| |
| |
| |
Waarheid.
Proza-schets door Else van Brabant.
I.
Stil, maar snel wordt een klein, hoog venster opengeworpen, en in den aanvangenden, frisschen lentenacht buigt een licht, blond hoofd genietend naar buiten.
Bewegingloos ligt daar de slapende straat; aan den hemel kwijnt een flauw maansikkeltje achter dichte wolken, hier en daar licht doorboord door een droomende ster.
En de lichte gestalte wendt zich naar buiten, verder, en haar wijd geopende, stralende oogen zoeken omhoog naar dien rustigen hemel als zocht ze verwonderd naar meer schittering, meer gloed, naar een flauwe weerkaatsing van den machtigen zonneschijn van geluk, lichtende in haar ziel, en 't schijnt haar vreemd dat daar buiten alles rust in zwijgende duisternis, terwijl in haar hart alles juicht en jubelt, en slechts één hymne haar in de ooren galmt, nooit gehoord, vermoed, gedroomd!
Zoo stil, zoo stil is 't!
Ze vouwt de handen, maar ze bidt niet en dankt ook niet. Ze voelt slechts, voelt, dat iets haar doortrilt zoo machtig, maar toch met een macht, die zij niet vreest, ze buigt het hoofd voor een kracht, die haar zou kunnen breken, en die ze toch aanbidt. Zij beeft onder de aanraking van iets, zoo zacht en streelend nu, maar dat, ze voelt het, haar ook zou kunnen nederwerpen in den diepsten afgrond van ellende... een mogelijkheid, die zij helder ziet, maar toch niet erkent; ze breidt de armen uit met een zachte beweging van geluk, en laat er dan het hoofd op nederzinken, snikkend zonder tranen: ze heeft lief!
Meer en meer dooft zich de flauwe hemelschittering in wolken, maar zij ziet 't niet, voelt 't niet, zooveel licht heeft ze in zich zelve.
Toch langzamerhand koelt zich het gloeien van haar gelaat, minder onstuimig, rustig eindelijk snelt het bloed door dat blij kloppend hart, en ze staat op uit de nederknielende houding, waarin de roes van het geluk haar had neergeworpen, en staart voor zich uit in diepe kalme vreugde.
Blij en zonnig ziet zij een weg voor zich uit, een schoonen weg: haar leven.
O, in haar verleden waren dreven geweest, in duistere droefheid, maar, zelfs die schijnen haar nu één korte weg, leidende omhoog naar 't bergland, waar ze nu heenstijgt, vol lachende hellingen overstroomd door gelukglans, die nog gouden stralen afwerpt over vroeger sombere paden.
| |
| |
Was ze 't dan vergeten, die diep gevoelde kindersmart, schreiende om moeder, haar lieve, zachte engel, die toen ze haar 't laatst gekust had, den kus onbeantwoord had gelaten van die kinderlipjes, zich sidderend terugtrekkend van de marmeren kilheid van den dood?
Vergeten, dat lange, droevige verlangen, dat maar niet gelooven kon aan de wreede waarheid, dat moeders teere, innige, zachte liefde veranderen kon in een koud, steen, gevoelloos niets? Uren van troostlooze tranen, die zelfs de oude Hanna, moeders trouwe oppasster, die haar verzorgen bleef, niet kon stillen!
Vergeten - de uren van leed en ontzetting en - schaamte, toen ze ontdekken moest, wat Hanna's zorg voor haar verborgen wist te houden, jaren lang: dat haar eenzame, in zichzelf gekeerde vader, dien ze zoo innig beklaagde in zijn verlatenheid, was geworden - een slaaf van zijn zwakheid. Vergeten, dien avond lang geleden, toen ze in haar kinderlijken angst hem te gemoet ging laat in den avond, omdat ze zoo ongerust was, en 't zoo stormde, en hij al zoo lang ‘ziek’ was, zooals Hanna altijd zeide, als zij soms dagen lang niet bij hem komen mocht. Hoe ze hem toen ontmoette, wankelend, haar bijna niet kennend - en hij zich liet leiden door haar zwakken kinderarm, bijna onbewust. - Arme zwakke kindergestalte, bijna doorbuigend onder 't gewicht van den zwakken vader, die eenmaal de schoonste takken, vol geladen met haar bloesems van hoop, zou breken met 't gewicht van zijn schuld!-
Haar machteloos smeeken, als zij beloofde alles voor hem te willen zijn, en hem nooit te verlaten, als hij wilde steunen op haar. Vreeslijke waarheid, dat het daartoe reeds te laat was.-
Verleden met zijn sombere gedachten, toekomst vol wolken. Heeft ze dan alles vergeten?
Neen - maar die diepe duisternis is ònwaar. Onwaar is 't, dat die donkere, zware wolken een toekomst van geluk voor altijd verborgen zouden moeten houden voor haar. O, stralend lag haar geluksland voor haar uit, en hijzelf had de blanke gordijnen opengeschoven voor haar blik met vaste hand, hij, haar lieveling!
- Hartelijk en warm was ze vertroeteld door hare omgeving, reeds toen ze nog een kind was. Er lag zulk een onbestemd verlangen in die groote, peinzende kinderoogen, dat bijna iedere moeder haar best deed, 't kleine, zoekende vogeltje, dat in haar eigen thuis zooveel moest missen, te verwarmen aan haar huiselijken haard. En haar jong hart was dankbaar en innig gevoelig voor zooveel vriendschap, maar al had zij vaak vlagen van natuurlijke, kinderlijke vroolijkheid, diep in haar ziel bleef een groot, stil verlangen wonen, leesbaar als een vraag in het diepe blauw van die groote, peinzende kinderoogen: ‘O, ge geeft mij zooveel, dat van u is. Maar waar is mijn geluk? Er is zooveel, dat ik zwijgen moet, maar dat zoo droevig blijft, altijd - altijd!’ Tot - ze hèm ontmoette.
Eerst bemerkte ze 't niet, dat hij dikwijls was, waar zij was, veel om
| |
| |
haar heen. En toen ze 't bemerkte, toen ze wist, dat hij slechts haar zocht, en haar volgde overal, durfde ze toen gelooven? Was 't waarheid - en hoe was hij?
Hoe hij was - zooals zijn uiterlijk, de krachtige fiere gestalte, de vaste, gebiedende blik van zijn doordringende oogen: krachtig, fier, energiek en sympathiek teer, als hij zich liet leiden door een zachtere macht buiten hem, zooals nu door haar teedere, boeiende persoonlijkheid.
En waarheid? Lang hield ze vast de stille vrees, dat, wie haar duister leven kende, goed kende, haar wel alleen zou laten strijden. Maar hij bezocht haar vader, die in zijn dagen van frischheid een geleerde was geweest, hij leende boeken uit diens oude bibliotheek en hield lange gesprekken met hem over zijn rechtswetenschap, en soms scheen er een vonk van het oude vuur te lichten in de ziel van den ouden man.
Eens, toen hij heenging, had zij gevraagd met oogen vol tranen, wat hij van haar vader dacht. In zijn trouwen, hoogen ernst had hij haar hand vastgehouden in de zijne: ‘Er is niets meer aan te veranderen; daar is veel verloren gegaan, dat zoo mooi had kunnen worden; maar wat daar nog licht is, zullen wij verhelderen, zooveel we kunnen.’
En toen ze alleen was, juichte 't in haar ooren: ‘Wij!’ O, zou 't waar zijn?
- En langzaam volgroeide haar hoop en bloeide en bloeide.
| |
II.
Heden was 't haar verjaardag geweest.
Er waren dien avond vele bekenden gekomen, en daaronder ook hij. Wel als bij toeval, en achter de verontschuldiging van zijn boeken, maar hij was er toch.
