uit.’ Zoo kwam de Amsterdamsche Secretaris Gerardt Hulst als vrijwilliger op het schip van den Vice-Admiraal Witte Cornelisz. de With, terwijl hij ‘daarenboven nog 24 zeelieden uitrustte en met soldij en kostgeld voorzag.’ Zoo | |
[pagina 510]
| |
deden ook Jan Oomes met 8, Jan van Uffelen met 6 en Jakobus van den Kerckhoven insgelijks met 4 matrozen. Ook de predikant Robert Junius ging mede, ‘teneinde de officieren, matrozen en soldaten tot hunnen pligt nevens God, en tot hun beroep te vermanen, en hen in voorvallende omstandigheden te vertroosten.’ Maar als men dit met welgevallen en niet zonder een weinig nationalen hoogmoed leest - worden plotseling uw oogen groot van verbazing. Want, alsof gij in de geschiedenis van Frankrijk laast, zoo verneemt ge, zonder erop verdacht te zijn, dat er ook vrouwen waren, die met de vloot medegingen, natuurlijk niet als zoodanig kenbaar, maar verkleed als jonge, rappe matrozen. Nu moet men niet zoo dadelijk de schouders ophalen. Die drie jonge meisjes - de jongste was 16 jaar - waren geen Fransche dames, die Russische zeerobben kusten. Neen; aan boord was het werken, hard en zwaar! Hebt ge ‘Mon frère Yves’ van Loti gelezen, hebt ge een weinig... eerbied gekregen voor hem en zijn mannen van de mars? Denk dan ook een weinig beter over Anna Jans van Texel, die als marsklimmer diende. Natuurlijk werden de meisjes dadelijk ontslagen, toen haar geheim aan het licht kwam. De gansche oorlog met Engeland zou erbij op het spel gestaan hebben! Maar - en een tegenstander der vrije-vrouwenbeweging moet dit maar voor zichzelve houden! - van Adriana La Noy moest de kapitein getuigen: ‘dat zij op togten en wachten zich had gedragen vroom en eerlijk, zulks als een matroos schuldig was te doen.’Ga naar voetnoot1) Ook lieten de Staten een lijst bekend maken, ‘aangaande het onderhoud 't welk de geenen, die in 's Landts dienst ten oorlog te water verminkt kwamen te worden, bij uitkoop zouden genieten.Ga naar voetnoot2) Zoo kreeg men voor het verlies van ‘beide de oogen’ 1066 gld. 13 stuivers en 4 penningen, en evenveel voor het verlies der beide armen. Voor het verlies van één oog kreeg men evenveel als voor dat van ‘de linkerhand’ n.l. de ronde som van 240 gld. De rechterarm was evenveel waard als de twee voeten samen, n.l. 333 gld. 6 st. en 8 penn. En zoo voort. ‘Ook wierd beloofd, dat andersints verminkten een rijksdaalder 's weeks tot hun onderhoud toegelegt zou worden. Doch hierdoor verstond men zulke verminkten, welke men onbekwaam zou vinden om zich te kunnen geneeren, of iets tot hun eigen onderhoud te doen.’Ga naar voetnoot3) Dat is nu wel eenigszins een becijferde geestdrift, zal men wellicht opmerken. Ja, een Franschman zal in onze geschiedenis meer cijfers vinden dan hem lief is. Doch wat zal men er aan doen? Geld is nu eenmaal een waardemeter óók voor de geestdrift in ons goed Vaderland. Daar is veel tegen, maar wellicht het een en ander voor te zeggen, en met onzen Franschman konden wij een aardig woordje wisselen over het jaar 1795, toen wij onze | |
[pagina 511]
| |
geestdrift voor de Fransche Republiek in klinkende munt moesten omzetten. Maar hoe dit zij: wat een factor van onzen volksaard uitmaakt, mag niet onvermeld blijven. Het is in elk geval ‘niet onbelangrijk te weten, op welke wijze men in die dagen, toen er nog geene ridderlinten bestonden, de wonden onzer dapperen zocht te heelen.’Ga naar voetnoot1)... Ingang tot het graf van Maarten Harpertsz. Tromp.
