| |
| |
| |
Goed berekend
door Maurits Smit.
I.
In een lange onafzienbare straat, een van die buitenwijken van Den Haag, waar de menschen heengeperst worden wien het niet meeloopt in de wereld, woonde de ambtenaar Broens met zijn gezin, op eene bovenverdieping, twee hoog. 't Was er heel vervelend in die straat, maar heel goedkoop. Daarom was Frits Broens er ook maar blijven wonen, al die tien jaar lang dat hij getrouwd was.
Op een middag zaten zij tegenover elkaar, hij en zijn vrouw. De twee oudste kinderen speelden buiten in de straat. Hij zat met de ellebogen op de tafel, de hand onder de kin. Zijne oogen, rood en ontstoken, dwaalden dof en mat door het vertrek langs de ouderwetsche meubels en de verschoten stoelen. Zij was bezig met het verstellen van een kieltje van haar oudsten jongen; nu en dan dreigden hare gezwollen oogleden dicht te vallen van vermoeidheid. Zoo hadden zij al een heelen tijd gezeten, zonder een woord te spreken.
- Drink je niet eens? - zei ze zacht, even van haar werk opziende, met een blik op het kopje, waarin zij wat opgewarmde thee van den vorigen dag voor hem had bewaard.
- Neen Lize - zei hij, het kopje van zich afduwend - spoel het maar om. - Toen nam hij de papieren, die voor hem op de tafel lagen, in zijne groote, magere hand en smeet ze neer op een oud speeltafeltje, met verschoten groen laken overtrokken, dat in een hoek stond en daar voor schrijftafel fungeerde.
- 't Is God geklaagd, - zei hij dof voor zich heen, - vijf centen voor een pagina kopiewerk en dan nog den halven nacht opzitten, - 't is een moord.-
- Maar vroeger kreeg je toch meer, Frits?-
- Vroeger? Jawel, vroeger was er zooveel anders. Maar Van der Linden zei me, dat hij 't voortaan voor vijf centen gedaan kon krijgen en als ik er geen zin in had, zou hij 't aan een ander geven. Zoo'n bloedzuiger!-
- Ze halen er van wat ze kunnen, - zei Lize met een zucht.
Frits was opgestaan en liep het vertrekje op en neer met groote stappen, de magere, hoekige schouders hoog opgetrokken.
- Er zal misschien wel weer eens 'n lichtstraaltje doorbreken, merkte Lize op, zonder van haar werk op te zien.
- Ja, dat liedje hebben we al tien jaar lang gezongen, - antwoordde hij bitter. - Licht? 't wordt hoe langer hoe donkerder! Waar wil je dat licht
| |
| |
van daan halen? Mijn kans op promotie is al weer verkeken, - voor jaren misschien - nu ze dien gestudeerden meneer er ingeschoven hebben. O, die verrotte ambtenaarskliek! 't Is niets dan knoeien en konkelen! Alles is even verrot tegenwoordig - de heele wereld.-
Hij bleef de kamer op en neer loopen in zijne wrevelige ontstemming, nu en dan wat prevelend binnensmonds. Lize was den laatsten tijd aan die buien van wreveligheid en moedeloosheid van haren man langzamerhand gewoon geraakt. De laatste jaren hadden zij niet veel anders gekend dan getob en ontbering, en na de verschijning van hun derde kind, een ziekelijk stumpertje, was het of alles hun tegenliep. De verhooging waarop Frits gehoopt had, bleef uit, en zijn privaatwerk, waarvoor hij 's nachts bleef opzitten, vond weinig aftrek meer. Van dag tot dag nam zijne ontstemming toe. Wanneer hij dan zoo verbitterd en mistroostig was, had Lize meermalen getracht hem tot andere gedachten te brengen, maar in den laatsten tijd was het menigmaal gebeurd, dat er een onaangename woordenwisseling was gevolgd op hare opmerkingen. Zij liet hem nu liever maar stil begaan, als hij begon te razen, zij voelde zich ook veel te zwak en te moe om veel te redeneeren, en dan - 't was soms maar al te waar, wat hij zeide - niets dan zorgen zagen zij in de toekomst, pijnlijke, nijpende zorgen. Zij keek hem eens aan, terwijl hij daar zoo op en neer liep, en met een blik op zijne magere wangen en de zwarte plekken onder zijne branderige oogen, zei ze zacht:
- Je moet van nacht maar niet meer zoo lang opzitten, 't maakt je maar zenuwachtig. Ik heb ook de laatste nachten weinig geslapen - Boppie is zoo vreeselijk lastig - je kunt haast niet meer voort, je voelt je als 'n gebroken mensch-
Maar hij lette niet op hare opmerking en barstte eensklaps uit:
- En dan gaan ze ons nog meer uitzuigen - gisteren is de wet op de bedrijfsbelasting aangenomen - bloedgeld van de uitgemergelde ambtenaren.-
- Moeten wij daaraan ook betalen, Frits?-
- Zeker, ik heb berekend dat 't wel een kleine twintig gulden zal zijn. Dat die stommerikken nu niet begrijpen dat een ambtenaar dat niet missen kan - God, God!-
Hij liet zich op een stoel neervallen en leunde zoo zwaar op het speeltafeltje, dat het kraakte.