De belangstelling in het nieuwe werk, dat hij besprak met haar vader, was niet geveinsd, maar trouw dwaalden zijn oogen telkens weer af naar haar, in stillen, diepen ernst. Geen in 't oog loopende hofmakerij mocht 't jonge meisje compromiteeren, wier woning, bijna zonder bescherming, hij bezocht. Alleen tegen het einde van den avond, terwijl ze haar bloemen in de koele avondlucht voor het geopend venster schikte, naderde hij haar een oogenblik.
‘Of zij een gelukkigen verjaardag had gehad?’
Wat kon soms bij een korte vraag, een diepe, zachte ernst liggen in de volheid van zijn gedempte stem.
Haar oogen vol stille blijdschap zien zoo rustig op tot de zijne, zacht donker, als zij moedig erkent:
‘Ik heb nog nooit zoo'n zonnigen verjaardag beleefd.’
‘Maar de zon heeft toch niet geschenen vandaag,’ merkt hij op met een tintje ondeugendheid.
Ze bloost even en ziet rond naar de bloemen en de lachende vroolijkheid om haar heen, alsof zij dat bedoeld had, maar zijn blik lacht voort, alsof hij haar wel beter begrepen heeft.
| |
| |
‘Ik houd anders zooveel van echten zonneschijn op mijn verjaardag,’ gaat ze voort; ‘ik ben altijd bang, dat de donkerheid van dien éénen dag zich zal uitbreiden over het geheele, volgende jaar!’
Hij, de man van werkelijkheid en kracht fronst even de wenkbrauwen.
Dat had hij niet gedacht, dat zij zoo zwak was, aan voorteekenen te gelooven.
‘Ze hebben meestal invloed op mijn stemming, al is 't ook meer mijn gevoel dan mijn verstand, dat er mij aan gelooven doet,’ erkent zij een beetje verlegen, terwijl ze hem aanziet met een vragenden blik, alsof ze verlangend is te weten, of hij zou kunnen veranderen, wat zij erkent als een zwakheid, maar die toch innig samenhangt met haar droevig, twijfelend, teer geloof.
‘Verstand moet altijd naast gevoel gaan, en het eerste liever zwaarder wegen dan het laatste.’
Dit uit hij weer op dien kouden, vasten toon, waardoor zij eensklaps heimelijk bang worden kan.
Maar dat wolkje van vrees is onmiddellijk verdwenen, als er zachter, gedempter op volgt:
‘En zeggen verstand en gevoel je beide niet, dat de zonneschijn 't moet winnen van den nevel dit jaar?’
Hanna nadert met een blad.
Hij kent de verhouding, die er bestaat tusschen deze meesteres en haar dienstmaagd, en terwijl hij haar een glas voorhoudt gelijk met het hunne vraagt hij haar: ‘mee te klinken op den zonneschijn van Paula's nieuw jaar?’
| |
III.
... En nog altijd staart ze in die duistere lucht, gevuld met beelden van licht.
Zij bemerkt niet, dat de deur der kamer geopend wordt, vóór de oude, die binnenkomt met een schemerend nachtlampje, verwonderd vraagt, waarom ze nog daar is, zoo laat!
Ze antwoordt niet, maar zich omkeerend, legt ze de beide handen op de schouders der oude vrouw, en, met haar blik van geluk neerziend in die zachte, oude oogen, zegt ze; ‘Ik ben zoo gelukkig. O, Hanne, dit kàn toch geen leugen zijn, wel?’
O, de oude Hanna heeft zoo vaak gezien in haar lang leven, dat trouw veranderde, en liefde week, maar nu een schaduw werpen over 't geluk van haar lieveling, dat kan ze niet.
Dan ook hebben haar oude oogen al lang gespied; kan van zooveel zelfbewustheid en kracht ooit een laf spel te wachten zijn?
‘Ik geloof, dat hij goed is’ - zegt ze nadenkend.
‘Goed en groot,’ en vol van haar blij vertrouwen kust ze de oude goeden nacht, en droomt van haar held, eerst wakend, dan slapend.
| |
| |
| |
IV.
O, dat verrukkelijk ontwaken, in geluk!
Vage droombeelden van blijdschap: die voller en voller worden met het bewustzijn, dat haar ziel weer binnendringt, stralend als de zonneschijn door haar venster, alle leegten weer vullend, vanwaar de slaap het verdreven had met zijn vergetelheid.
Een oogenblik nog drukt ze het gelaat in haar kussen. Gulden droomen, die zij er in droomde!
Maar dan op - op naar de gouden werkelijkheid! O, is dan alles, alles rozengloed? Rozen van gisteren nog lachen in haar raam. Met ver zwevende gedachten ziet ze naar haar eigen gelaat in den spiegel, waar ze de glanzige krulletjes omheen voegt als altijd, tot de rozengloed, die van het anders vaak zwaarmoedig fijn denkend gezichtje afstraalt, haar aandacht roept. Rozengloed, tot uit de plooien van het licht, rooskleurig kleedje dat zij bestemde voor vandaag.
Verstrooid zit ze aan 't ontbijt, dat Hanna haar voorzet. Ze ontwaakt eerst uit haar gedroom, als een zeer krachtige ruk aan de huisschel haar verzekert wie daar is. Er zal dien dag een pic-nic gehouden worden, om de verloving van een paar hunner kennissen te vieren en hij, Arthur Wartof, haar cavalier komt haar halen.
Ze springt op, zet het wit matrozenhoedje op, luchtig als een bloemblad, waaronder van alle zijden de goudkrulletjes lachend te voorschijn springen - als hij binnenkomt en zij elkander begroeten, hij met een kalm woord innig haar hand drukkend, zij zwijgend, juichend met haar blik.
Hij behoeft niet te vragen, hoe zij geslapen heeft?
En met haar helderen, tintelenden blik verzekert ze hem, dat ze heerlijk gedroomd heeft ook.
Hij vraagt niet waarvan, maar hij knoopt glimlachend haar handschoenen dicht, en als zij opziet, ontmoet ze zijn lachende oogen vol zonneschijn.
Hanna ziet het. Eén oogenblik denkt ze, dat hij dat tengere, lichte figuurtje zal vastsluiten in zijn armen, drukken aan zijn hart. Zoo diep, innig diep, vol bewust van haar vreugde staren zijn donkere oogen in de hare...
Maar neen, zoo verliest zich de man van zelfbeheersching en wilskracht niet.
Hij neemt het lichte pakje, dat mondvoorraad voor dien dag bevat en zij slaan den weg in naar het station, maar niet den kortsten.
Dan volgt er een vroolijk uurtje in de volle coupé, waar één plaats te kort is voor hen allen, en waar ze een heel klein hoekje deelt met hem.
En daarna lachende wandeling door de bosschen. Al zijn zij ook dikwijls verwijderd van elkaar, vroolijk pratend met de anderen, toch zoeken hun blikken telkens weer elkander. En dan, als een gezellig lunch wordt opgezet in 't krakende mos, weet hij een plekje naast haar te veroveren, en deelen
| |
| |
zij de geïmproviseerde borden en servetten met elkaar onder prettig gelach of soms teer, gedempt gepraat.
En hij helpt haar hooge duinen en steile heuvels beklimmen, en als ze uitrusten in 't gulle zand, vertelt ze hem van ‘De kleine Johannes’ en 't ‘Meerweibchen’ en er ligt een eigenaardige bekoorlijkheid voor hem in den ernst, waarmede zij den roman vertaalt, die verborgen ligt achter de feeënvleugelen van sprookjes, waarvan hij niet veel gelezen heeft.
De anderen scharen zich naast hen, behalve de helden van 't feest, die niet te vinden zijn.