Een echter was er, die bij de algemeene geestdrift een gevoel van zwaarmoedigheid, van twijfel aan den goeden uitslag niet geheel kon verbergen. En die een was juist de man om wiens persoonlijkheid zich al die uitingen van geestdrift, hoe verschillend ook in haar karakter, als een cyclus bewogen. Die een was Maarten Harpertszoon Tromp. ‘Het is zonderling en verdient opmerking’, zegt De Jonge, als hij van de allerlaatste toerusting des Admiraals spreekt, ‘hoe somber de taal van Tromp was.’ Hij ziet daarin een zeker voorgevoel, dat de Admiraal van zijn naderend einde had. Maar als hij mededeelt, dat Tromp er herhaaldelijk op aandringt hem toch niet geheel de verantwoordelijkheid van zijn ‘zwaarwichtig’ ambt te laten dragen, hem eenige staatslieden toe te voegen om die verantwoordelijkheid met hem te deelen, wil het mij voorkomen hier de taal te hooren van den man, die aan zijn goed fortuin gaat twijfelen. Doch, niettegenstaande deze uitingen van moedeloosheid, flikkerde aan het eind van een zijner laatste brieven het heldenvuur van den ouden Tromp, van het kind der zee, dat haar beheerscher geworden was, weer in lichte laaie op. In zijn plicht - neen, daarin zou Bestevaêr nooit te kort schieten! Ook niet in den plicht ‘om als een eerlyck man voor (zijn) lieve Vaderland te leven en te sterven; daerop gelieft te verlaeten’... Helaas, al die geestdrift heeft niet kunnen verhinderen, dat het einde van | |
[pagina 512]
| |
dezen rampzaligen oorlog een feitelijke erkenning was van Engelands overmacht, of, juister gezegd: van de momenteele minderheid onzer Republiek. En de Admiraal, die door zijn heldendaden een beteren vrede had hopen af te dwingen, heeft het sluiten van dien vrede niet mogen beleven. Voor hem was het einde gekomen, en, evenals Maximiliaan van Buren en de ijzeren graaf van Mansfeld, is hij, zooals in een Overste behoort,Ga naar voetnoot1) staande gestorven. Rond hem bulderde en kraakte en donderde het, vol moed en doodsverachting streden zijn jongens, wier blauwe kijkers schitterden van blijde verwachting. Want men was door den vijand heengeslagen, en nu ging het nog eens terug. In het Vaderland ginds luidden de klokkenGa naar voetnoot2) en daar spraken de Calvinistische geestelijken van Aâron en Hur, die met Mozes op de hoogte des heuvels geklommen waren en zijn handen ondersteunden wanneer ze moe waren geworden om ze voor zijn strijdend volk op te heffen; ‘alzoo waren zijne handen gewis, totdat de zon onderging, alzoo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte door de scherpte des zwaards’...Ga naar voetnoot3) O, daar is genoeg geglimlacht over dat kinderlijk geloof. Maar in die groote eeuw ten minste is op menig gelaat de glimlach over die strenge, donkere mannen, die stugge Calvinistische leeraars, verstorven. Want ze konden bidden, ja, maar ze konden ook strijden en sterven voor dat kalme, koude, koele volk, waaruit en waarmede ze opgegroeid waren, en waaraan ze verbonden bleven met gansch hun ziel. Van nood en ellende, smart en teleurstelling, toorn en verdoemenis klaagde het dikke boek op den kansel... en daarvan klaagden ook de donkere baren der Noordzee. Maar door beide was dat groot mysterie geweven, dat het hoofd kalm en waardig doet oprichten voor koningen en keizers, dat van de onbekende visschers onzer lage landen helden der Wereldhistorie heeft gemaakt - het groot mysterie van den eeuwigen God. En omdat hij dien Bijbel en die zee liefhad, vreesde de groote zoon van dat energieke volk, vreesde Maarten Harpertszoon Tromp den dood niet. Staar in zijn gelaat, dat met breede rimpels doorploegde gelaat. De heldere oogen onder dat bewolkte voorhoofd hebben de schaduwzijde van dit leven gezien. En als ge weten wilt, waarom ze u toch met zulk een kalmte kunnen aanstaren, waarom zijn blik zoo helder en zijn mannenhart zoo week is gebleven... dan zal toch weer het als in rotsen uitgehouwen Oude-Testament, en, ja, vooral die erbarminglooze zee u het antwoord daarop kunnen geven. Bereid ten doode was hij, die bijna gansch zijn bestaan den dood onder de oogen gezien had. En toen hij, in het hart getroffen, ternederzonk, waren zijn woorden niet die van den pessimist, die het leven nauw der moeite van het leven waard acht, maar een bezieling om, zoolang het korte leven duurt, zijn plicht te doen. | |
[pagina t.o. 513]
| |
‘Ik heb gedaan... Houdt goeden moed!’