- Twintig gulden - vervolgde hij - 't was net het schoolgeld voor onzen Piet.-
- 't Is 'n schande - stemde Lize toe.
- Daar kan ik een maand lang 's nachts voor opzitten, - ging hij voort. - Enfin, voor onzen jongen had ik dat wel over. Maar om 't nu in de schatkist te smijten - wel vervloekt-
Hij stampte kwaadaardig op den grond. Toen bleef hij zwijgend zitten, de hand onder het hoofd, en staarde strak naar een gat in het vloerkleed, vlak bij den poot van de tafel.
| |
| |
Een oogenblik later begon Lize, zonder van haar werk op te zien:
- Je sprak daar over dat schoolgeld, - ze zijn van morgen alweer met die kwitantie daarvan hier geweest. Maar ik heb ze weer moeten wegzenden. Ik had geen geld meer.-
- Maar hoe is dat mogelijk? - antwoordde hij, heftig opstuivend - ik gaf je toch-
- Ja, maar ik heb dat goed van Fietje moeten betalen en de kielen van Piet - die menschen hadden ons al zoo dikwijls gemaand.-
Hij liet zich op een stoel neervallen....
- Dat was in 't geheel niet noodig - riep hij uit - dat hadt je best kunnen uitstellen.
- Jij hebt gemakkelijk praten, jij behoeft die brutale boodschappen van de winkeliers niet af te wachten, - zei Lize op verdrietigen toon - waarom schrijf je dan niet aan die menschen om uitstel?-
- God, God, hoe kan je dat doen? 't Is afschuwelijk! Hoe moeten we nu aan geld komen?-
Hij was weer opgestaan en hervatte zijne wandeling door de kamer. Terwijl hij nu en dan een toornigen blik op zijne vrouw wierp, vervolgde hij:
- Door je ellendige manier van doen maak je mijn zorgen nog grooter
| |
| |
inplaats van ze te verlichten. Begrijp je dan niet dat je mij hierin hadt moeten helpen?-
- Maar ik kan 't toch niet helpen dat die dingen betaald moeten worden! Mijn hemel, wij hadden ze noodig en die menschen hebben toch ook recht.-
- Recht? - schreeuwde hij verbolgen - wat praat jij van recht? Doe je mij recht met mij verwijten naar mijn kop te gooien als ik mij dag en nacht afsloof om hier den boel op de been te houden?
- Ik verwijt je niets, Frits, bedaar toch.-
- Houd op, ik kan 't niet meer aanhooren, versta je? - riep hij woest, terwijl in zijne opwinding zijne donkere oogen begonnen te schitteren en verwilderd rondblikten. - Ik wil 't niet meer hooren, ik wil 't niet! Je bent onbillijk tegen me, omdat we arm zijn. Is 't mijn schuld? Heb je 't niet vooruit geweten?-
Hij hield een oogenblik op, als om adem te scheppen. Toen, met een minachtende beweging van zijne schouders, ging hij voort:
- O, je broer Richard had wel gelijk toen hij je waarschuwde dat jij, Lize Verius, je gingt mésailleeren met zoo'n armen pennelikker. - Wel, God bewaar me, hij had gelijk! - en Frits lachte bitter. - Jij hadt 'n dame moeten worden - 'n rijke burgemeestersvrouw of zoo iets.-
- Ik zal Richard schrijven, - zei Lize, terwijl zij haar werk neerlegde en haar zakdoek te voorschijn haalde, - ik zal hem morgen alles schrijven en dan zal hij ons wel helpen.