Eindelijk, - als ze dwalen langs de velden, en Paula een oogenblik achter blijft, om in 't gras te zoeken naar.... een klaverblad van vier, ziet ze zijn schaduw vallen op de plaats, waar zij naar geluk zoekt, en hoort ze zijn stem vragen, wat zij daar vinden wil.
Een beetje verschrikt blozend ziet ze hem aan, maar ze antwoordt de waarheid toch.
‘Is dat zoo'n merkwaardig verschijnsel in de botanische wereld? vraagt hij verwonderd.
‘Neen, maar wien 't vindt, brengt 't geluk aan,’ doch onmiddellijk berouwt haar die bekentenis, en voelt ze haar blos nog dieper worden, want er glijdt een schijn van misnoegen en ongeduld over zijn gelaat. Hij heeft een afkeer van bijgeloof en zoekt naar een ander onderwerp van gesprek. Maar Paula schrikt even van zijn veranderden toon. Waarom begon ook juist zij te spreken over een onderwerp zoo broos als geluk - want broos is 't, dat voelt ze nu - teer als een zeepbel, nu lachend schitterend als kristal, dan niets. En koel beproeft ze voort te gaan.
‘Ik zal maar niet verder zoeken, ik zou 't blaadje toch niet erg vertrouwen geloof ik - en ze gaan voort over allerlei in een gesprek dat niet vlot.
Ook hij ziet haar van ter zijde aan. Ze draagt het hoofd met een weinigje trots, dat haar wel aardig staat, maar wat beteekent die kleine, hoofdige stroefheid?
Och, hij kan niet lezen in dat schuchter voelend hart, dat zoo lang gewoon aan zwijgende droefheid, terugdeinst voor volkomen vertrouwen in wat te schoon lijkt, om waar te kunnen zijn, en bang zijn teerst gevoelen verbergt.
En daarom gaan zij naast elkander en begrijpen elkander niet.
Soms komen kleine bedriegelijke schimmen van gedachten, schijnsels van vermoeden, als nietige, onzichtbare schimmelatomen zich planten op ons geluk, eerst bijna niet waar te nemen. Doch ze breiden zich uit, onmerkbaar langzaam, maar verraderlijk verder en verder, tot ze ten laatste heel de glanzige oppervlakte ervan overtrokken hebben met een waas, zoo licht, dat we moeite hebben te zien, wàt er eigenlijk veranderd is aan den glans, tot de sluier dichter en dichter wordt.
Er is iets ontstemd in de zachte harmonie, die tot nu toe in hun zielen
| |
| |
Soms komen kleine, bedriegelijke schimmen van gedachten.
| |
| |
had geklonken als een morgenlied, en zij voegen zich bij de anderen.
Een uur later dobbert het vroolijke troepje in een lichte boot op de kleine rivier, die door de streek loopt.
De jongelui hebben flink geroeid en laten de riemen rusten.
Paula zit tegenover Arthur; zijn blik rust op haar, maar zij voelt 't niet, en ziet voor zich, nog vervuld van dien schaduw van straks... Was 't wel een schaduw? Hij plukt een lang riet, waarmee hij haar langs 't voorhoofd strijkt, en haar gedachten verbreekt.
‘Waar ze aan denkt?’ vraagt hij.
Ze antwoordt niet, maar ziet glimlachend naar hem op; zijn lieve blik heeft haar blos teruggebracht.
Het riet valt in haar schoot. Ze windt het om haar vingers en steekt 't tusschen de knoopjes van haar japon.
En bewaarde het nog lang daarna.
| |
V.
Geluksdroom van eenige dagen, weken, die later een tijdperk van zooveel maanden, jaren gelijken.
Uurtjes van muziek en zang bij kennissen en vrienden, gevolgd door de langzame wandeling naar huis, soms bij helder weer en schitterend sterrenlicht door 't sluimerend plantsoen, soms door regenvlagen samen onder zijn parapluie, maar altijd onder stortbuien of sterrenglans, zoo zonnig.
't Was een van die avonden na een tooneeluitvoering van jonge vrienden, dat zij, zijn hand in haar arm, naast hem ging, heel langzaam.
Haar oogen schitterden, en haar wangen gloeiden, want 't was een bijzonder vroolijke avond geweest; maar sedert ze alleen waren, zwegen beiden. Hij had haar warm in haar licht avonddoekje gewikkeld; nu drukte hij haar warm handje tegen zich aan, dichter dan ooit.
Eindelijk verbreekt hij het stilzwijgen en begint te spreken over de loopbaan, die hij weldra zal intreden als meester in de rechten.
‘Heb je nog plan, je hier te vestigen?’ vraagt ze.
‘Dat is juist 't punt, waarover ik in tweestrijd ben. Als ik alleen 't oor leende aan de ideale roeping van mijn ambt, zou ik mij 't liefst hier willen vestigen, zuinigjes levend van mijn klein kapitaal, hier in 't oude stadje, waar ik iedereen ken, de toestanden helder doorzien, en alleen daar mijn hulp zou willen toezeggen, waar 't met mijn geweten overeenkwam. - Ik weet zelfs al 't huis, waar ik zou willen wonen. Herinner je je dat miniatuur-villaatje op den Singel, dat al een jaar lang leeg staat?
Ja, ze weet 't precies. Een lief huis met een kleinen tuin, die vol rozen stond en een balcon, waarvan geurende kamperfoelieranken neerhingen, toen 't nog bewoond was.
| |
| |
Nu staat 't al een jaar lang leeg - te wachten.
‘Maar er is veel tegen. Mij hier te begraven in een provinciestadje, terwijl ik in een groote stad, als 'k een paar kamers op een fraaien stand huurde’ ('t wordt hem wat moeilijk, voort te gaan: die groote, vragende oogen schijnen zijn zin te voltooien: ‘en wat vrijer omsprong met mijn geweten, meer zou genieten en meer geld zou kunnen verdienen’) maar hij gaat voort: ‘meer ondervinding zou opdoen, en meer kans zou hebben naam te maken.’
‘Ik weet niet, hoe 't komt, dat me dat minder mooi lijkt, maar o, kies liever 't kleine huisje, zonder naam,’ antwoordt ze zacht.
‘Raadt je me dat waarlijk?’
‘Ja,’ nog zachter.
Nu omsluit zijn ééne vrije hand de hare nog. Telkens kust het maanlicht door de breede takken heen de volle, reine liefde, die uit haar wezen straalt. Daar boven in de boomen sluimeren de vogels in hun nestje; als een enkel stemmetje droomerig tjilpt, schijnt 't haar een kleine raadgever, bevestigend in zijn slaap: ‘O ja, doe als wij, en kies 't kleine nestje, zonder naam.’
De avondwind ruischt bijna onhoorbaar en teer, maar in de groote stilte om haar heen, druischt hij voller en voller in haar ooren, als de stem van een krachtige zee van geluk.
Nooit kan een oogenblik aanbreken van inniger weelde, dan dit, nu geheel haar levenslot besloten ligt in die sterke hand, die de hare omsluit, dat voelt ze.
Maar hij gaat zwijgend naast haar en peinst.
In de straat waar de gaslantarens flikkeren, laat hij haar hand los.
Het geluid van de huisschel klinkt als een wanaccoord in haar ziel. Maar dat vervangen wordt door een diepen, zachten klank van zijn stem: ‘Goeden nacht!’
‘Goeden nacht!’ Ze staat droomend in de koele gang, luisterend naar den nagalm in haar ooren, met verrukking.
Goddank ze wist 't niet, dat met dat woord haar paradijs gesloten was; dat ze een nacht tegemoet ging, zoo duister, als ze nooit vermoed had.