| |
[pagina 513]
| |
‘Ik heb gedaan!’ zoo klonk het. En welk een leven lag er in dat drietal klanken besloten! Maar het was geen klacht, die week maakt en verzwakt. Want onmiddellijk daarna jubileerde het: ‘Houdt goeden moed!’Ga naar voetnoot1) En... als wij waardig werden geacht om, niet op de hoogte des heuvels, maar op den hoogen achtersteven van dat ouderwetsche schip te klimmen om als Hur en Aäron bij zulk een bede de armen van den stervenden Admiraal te ondersteunen, waar hij ze ophief naar den hemel, zou het zijn opdat er macht uitga van die bede, macht voor het jonge Holland, dat gelooven en vertrouwen moet, niet het minst in zichzelf! | |
XI.En nu was er rouw in het Vaderland. En wel een dubbele rouw. Want door den dood van Tromp was ‘de kloeckmoedigheydt van des Admiraels Schip verflauwt,’ en al mocht het waar geweest zijn, wat Thysius er bijvoegt, dat er nochtans door verscheidene anderen ‘strengelyck ende dapper’ gevochten was, de uitslag van den zeeslag bij Terheiden was, òòk door de lafheid en het verraad van eenige kapiteins, niet ten voordeele van onzen Staat uitgevallen. ‘Men moest die weggeloopen schelmen ophangen!’ zegt de ons reeds bekende Govert. Maar Joris antwoordt zeer eigenaardig, dat men zulke lieden niet zoo licht hangt: ‘zij hebben al te veel van wiegen gekost!’Ga naar voetnoot2) De kwaal zat dieper - en de geneesmeester was er reeds: Jan de Witt. Maar dàt kon Joris niet weten. En wij, die aan het eind van onze taak gekomen zijn, mogen niets anders hooren dan het gelui der doodklok.... Er was rouw in den lande, oprecht en gemeend. Zelfs een man als Witte Cornelisz. de With, die nu juist niet met Tromp gedweept had,Ga naar voetnoot3) bekende ‘nu oock met groot leedwezen (te hebben) verstaen, dat de Heer Lt. Admi- | |
[pagina 514]
| |
Graftombe van Maarten Harpertszoon Tromp in de Oude Kerk te Delft.
| |
[pagina 515]
| |
rael Tromp deser wereldt was overleden.’Ga naar voetnoot1) Anderen, zooals De Ruijter, moeten in meer of minder hartstochtelijke taal hun droefheid over den dood van Bestevaêr hebben geuit. De ‘Heeren’ van Holland brachten hun ‘compliment van condoleantie’ den 12en Aug. aan ‘de naeste Vrienden ofte Geallieerden van Tromp,’ en den 14en Aug. aan zijn weduwe.Ga naar voetnoot2) Den 13en Aug. was er besloten, dat aan Tromp ‘voor ordre ende tot kosten van desen Stoet’ ‘een honorable Begrafenisse’ zou worden ‘aengedaen,’ en dat er, hem ter eere een Tombe zou worden opgericht ‘soodanig als de voors. Daden en Exploieten zijn meriteerende.’ Ja, niet alleen zou de Compagnie Guarden van Hun Edel Groot Mogenden te voet aan de begrafenis deelnemen, maar de ‘Heeren’ zouden ook ‘de laetste uytvaert assisteeren’Ga naar voetnoot3) van den man, die, zooals het Schotschrift eenmaal zeide, maar van ‘sulcken volckjen’ was. De bewoners van Rotterdam, aan welke stad zoo goed als het geheele rijke leven van den zeeheld verbonden was, vierden echter op een zeer eigenaardige wijze zijn uitvaart. Was er ergens in de Republiek droefheid en ontsteltenis over den dood van Bestevaêr, dan was het wel in deze stad. Staan de bewoners dezer nijvere handelsstad er in deze eeuw voor bekend, het liefst maar rond en open hun gevoelens te zeggen, te spreken zooals er gedacht wordt en in hun meening en overtuiging niet gaarne te worden tegengegaan op een wijze, die hun het bloed, waarin iets.... als buskruit zit, naar het hoofd doet vliegen - de Rotterdammers der 17de eeuw schijnen van dergelijke eigenschappen niet verstoken te zijn geweest. Want toen, slechts eenige dagen na den dood van den in Rotterdam zoo geliefden Tromp, een Engelsche vrouw daar ter stede ‘kwalijk’ van hem sprak, ontstond er een oploop en werd haar huis geplunderd.Ga naar voetnoot4) Doch hoe zouden wij ons na zooveel jaren kunnen verplaatsen in den rouw eener natie? Zelfs niet eens immers in dien der weduwe, die nog een kind onder het harte droeg,Ga naar voetnoot5) of in dien der kinderen van den Admiraal! Neen, ik wil slechts uw aandacht nog even vestigen op een oud vrouwtje, dat daar stillekens en als vergeten neerzit, met de verschrompelde handen gevouwen in den schoot, die arme, oude handen, waarmede ze gewerkt heeft voor haar kinderen, jaren en nog eens jaren geleden, in de bange dagen, toen haar kloeke Harpert het zeegat was uitgevaren met haar oudsten zoon aan boord, om nooit, nooit weer terug te keeren. O, wat had ze toen in de stilte van den nacht van den God haars Bijbels afgesmeekt, dat zij nog eenmaal ten minste haar kind, haar jongen, die al van zijn achtste jaar af haar van het hart was gescheurd door dat booze verlangen naar de blauw- | |
[pagina 516]
| |
groene wateren der zee, dat zij nog eenmaal haar oudsten zoon, den vroolijken, blozenden Maarten mocht terug zien. Die bange, bange, dagen.... God had ze weg doen stuiven als nevelen voor het zonnelicht. De Heere had haar den kloeken echtgenoot ontnomen... maar het was toch zoo moeilijk niet met den beproefden Job te zeggen: ‘De Heere heeft gegeven en de Heere heeft genomen: de name des Heeren zij geloofd!’ Want haar kind lag weer in haar armen! Wat een flinke jongen was hij geworden! Wat sprak hij ervan, dat hij voortaan voor moeder zou zorgen! Of zij thans aan haar toekomst dacht, nu zij in zijn oogen zag, of ze in zijn ziel wilde lezen om te weten wat haar kind wel geleden had! En later!.... O, God had haar wel begenadigd. Haar jongen, eenmaal de voetveeg eens zeeschuimers, was de roem geworden van zijn Vaderland. Wat een trots, wat een trots voor dat oude moedertje! Iedereen moest het weten, wat haar jongen als kind gezegd en gedaan had. En wel zal den Admiraal vaak een glimlach over het gelaat gevlogen zijn, als hij, die zoo nederig over zichzelf kon denken, moest aanhooren, wat zijn oude moeder dacht van hem. En waar hij, de Hollandsche zeeman, wel eens met andere oogen al dat klatergoud aanzag, waarmede men zijn burgerlijken naam dacht te kunnen vereeren, daar mocht hij toch wel eens voor zijn oud moedertje er de stralen van Gods lieve zon in laten weerspiegelen.... Nu zat zij daar stil in haar hoekje, de oude, afgeleefde vrouw. En haar lippen stamelden wel weer de woorden van Job na. Maar ze dacht aan den ouden Simeon, die sterven mocht nu zijne oogen de heerlijkheid des Heeren hadden aanschouwd. Ze had dat altijd wel hard gevonden, arm vrouwtje met haar zondig hart. Want het was zonde iets af- of toe te voegen aan de beschikkingen van den Heer. Maar nu prees zij den grijzen Simeon gelukkig, die de heerlijkheid aanschouwd had in dat zalige kindeke, niet in den armen, jongen Heiland, die doodbloedde aan een kruis. En ze dacht aan dat kruis, waaraan zoovele eeuwen het gebroken menschenhart gedacht heeft. Maar toen moest ze wel denken aan Maria... neen, zij arm, nederig vrouwtje mocht toch niet meer zijn dan de moeder van den Heiland, die geleden had naar de ziel meer dan een menschenkind machtig is te vermelden. En ze heeft zich laten voorlezen uit dat groote, dikke boek, waarnaar men meer grijpt in de dagen der smarte dan wanneer de Heer ons zegent. Maar haar jongen vergeten, die door de Engelschen vermoord was, neen, dàt kon ze niet, al wilde ze pogen te berusten in den ondoorgrondelijken wil des Heeren. Arm, oud moedertje van Maarten Harpertszoon Tromp!...Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 517]
| |
Maar: rijk het kleine Volkje aan de Noordzee, dat zulke mannen heeft voortgebracht. Ook wel een rijkdom, waaraan de weemoed niet vreemd kan zijn... maar waar is in Holland die wondervolle, eeuwig aantrekkende en toch altijd huivering, een huivering van ontzag en eerbied, verwekkende geest, die het licht aan de duisternis huwt en het eeuwige aan het vergankelijke, verre? Zweeft hij niet over de wateren der zee en door de nevelen des lands? Staat hij niet bij elk wiegje om zijn geheimzinnige wonderspreuk te spreken? En het kindje wordt groot - maar de melodie hem eenmaal voorgezongen door dien geest, die de ziel van zijn volk is, blijft in zijn herinnering ruischen, vreemd, wonderlijk... als heel in de verte de branding, of als het gesuizel in het loof op een zomerdag wanneer zachtkens-aan de slaap de oogleden toedrukt. Beide geen lied - en tòch een lied. Van grootheid en macht, of van duisternis en verdoemenis, van het leven, die groote tragoedie, of van iets, dat in alle eeuwigheden was, en zal zijn wanneer hemel en aarde zijn voorbijgegaan? O, eenmaal de volle melodie, den waren zang te hooren, die altijd slechts sluimert in de verre herinnering!... ‘Syn bedroefde Moeder mist nu de eenighe troost van haer oude jaeren.’