Vóór de nacht aanbreekt, strijden licht en duister in een grijze schemering van twijfel.
| |
VI.
Zij wachten zoolang dien nacht, zij en de oude Hanna. En als er voetstappen klinken uit de verte, gaan ze voorbij, telkens weer; en dan streelt de oude rimpelige hand de ijskoude sidderende van haar jonge meesteres. - Zoo gaan er uren voorbij, en zoo zijn zoo vele nachten voorbij gegaan in haar jong leven.
Eindelijk - Goddank - daar wordt een sleutel in de deur gestoken, de tred naar boven, waar haar vaders kamer is, is vast, haastig zelfs.
| |
| |
Nog wachten ze eenige minuten. De angst van hun trekken ontspant zich.
Plotseling het knallen van een schot en een dreunende val.-
Het einde van een leven van zwakheid en zonde.
Vraag niet, wat hem er toe gebracht heeft, arm gebroken kind. Er zijn bladzijden in sommige levens, waarvan de aanblik u niet éénmaal zou kunnen schemeren voor de oogen, zonder ze pijn te doen voor, eeuwig.
Ze vraagt 't ook niet - ze kust alleen de bleeke, strakke trekken goeden nacht, met een langen kus vergevende al de droevige uren van angst en schaamte die ze doorbracht om hem, haar armen vader, dien ze nooit heeft kunnen begrijpen.
En als hij is ter ruste gelegd in de zachte aarde, als ze de weinigen, die naar hem vragen, slechts heeft meegedeeld, dat ze hem levenloos gevonden heeft in zijn studeervertrek, dien vreeselijken morgen, en langzamerhand een droevig zwijgen de angstige spanning van vroeger vervangt, dan is 't alsof eindelijk een kalme rust in hun stille woning is neergedaald - of 't beter is, zoo.
Ook Arthur bracht haar een bezoek, één dier eerste dagen, maar slechts kort, en vroeg naar niets; en daar was ze hem dankbaar voor, want tegenover hem had ze geen onwaarheid kunnen of willen zeggen.
Doch toen er weken verliepen en hij niet terugkwam, werd zij angstig.
Het was waar, meestal was hij gekomen met boeken voor haar vader, en nu deze er niet meer was, bestond dat voorwendsel niet meer. Vroolijke feestavondjes, waar ze elkander ontmoeten konden, bezocht zij nu niet.
Maar als hij voorbij haar ging, toevallig op straat, groette hij vol eerbied, diep beleefd, maar als een vreemde. En den enkelen keer dat zij hem aantrof bij kennissen, was zijn toon gewoon, als van vriendschap, en vertrok hij snel, zonder eenig blijk van inniger belangstelling.
God - wat beteekende dat?
En de schemering viel, en licht en duister streden.
| |
VII.
Toch strijdt zij niet alleen.
Weinige dagen na den dood van haar vader werkt Arthur in zijn studeervertrek, een groote ruime kamer, hoog, ernstig en practisch, zooals zijn wezen: Een paar groote boekenkasten, boven één waarvan Minerva prijkt, koud, rein en wit; een enkele gravure naar Mesdag in streng bruine lijst tegenover hem; één enkele gasvlam, stralend niet te hel. Roode portières scheiden zijn vertrek van de groote kamer zijner moeder, die opengeschoven kunnen worden, 's winters, als daar het haardvuur brandt, wat brandstof uitwint, want de oude mevrouw rekent practisch.
Haar fijne hand opent een der roode gordijnen, zonder dat hij het bemerkt. Hij bemerkt zelden, wat om hem heen voorvalt, als zijn studie hem
| |
| |
gevangen houdt. De blik der weduwe blijft eenige seconden zwijgend rusten op haar eenigen zoon, al haar hoop, haar trots en haar eerzucht.
Hij moèt 't ver brengen in de wereld.
In haar fieren blik vol welgevallen ligt een geheime zegepraal. Tegen het donker gordijn steekt haar fraai profiel af vorstelijk schoon. Jammer, dat de uitdrukking van die reine, scherpe lijnen zoo koud is!
Arme Paula, niet ten onrechte overvalt haar als ze aan Arthur's moeder denkt, altijd een gevoel van kinderlijken angst.
‘Arthur,’ en deze schrikt op, ‘ik hoop, dat je thuis bent morgen-avond? De dochters van professor van Heel komen met haar mama een partijtje maken, en professor zelf komt hen halen.’
... Dat ééne woord, dat zijn hoogmoed toch al gefluisterd heeft in zijn ziel.
‘Ik... had plan, Paula de boeken van haar vader terug te brengen, die ik nog hier vond.
‘Dwaasheid. Je moet die laten brengen. Je kunt daar nu niet meer komen, nu het meisje met die oude vrouw alleen woont. Daarbij, je weet wat er in stad van haar vader verteld wordt.’
Zij ziet, hoe hij verbleekt. Maar als er iets teers in hem leeft, dat zij kwetst, ze kent ook zijn groote, sterke eerzucht. Zij plaatst zich achter hem; den gebiedenden blik harer oogen behoeft hij niet te zien, als ze, haar hand op zijn schouder leggend, er zacht aan toevoegt, met nadruk: ‘Denk aan je toekomst, Arthur. De plaats, die je in de maatschappij wilt innemen, moet je zelf veroveren. Bederf de omstandigheden niet, en doe me nooit 't verdriet, een dwaasheid te begaan.’
Meer behoeft ze niet te zeggen.
De roode portières sluiten zich, en hij blijft alleen, bleek van toorn.
Toornig, dat, wat zich langzamerhand aan hem geopenbaard heeft, als een groote, heilige openbaring, in haar oog oplossing vindt in één spottend woord: ‘dwaasheid.’
.... Dat ééne woord, dat zijn hoogmoed toch al gefluisterd heeft in zijn
| |
| |
ziel, diep in 't geheim, als hij dacht aan zijn toekomst alleen: dwaasheid.
Als hij eindelijk zijn boek wegwerpt, grijpt hij zijn hoed en verlaat het huis.
Waarheen? Dwalen en peinzen ligt niet in zijn natuur, behalve, wanneer hij toegeeft aan een zachtere macht buiten hem, wat hij nu niet doet.
Het verlichte societeits-gebouw lokt hem naar binnen.
Als hij zoekt naar eenige couranten, hoort hij, hoe in een troepje heeren in zijn nabijheid de naam genoemd wordt van haar vader.
Hij zoekt een plekje ver van hen af en begint te lezen.
Zal men hem dan van avond nooit met rust laten? Een jong luitenant, die een paar dagen met verlof in zijn geboorteplaats is, komt hem begroeten, en zet zich met een paar kennissen aan zijn tafeltje.
‘Couranten? ja’ en half lezend, half pratend worden er nieuwjes aangeroerd, en dan al weer: ‘'n leelijke boel daar! Jammer voor de dochter. 't Is een lief kind. Ze deed 't best ergens anders te gaan wonen.’
Arthur antwoordt kort. Het praatje wordt voortgezet, maar hij staat spoedig daarna op en gaat heen.
Er fluistert een zachte stem in zijn hart, die hem zegt, dat daar een teer, droevig kind een smart te dragen heeft, zoo ontzaglijk zwaar; en dat hij de eenige is, die haar troosten kan.
Maar ook, een koud gevoel zegt hem, dat er toch eigenlijk nog niets bestaat, dat zelfs zijn vrienden blijkbaar nog niet gedacht hebben aan de mogelijkheid van een teedere verhouding tusschen hem en haar, zouden zij zich anders zoo hebben uitgelaten?
Dan, was hij ook wel zoo heel zeker van haar zelve? Werd hij niet dikwijls plotseling getroffen door een koelheid in haar toon, door een onverklaarbare teruggetrokkenheid? En hij denkt aan hun vreemd samengaan in 't bosch en andere oogenblikken van twijfel.
Maar ook aan dien laatsten avond in 't plantsoen.
Dan is 't of met opzet de kleine twijfelatomen zich vereenigen voor zijn blik... of hij ze zoekt met angstige nauwkeurigheid, de microscopische schimmelplanten.
En zoo zoekt hij, dagen, weken lang. En ze breiden zich uit, zooals vuile schimmelplanten dat altijd doen, dicht en weelderig, en groeien, groeien - en bedekken eindelijk geheel de schoone, glinsterende wereld van jonge, reine illusie, die er onder verborgen blijft.
Maar die daar toch blijven moet, innerlijk onveranderd, omdat ze waarheid is.
| |
VIII.
En zij - daar hadden in haar ziel droomen gebloeid, lachend als rozen.
Nu zonken hun lachende hoofdjes naar omlaag, zoo zwaar, zoo moe.
En toch - één zéphirkoelte, één verfrisschende dauwdrop, en ze zouden zich hebben omhoog geheven, bloeiend als te voren.
| |
| |
Licht was daar gegaan door haar hart, een lief, mooi vertrouwen, lachend en blij als een jonge schildknaap, met stralende oogen de banieren dragend van zijn heer.
Er fluistert een zachte stem in zijn hart.
Daar lag nu de teere, zonnige knaap in het stot gebogen van verdriet en schaamte, zijn diep vereerde vorst had zijn vertrouwen geschonden, nu durfde hij hem niet meer volgen.
En toch, één blik, één woord ware voldoende geweest, en blij ware hij
| |
| |
omhoog gesprongen, en had de schitterende vaandels gedragen, hooger dan ooit!
Maar 't schoon vertrouwen werd niet weer opgeroepen tot zijn taak, en stil lag het, schreiend zoekende naar een straal van hoop - ach zoo droef.
| |
IX.
Lang voorbij nu, de lente, die eens zoo hoopvol ontbloesemd was, en de lange zomer van bang, twijfelend wachten. De schok en het verdriet door den dood van haar vader verloren zelfs hun herinnering door dat smartelijk, folterend lijden, dat grooter en grooter werd. En toch, het leek haar zoo schandelijk te twijfelen aan hem - ook maar één oogenblik te gelooven, dat hij in staat zou zijn, tot zulk een lafhartigheid - hij!
Maar 't was alsof met ieder der vallende herfstbladeren iets wegritselde van haar fluisterenden liefdedroom.
En zoo werd 't winter.
Er schatert een vroolijke muziek over de ijsbaan, en honderden blinkende schaatsen vegen hun glinsterende krassen over het volle, witte veld, onder 't levendig gesnap eener woelende massa jonge, frissche, blozende menschen.
Ook Paula is onder hen, voor 't eerst weer in die lachende, zich vermakende wereld. Een paar leerlingen hebben er haar toe overgehaald.
Ze heeft de laatste maanden, nadat de nalatenschap van haar vader ontoereikend voor haar onderhoud gebleken was, muzieklessen gezocht, wat haar met haar goed aangekweekte gave in haar geboorteplaats onder al haar vrienden niet moeilijk gevallen was, want hun hartelijke belangstelling was niet verminderd.
Zelfs Arthur's moeder had haar bij eene familie gerecommandeerd; natuurlijk, er bestond geen reden om het onbemiddelde meisje, dat zelve nergens van beschuldigd kon worden, niet te protegeeren; toch had Paula voor die les geen tijd over!
Vandaag echter vonden de meisjes het zonde niet van het schitterend mooie winterweer te profiteeren en wisten zij Paula over te halen, de les uit te stellen, en hen te vergezellen naar het ijs.
Paula ging, stil hopende hem wellicht weer te zien daar.
En zij ziet hem.
Er is een troepje, dat hen telkens en telkens weer voorbij snelt - luidruchtig vroolijk; er bevinden zich onder hen enkelen der toongevende jongelui van het stadje, met de gevierde zwartoogige dochtertjes van professor van Heel, en naast hen ook Arthur, zoo druk in gesprek met de jongste van haar, dat hij Paula nog geen enkelen keer gezien heeft.
Wat maakt haar hart zoo zwaar, zoo zwaar?
Telkens als hij haar lachend voorbij snelt, snijdt haar één vlijmende gedachte door de ziel.
| |
| |
Zij heeft nooit zooveel afkeer gehad van donkere meisjes met zulk een blijden lach in de oogen.
God, is zij dan niet boven een zoo kleingeestige jaloezie verheven?
Hijgend staat zij uit te rusten met de anderen aan het einde der baan.
Hun stilstaan stuit plotseling een juichend troepje in hun vaart, lachend dwarrelen allen door elkander, een paar hunner vallen of grijpen elkaar met schaterende gilletjes - Arthur en Paula staan tegenover elkander.
En zij ziet hem.
Een vriendelijke groet. Maar o, waarom niet hartelijker.
Ja, hij stelt voor samen rond te rijden, maar waarom dreunt door haar hoofd de gedachte: ‘Hij kon niet anders - hij kon niet anders!’
En haar beide handen rusten in de zijne, die sterke handen! en ze voelt hoe ze voortvliegt, bijna zonder dat ze zich zelve beweegt.
Koud vriendelijk spreekt hij over het ijs, en de scheuren en de muziek, maar haar dichtgeschroefde keel kan ternauwernood stem vinden, om hem te antwoorden.
Een gevoel overstelpt haar, alsof ze haar gloeiend hoofd verbergen moest aan zijn hart, en smeeken in haar bang weerhouden tranen: ‘Wees toch zoo wreed niet!’
Maar ze rijdt naast hem voort, flink en statig, met een gezichtje, dat van hoog rood hoe langer hoe bleeker wordt.
Neen - zoo kan ze niet langer naast hem gaan.
‘Ik - ik moet naar huis’ - stamelt ze verward.
| |
| |
Ze zwenkt om, onverwacht, raakt met één voet in de sneeuw, opgehoopt langs den kant, hij houdt haar tegen, en ze voelt zich één oogenblik veilig omsloten door zijn sterken arm.
Één oogenblik, waarin hij haar vastklemt als zijn eigendom. Zij ziet naar hem op met groote twijfelende oogen - wat ìs dan toch waarheid? Zijn gelaat wordt plotseling donkerrood, zóó hebben die oogen haar nog nooit te voren aangezien. Verblind sluit ze de hare, en... voelt zich weer vrijgelaten. Nog één moment van verwarring.
‘Ik moet naar huis!’ stamelt ze op nieuw.
Hij ziet, hoe ze heftig de kleine schaatsen losrukt; onhandig helpt hij haar nog; dan een luchtige groet en zij verdwijnt over het met planken bedekte toegangspad.
Zij kan 't niet nalaten, éénmaal naar hem om te zien. Daar staat hij, haar naziend, roerloos en strak.
Maar ze vlucht, vlucht met die ééne groote vraag in haar ziel: ‘God is 't dan toch waarheid?’
O, volg haar toch, volg haar toch. Vat die kleine, bevende hand en zie haar nog éénmaal zoo in de oogen. Woorden zijn niet meer noodig, om uit te drukken, wat zoo waar, zoo innig bestaat. Neem het tot u, dat kleine, sidderende hart, dat voor u klopt met al zijn innigen hartstocht, voer haar met u het gansche, rijke leven door, een leven moeitevol, strijdvol wellicht, maar overstraald door een liefde zoo schoon en diep, als ge nergens, nergens meer ontmoeten zult. Versmaad haar niet.
Maar hij keert zich om, terug naar het dartelend gewoel der club.