Oratio Funebris. Maar niet in laffe leegheid hebben de Hollanders der 16e en 17e eeuw dommelend geluisterd naar dat lied uit de verte. Zij hebben aan de strenge | |
[pagina 518]
| |
zuster van den weemoed gevraagd, of zij die weemoed was. En de ernst heeft daarop niet geantwoord, maar gesproken van het huis op den rotssteen, dat veilig stond als de slagregens kwamen en de woedende winden als booze geesten huilden. En ze heeft gesproken van een woord, dat niet ledig wederkeert, en van een doorn, die als denneboom, van een distel, die als mirteboom zou opgaan. En... wat het arme, verdrukte volk van Holland geworden is - vraag dat aan alle einden der aarde!... En dof luiden de klokken van Delft, waar de doode Vlootvoogd zal rusten in de Oude Kerk, dicht bij het graf van hem, die zijn beschermer en zijn vriend was, bij het stoffelijk overschot van Piet Hein.Ga naar voetnoot1) En waar wij den langen lijkstoet zien opgaan naar de stille doodenstad van Nederland - daar spellen wij nog eenmaal den naam van Maarten Harpertszoon Tromp. Kind van de fortuin als weinigen, hebben zijn oogen de breede schaduwen des levens aanschouwd. Uit burgerlijke ouders geboren, hebben Koningen hem hun hulde gebracht. Was zijn hart vervuld van liefde voor het Huis van Oranje, als bij alle Hollanders, die uit het volk geboren zijn - een Jan de Witt weeklaagde over zijn te vroegen dood. IJverig Calvinist en vriend der strenge Contraremonstrantsche predikanten, werd hij met een grafschrift vereerd door niemand minder dan Vondel, den vijand dier ijverende geestelijken, den man, die niet huichelen kon, al moest hij er vrienden en vereerders door verliezen.Ga naar voetnoot2) De afgod zijner matrozen, wier Vader hij heette, was hij een lieveling der burgerij. Den Engelschman hatende,Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 519]
| |
zooals de zeeman dier tijden dat deed, werd hij door hen met hun Nelson vergelekenGa naar voetnoot1) en een eereplaats waardig gekeurd in de Greenwich-galerij. Zwerver langs alle wateren, had zijn Hollandsch hart hem altijd weer getrokken naar het lieve Vaderland, waar hij ruste heeft mogen vinden voor den eeuwigen slaap. Of hij uit het marmer van zijn tombe weer in het volle zonnelicht verrijzen zal, met metalen arm den heerschersstaf zwaaiende, en weder domineerende over de schepen, die komen en gaan van en naar alle deelen der aarde? Standbeeld van Piet Hein te Rotterdam
(Oud-Delfshaven). Wie anders kan en zal in naam van het dankbare nageslacht dat tooverwoord der opstanding spreken dan de groote, rijke, bloeiende Maasstad, waaraan bijna gansch zijn leven verbonden is geweest, wie anders dan de tweede stad van ons Vaderland, die immers beter en waardiger dan het stille stedeke zijner geboorte het tooneel vermag te stoffeeren, waarop een heros uit ons heldentijdperk verrijzen zal? Rotterdam heeft, de grenzen tusschen zich en Delfshaven uitwisschende, het standbeeld van Piet Hein geannexeerd. Hij wacht zijn vriend, die hem de oogen heeft toe- | |
[pagina 520]
| |
gedrukt, den vriend, wien door de piëteit onzer Vaderen, zoo het niet door een vriendelijk toeval is geschied, een rustplaats werd bereid naast zijn rustplaats; hij ziet uit naar Maarten Harpertszoon Tromp, die van het zelfgevoel der Rotterdammers, eenmaal toch zijn medeburgers, het woord verwacht, dan hem in het Koninginnejaar zal doen opstaan uit zijn graf, om voor heel de wereld zijn koninklijk stervenswoord: ‘Ik heb gedaan!’ als een scheppend levenswoord uit te spreken, en om, in dagen van moedeloosheid en tegenspoed, het jonge Holland toe te fluisteren: ‘Houdt goeden moed!’.... |
|