Juist werpen electrische lampen hun eerste stralen over het blinkende veld, en voortsnellend op een baan van schittering en blijdschap en licht, tracht hij te vergeten...
En zij, door het duister, eenzaam, maar toch niet droevig. Nog voelt ze het gloeien van dien éénen blik, die alles zeide.
O, het moet, het moèt waar zijn. Wat ook de oorzaak is van zijn raadselachtige houding, dat krachtige, trouwe hart klopt nog voor haar met dezelfde innigheid als voorheen. O, die oogen, die oogen waarom mocht ze niet rusten, zooals dat ééne moment aan zijn schouder. Maar wat had zij dan toch gewild! Die volle ijsbaan - het kon immers niet anders. Waarom was ze eigenlijk zoo plotseling heengesneld?
Ze knoopt het dikke wintermanteltje los, dat haar schijnt te knellen om haar schouder, nu ze gloeit, warm als in den zomer.
Weldra wordt de huisdeur geopend na haar driftig gebengel; met een korten groet snelt ze Hanna voorbij, en onder een voorwendsel vlucht ze naar haar hoog kamertje, naar 't kleine venster, waar ze eens in haar eerste, gelukkige weelde het hoofd gevlijd heeft tegen de wingerdranken, dien zonnigen tijd van innige vreugde, toen haar liefde ontwaakte.
En nu, hetzelfde gevoel doorstroomt haar nog éénmaal met al zijn vol- | |
| |
heid, en weer drukt ze de handen voor de oogen om helderder in zich zelve de blijde waarheid te zien: ‘Hij heeft mij lief.’
| |
X.
Blijde waarheid, die langzaam iets van haar glans verloor, iederen dag. Er kwam geen verandering in zijn houding, hij naderde haar niet meer.
En de dagen werden weken en de weken maanden, en hoe ze haar lief vertrouwen ook trachtte te bewaren in haar hart, een stem van twijfel verhief zich voller en voller en zonder het zelve te weten was ze voorbereid op het einde.
En toen kwam het.
Het was aan het einde van een muziekles, dat een der meisjes luchtig opmerkte: En heeft u gehoord van het engagement van Arthur Wartof met de dochter van professor van Heel?’
Juist sprong een knoop van het manteltje dat zij aantrok, anders niets. Ja, ze had er wel iets van gehoord. Was 't al publiek?
‘Waarschijnlijk van daag of morgen. Komt u vast op onze soirée, Zondag? Flora von Schmidt zal zingen.’
‘O zeker, ik ben benieuwd haar te hooren.’
Ze vergeet haar muziek, die een der meisjes haar lachend nabrengt. Nog een paar afscheidswoorden en belofte om te komen. Dan valt de zware voordeur dicht, en ze is alleen.
God, wat heeft haar de kracht gegeven zich zoo te houden!
Regen stroomt en stormen gieren om haar heen, maar zij voelt er niets van.
Hij - hij en een ander - kan het een vergissing zijn?
Neen, zelfbedrog is onmogelijk. Ze weet nu, dat ze dat vooruit gevoeld heeft, al die maanden, en dat de slag nu gevallen is.
Hoe kan het toch! Is zij het zelve, die dit doorleeft? Waarom heeft haar die verpletterende waarheid dan niet vernietigd, waarom eindigde haar leven niet?
Vóór haar ligt de straat harer woning. Neen, daar nu niet - maar waarheen dan? Naar het donker plantsoen, waar niemand is in den avond met dit weer. Ze voelt niet, hoe diep haar enkels weg zinken in den doorweekten grond - ze voelt slechts één behoefte, ergens heen te vluchten, waar niemand haar vinden kan, waar ze heel alleen zal zijn met haar smart.
En ze bereikt een ruw houten bank in 't diepst van die lentelanen. God - God - en toen 't de vorige keer lente was, liep ze hier fluisterend droomend met hem. Denken kan ze niet, herinneren zelfs bijna niet meer, maar voelen, voelen wat ze verloren heeft; en dan zinkt ze neer, en luid snikkend in haar wanhoop zinkt haar hoofd in haar handen.
Hoe lang ze daar blijft, weet ze niet. Eindelijk denk zij aan Hanna en slaat sidderend en rillend van de koude den weg in naar huis.
De trouwe Hanna staat al op den uitkijk.
| |
| |
‘Kind, kind, waar ben je zoo lang geweest. Je bent doornat - en wat zie je bleek.’
In de huiskamer brandt 't licht en staat een leunstoel bij 't vuur. Ze valt er in neer, strekt met een wanhopig smeekenden blik de armen naar de oude uit.-
‘O, Hanne, hij is....’ en het overige lost zich op in een half verstaanbaar snikken.
Er komt geen verwensching over de lippen der oude - ze had 't zoo lang al gevreesd, ze heeft er hem zoo lang te voren al om gehaat - maar ze knielt neer voor haar jonge meesteres, en als ze het sidderend figuurtje vastklemt in haar armen, snikt ze even hard als haar lieveling.
Ze had 't zoo lang al gevreesd.
| |
XI.
Niemand, die iets vermoedde, ze droeg het zoo fier.
Waar ze kon, vermeed ze hen, doch waar ze die beiden ontmoette, droeg ze trotsch haar hoofdje omhoog en zag hen vast en helder in de oogen. En dan haar luchthartige vroolijkheid bij al de gelegenheidsfeestjes en ontmoetingen, die toen volgden; neen wie vroeger ook ergens vermoeden van had gehad, geloofde het nu niet meer.
Maar die nachten! Uitgeput en doodelijk vermoeid van den strijd legde zij zich 's avonds ter ruste: maar dan eerst werden ze goed wakker, de kwellende beelden, dan zag ze een lachend, jong gezichtje, en zijn oogen, die de hare ontweken, dan snikte 't luid in haar ziel, en gloeide haar hoofd van den strijd, en dan wierp ze het knellend dek van zich, en stond op en liep heen en weer in haar donkere kamer. En soms opende ze 't venster, en dan koelde een koude luchtstroom haar gloeiend gelaat, en eindelijk als zij dan weer nederlag, afgemat maar toch kalmer, volgden een paar uren van vergetelheid en vreemde droomen.
Maar soms ook maakte de schrille koude haar leed nog zwarter. Duidelijker werd haar weer al het heden, duidelijker dan het scheen in den roes van het verblindend spel van den dag of in de nevelen van smart en tranen.
| |
| |
En al ontstak ze licht, en al zocht ze boeken of andere gedachten, niets zag ze vóór zich dan een eindelooze, duistere vlakte, onafzienbaar ver.
Dan kwamen oogenblikken van een vreemden, dolzinnigen angst; wild moest ze opspringen om te vluchten maar wist niet waar, en groote snikken uiten zonder tranen, en dan moest ze zich vastklemmen aan iets, meest aan haar trouwe Hanna, die ze nooit riep, voordat dit oogenblik van doodsangst kwam, de arme, oude Hanna, die haar nu niet meer troosten of begrijpen kon.
En dan werd het dag, zonder dat ze gerust had. Goddank als dan eindelijk 't duister verdween, als de groote ruimte om haar heen zich weer vulde met licht; dan zàg ze dien akeligen angst niet meer, en dan jaagde ze al die lange, bange uren voorbij met harden onverpoosden arbeid, altijd zoo dood - doodmoe. En toch kon zij geen rust vinden, omdat zij gevoelen moest, altijd door voelen, dat, wat daar vernield was, tot gruis toe verbrijzeld, niet was het teedere lichtpaleis van haàr toekomst alleen, maar ook het schoonste, het hoogste wat daar geleefd had in zijn eigen ziel.
Hij had hen beiden verbannen uit het mooi, lief vaderland, dat in den lentezonneschijn van jeugd en liefde glansde om hen heen, en zij alleen voelde nog het heimwee naar hun dreven van zonnig geluk. Maar eenmaal zou ze ook hem overvallen, die zware niet te lenigen smart, en dan zou 't voor altijd te laat zijn. - En dat was het bewustzijn, dat maakte, dat zij niet berusten kon - dat was de waarheid, die ze bleef voelen in hoofd en hart, en die elk der zich opvolgende uren vulde met zijn immer verzwarend leed.
Hoe ze het volhield, begreep ze zelve niet, maar Hanna vreesde voor haar lieveling. Stil wist ze een van Paula's vriendinnen te waarschuwen, die aan het strand logeerde, en die haar overhaalde, haar lessen een tijdlang te staken, om bij haar te komen uitrusten na den schok van haar vaders dood en den al te zwaren arbeid, dien zij zich had opgelegd.
En zij bleef er - veel eindeloos lange dagen. Vóór haar de zee, altijd deinend en de stranden overstelpend, zooals haar hart overstelpt werd met een altijd terugvloeiend, alles vervullend wee. Achter haar de zware, zwarte wouden, zoo uitlokkend koel, maar die haar bang maakten met hun diepte, want diep in die donkere lanen onder de zware schaduw der oude boomen voelde zij zich vaak overvallen door dat onnoembare, ondragelijke, dat zij nimmermeer afschudden kon.
En zij bleef, bleef - hoe ze ook terugverlangde naar haar stil thuis en haar oude Hanna, waar zij zich zelve zijn kon, want ach, niemand, niemand anders kon zij immers spreken van hem en haar leed - zijn schuld? Maar doctoren vonden, dat alleen de frissche zeelucht haar gekrenkt zenuwgestel genezen kon, en Hanna zelf smeekte haar te blijven; en ze bleef, en zweeg.
En zwijgend droeg ze verder haar leed zonder troost, haar vracht van kwellende herinneringen, haar heet verlangen naar vergetelheid en rust, tot
| |
| |
het alles zich oploste in een wanhoopswaanzin, dien ze machteloos bekampte, zwijgend alleen.
Eindelijk lieten ze haar vrij en mocht ze terugkeeren. God, wat schrikte Hanna van dat matte gezicht, en de diep weggezonken, gloeiende oogen. Ze had zich zulke, blijde moederlijke illusies gemaakt, van een gebruind, vol gezichtje, en een helderen blik, die haar tegenlachen zou. En nu: ziek zonden ze haar terug, verdofd en doodmoe, torsend, wat zij niet dragen kon.
Haar lieveling, haar arme lieveling, zou 't wezenlijk nooit meer overgaan?
‘Zoo blij, dat ik weer thuis ben!’ dat was het eenige, wat zij haar nog had hooren zeggen
Voor haar de zee... de stranden overstelpend.
De zon brandde heet, en stil lagen de straten in de gloeiende hitte van den middag. En de oude peinst: als ze haar maar eerst thuis heeft in de koelte der stille achterkamer, en als ze haar dan trouw vertroetelt met haar moederlijke, warme zorg....
Plotseling wordt daar een voordeur geopend, het gedruisch van vroolijke stemmen dringt hen tegemoet, een fraai figuurtje in 't wit gekleed verschijnt in den glanzenden zonneschijn en daarachter de hooge, donkere gestalte van hèm.
‘Willen we teruggaan?’ fluistert de oude verschrikt.
‘Neen,’ en met korte, vaste stapjes gaat Paula voorbij, maar haar gezichtje, smartelijk verwrongen, zoo ingevallen, marmerwit.
Dan is 't voorbij, dat oogenblik, dat toch eenmaal weer komen moest.
Ze zijn thuis. Daar staat de oude leunstoel in 't oude hoekje. Daar werpt Paula zich in neer, eindelijk uitbarstend in een heftig, bang snikken.
| |
| |
‘Mijn arm, arm kind! Ach, waarom kùn je niet vergeten,’ schreit de oude, als steunend haar arm haar meesteres omvat.
Maar Paula klemt zich aan de trouwe oude vast. ‘Goddank, dat ik weer schreien mag. O, dáár was 't soms alsof ik stikken zou.’
Dan bedaart ze langzaam, omdat ze kalm wil zijn voor haar lieve, goede, bezorgde Hanna. Er wordt gescheld. Het zijn een paar meisjes, die haar komen verwelkomen. Hanna vraagt of zij ze terug zal zenden?
- Neen - want misschien juist als zij met anderen moèt spreken, zal het haar makkelijker zijn te overwinnen.
Maar ze praten en lachen zoo luid. En ze hebben bloemen meegebracht, die geuren zoo sterk; en dan, als een wanklank uit hun mond moet ze telkens zijn naam hooren - mèt een andere. O, nog nooit is ze dat alles zoo moe geweest als nu.
Nog anderen komen en meer en meer verward dringt het gedruisch van hun gesprekken in haar ooren, waaraan ze een enkele maal deelneemt soms zelf schril lachend, om dan weer te vervallen in haar doffe moeheid.
Eindelijk heeft Hanna de laatste bezoekster weten weg te krijgen, en ligt Paula uitgeput op de sofa. Als ze de oogen gesloten heeft, alsof ze slapen zal, verlaat de oude stil hef vertrek.
Bij het sluiten der deur openen zich wild die bange oogen.
God, wat heeft hij haar aangezien. Zou hij begrepen hebben, hoè zij lijdt?
De herinnering aan zijn gelaat alleen maakt haar weer klaar wakker, als zij bijna verdoofd van den roes was ingesluimerd.
Daar komt die drukkend zware last weer op haar borst. Die bloemen geuren zoo bedwelmend zwaar! - Ach, waarom wijkt 't nu niet, nu ze toch weer thuis is en zich zelve zijn mag, en schreien kan, schreien! Waarom komt nu geen zachte, stille vloed van tranen, die 't verdrijven kan, dien angst?
En bevend opent ze het raam, en zinkt dan neer, en drukt de handen aan haar arm, gloeiend hoofd - ze wìl 't wegdrijven, ze wìl bedenken, dat ze hier is, thuis, veilig alleen met haar oude Hanna.
Achter haar is nog een raam open, en de koele tocht, die zacht haar haar beweegt, schijnt één oogenblik verkoeling te brengen aan wat daar gloeit zoo vreemd.
Dan - groote God - dan is al de macht van haar willen voorbij. Dan voelt ze, hoe zich zelve ontzinkt, voelt ze zich geheel de prooi worden van dat onbeschrijfelijk zwarte, donkere.
Zoo bang, zoo bang - dieper, dieper zinkt haar hoofd - nog wil ze strijden - maar al grijpt ze ze vast, de voorwerpen rondom haar, al wil ze 't herkennen, alles wat haar omringt - zij - zij zelve is niet meer daar - 't onzichtbare, ondragelijke sleurt haar mee, verslindt haar. - Zwarte, donkere plekken vullen de ruimte, waar haar blikken zoeken - zijn oogen - o, die oogen, volgen ze haar hier?
Stil - stil - dàt kent ze toch nog wel. -
Teer en hoog uit de verte dartelen klokketonen door de zomerlucht. Het
| |
| |
oude, zachte lied, dat zoo vaak kwam meezingen met den lach van haar hart, die schoone, eerste dagen van geluk.
Trouwe herinneringen - nu begint uw werk van weldaad!
't Is of een koele hand met teedere kracht drukt op haar voorhoofd, 't zware, zwarte drukkende weglicht en haar plotseling verplaatst in een ander rijk - vreemd, hoog en licht - lang vergeten.
.... Ja, - zoo was 't - jubelende klokketoonen, een hooge, hooge, blauwe hemel, veel zonneschijn, en bloemen geurden, en ze was neergeknield, waarvoor ook weer? Voor hèm, voor iets dat glansde over alles heen, voor haar liefde.-
Zoo - zoo was 't geweest - zoo was 't weer, nu!
Hoog, lachend hoog, stroomde het voort uit haar ziel, uit zijn oogen, omhoog naar de blauwe, verre lucht.
En het behoort haar toe, haar alleen, nu en altijd. O, ze mogen er nu nooit meer iets tusschen schuiven, tusschen haar en haar groot, lief geluksgevoel.
Maar ze zullen toch komen, en het aanraken, anderen, en dan zullen ze 't weer verwoesten, en zal 't weer donker worden en smart zal zich weer vastschroeven in haar keel - God.-
En dan overstelpt haar weer de angst voor dien angst, als Hanna binnenkomt, ontsteld, dat ze daar ligt met vreemde, zoekende, wilde oogen.
‘Paula, kind, sta op, Paula....’
Als een bliksemstraal is ze op de oude toegevlogen.
‘Stil, stil, zwijg! Ik wil 't niet meer hooren, niet meer zien. Zeg nu niets, spreek niet - dan kan 't weer terug komen, dat ik rusten kan, en blij kan zijn - en vertrouwen. - O, waarom heb je 't me afgerukt, zeg?’
Die wilde oogen doorboren haar. Die klemmende hand drukt haar nagels in haar oude armen, maar niet zoo diep als die vreeselijke waarheid in haar oud, trouw hart.
‘Zeg, zeg, waarom heb je 't me afgerukt, als ik 't pas terug gekregen had. - 't Is leugen, zeg ik je, die groote, zwarte angst - je bent zelf leugen, zoo zwart, zoo donker - God - God, waarom heb je 't weggejaagd.’
Iets in haar woest zwervenden geest bedaart toch onder den droeven blik dier ernstige oogen.
Ze laat de oude los, en nu vat deze zacht dwingend haar lieveling aan, alsof ze nog een kind was, legt haar hoofd aan haar schouder, steunt haar, draagt haar terug naar de sofa.
‘Ga liggen, kind, ga rusten. Stil, ik zal uw hand vasthouden, zoo, wees nu niet bang!’
‘Ach, ik kan immers niet rusten, als dit over mij komt,’ maar toch legt ze zich neer, de oogen sluitend, moe, vreemd vergetend.
Terug gekomen is 't mooie, zachte herinneringsland.
Half sluimerend, met een glimlach opent ze de oogen nog even:
‘Als hij komt, zul je me dan roepen?’
Dan rust ze.
| |
| |
De oude wenscht - dat ze zoo mocht sterven.
| |
XII.
Verpletterd stond hij daar - alleen in zijn studeervertrek.
Hij had 't vernomen, zoo juist, van den dokter zijner moeder, en on loochenbaar gelijk met die tijding had zijn geweten hem aangeklaagd:
‘Dat is uw schuld.’
Zijn schuld - zijn schuld. -
God, alles was anders gegaan, sneller dan hij verwacht en gewild had - zóó als 't gaan moest; toen hij eenmaal den voet had gezet op den weg van practica en berekening.
Maar oprecht was zijn hoop geweest, dat zij er niet onder zou lijden.
Nauwkeurig, van ver, had hij haar gadegeslagen, die eerste tijden, en als zij in haar schijn van luchthartigheid den indruk op hem maakte, niets te voelen, had hij zich getroost met zijn dubbele désillusie.
Toch, enkele oogenblikken had hij de oogen niet kunnen sluiten voor de waarheid, zooals 't laatst bij den aanblik naast zijn eigen vroolijk meisje in de zonnige straat, toen ze voorbij hem ging in haar bleeken, smartelijken trots.
En nu - en nu...
O, dat diep, folterend lijden, dat daar moest zijn voorafgegaan. Zij had hem wel liefgehad, zóó als hij vreesde, en haar zielsverlangen, haar zielsziekte was sterker geweest dan haar zwakke kracht.
En hij voelt het, hoe diep, diep... waarachtig zijn groote liefde was vastgeworteld in zijn hart; hij ziet de groote, reine waarheid, die daar geschreven staat met nimmer uit te wisschen letters.
Wat heeft hij vernield - wat heeft hij gedaan!
En wellicht in ditzelfde oogenblik, stervend, roept haar laatste zielssnik om hem.
Goddank... nu geen koude stem meer, die waarschuwt: ‘Denk aan de gevolgen;’ geen ijzeren hand, die hem terughoudt met den wenk:
‘Denk aan u zelven;’ alleen een groot, machtig gevoelen drijft hem, waar zijn liefst verlangen hem reeds heendreef, lang geleden.
| |
XIII.
't Duurde niet lang.
't Verzwakte lichaam behoefde 't gemartelde, uitgeputte verstand niet lang te overleven. Doch heftig was de strijd, die slechts enkele dagen duurde.
Hanna gaf de verzorging van haar lieveling niet uit hare handen.
De dokter zond haar een verpleegster, maar Paula sidderde van angst of vloog op haar aan, als zij haar naderde, want haar zwarte kleeding bracht al haar zwarten angst terug.
En nu bewaakte de oude haar alleen. Zij kleedde zich licht en bewoog
| |
| |
zich geruischloos door 't vertrek, dan stoorde zij den verlichten droom van die groote, starende oogen niet.
Eens in den nacht was 't licht uitgegaan, terwijl ze was ingesluimerd in haar stoel, vóór haar lieveling.
Plotseling werd ze wakker door een woesten gil en 't rinkelen van glas: 't arme kind was wild naar 't venster gesprongen, gillend om licht, want 't was weer teruggekomen, dat, wat haar dood zou knellen - dood!
En toen herleefde 't bewustzijn één oogenblik. Schreiend verbond Hanna haar wonden bij 't licht van flikkerende kaarsen.
‘Arme, oude, trouwe ziel! Ik geloof, dat ik erg ziek ben, is 't niet? O, was ik maar dood!’
En nog eenmaal snikte ze aan dat trouwe hart haar groote, natuurlijke droefheid uit.
‘Hanna, ik geloof, dat ik krankzinnig zal worden, of soms al ben. Ik geloof - ik weet, dat hij alles voelt, alles weet, zooals ik. Maar hij mag er dat andere schepseltje niet om verlaten, hoor je, Hanna, hoor je't goed? O, als nog een schepsel zóó lijden moest.’
En ze schreide immer voort, totdat ze insliep.
Hanna hoopte. Maar den volgenden morgen was ze heftiger dan ooit; de koortshitte was op zijn hoogst, 't kòn niet langer duren.
Uitgeput en kleurloos tegen den middag zonk ze neer in een soort van verdooving, die naar slaap leek of... den dood.
Toen was 't, dat onverwacht de pleegzuster de kamerdeur opende, iets fluisterend van een ‘een anderen doctor’ en vóór Hanna 't verhinderen kon, stond Arthur in 't vertrek.
Ongetwijfeld had hij gehoord van het lot van haar lieveling, maar durfde hij nu tot haar komen, zóó!
Doch haar blik vol verwijt hield hem niet terug.
Paula was opgerezen met een dauwen kreet.
Leefde ze in haar droom, of zag zij de werkelijkheid?
Hanna heeft 't nooit geweten.
Zij zag alleen, hoe hij zijn hoed neerwierp op de tafel, toesnelde op haar kind, haar vastsloot in zijn armen en daar geknield voor haar nederlag.
Toen hij haar losliet, was 't voorbij.
Met zijn eersten en laatsten kus legde hij 't hoofd der jonge doode ter ruste.
|
|