- Hij? - riep Frits verachtelijk uit. - Die mooie broer van je, die met minachting op ons neerziet, omdat hij toevallig tegen 'n rijke vrouw is aangeloopen? Die daar zwelgt op z'n buiten en ons negeert? Ja, hij zal wat! Hij heeft 't immers ook gezegd, dat hij geen hand naar je zou uiststeken, al hadt je geen bed om op te slapen.-
- Nu ja, toen was hij opgewonden. Hij wist niet wat hij zei. Maar nu-
- Hij heeft 't toch nog al aardig volgehouden, dunkt me, - gaf Frits ten antwoord. - Zoo lang wij getrouwd zijn, heeft hij nog geen roer naar ons gedraaid! Neen, weet je wanneer ze jou zullen helpen, die lieve beste bloedverwanten van je? Als ik dood in mijn kist lig. - Als ik morgen kom te sterven, dan komen ze aanzetten, dan zullen ze je helpen en dan heb je 't beter dan nu, vrouw.
- 't Is niet waar, - zei Lize, hare oogen afdrogend, - spreek toch zoo niet.-
- 't Is wèl waar, - ging Frits voort op heftigen, bijna gebiedenden toon, - 't is wèl waar, zeg ik je. Ik ben jullie hier eigenlijk allemaal in den weg. Je familie haat me, omdat ik geen meneer ben en omdat ik geen cent in de wereld heb; ze verachten me omdat ik me doodwerk voor jullie. Ja, was ik maar dood!
- Je doet hen onrecht, - riep Lize uit. - Ja 't is waar, ze hebben verkeerd aan ons gedaan, maar zooals jij zegt - neen, zoo zijn ze niet!
- Hoe is 't in Godsnaam mogelijk dat je die ploerten nog kunt ver- | |
| |
dedigen! - riep Frits uit, zich meer en meer opwindend. - Neen Lize, zoo sprak je tien jaar geleden ook niet - toen je zei zooveel moed te hebben om mij te volgen in mijn armoede - toen haatte je dien troep even sterk als ik! Ja, maar dat is alles voorbij - alles is weg en dood - onze liefde, ons geluk - 't alles dood - dood!
Frits liet zich weer in zijn stoel neervallen en verborg het hoofd in de handen. Zoo bleef hij zitten, nu en dan steunend, alsof hij pijn had.
Lize was opgestaan. Weenend borg ze haar naaiwerk weg. Moe en zenuwachtig sleepte zij zich naar het kamertje daarnaast, een benauwd slaapvertrek, waar Boppie in de wieg lag te kreunen. Het kind zag er zwak en ziekelijk uit; 's nachts sliep het weinig en de laatste nachten had Lize voortdurend met het kind moeten optrekken. Zij nam het wicht uit de wieg en begon het te sussen, terwijl zij zich aan het venster neerzette, het kind aldoor aanroepend met korte, lieve naampjes. Toen werd het langzamerhand rustig. Zoo bleef zij zitten, starend naar buiten in de schemering, luisterend naar het eentonige stappen van Frits, die weer de kamer op en neerliep. En toen het kind in slaap was gevallen, dommelde ook Lize een oogenblik in, met haar wicht in de armen.
Toen zij later weer binnenkwam, had Frits het licht opgestoken en zat gebogen over zijne papieren. Maar zij had geen lust meer om bij hem op te blijven. Haar hoofd en al hare ledematen deden haar pijn van moeheid en uitputting.
- Ik zal maar naar bed gaan, Frits. Ik voel me zoo moe. Van nacht zal ik wel weer weinig slapen, vrees ik.-
Zij gaf hem een kus op zijn voorhoofd. - Zit nu maar niet te lang op, - zei ze.
- Ja, ja, - zei hij kortaf, zonder op te zien, - wel te rusten.
Toen Lize was weggegaan, bleef hij nog een poos zoo zitten, in dezelfde houding. Maar hij schreef niet. Eigenaardige gedachten schenen hem bezig te houden, want nu en dan vertoonde zich voor 'n oogenblik een spottende trek om zijn mond.
Wel een half uur bleef hij zoo voort zitten soezen, toen hij gestommel op de trap hoorde. Een oogenblik later werd er aan de deur geklopt.
Op zijn ‘binnen’ werd de deur behoedzaam geopend, en Frits zag het hoofd van zijn ambtgenoot Van der Wilde naar binnen kijken.
- Wij storen je toch niet, Broens? De deur stond beneden open en wij zagen licht boven. Toen zijn we maar even opgeloopen.-
Hij trad binnen, gevolgd door een jongmensch van een jaar of twintig, net gekleed, een frisch en vroolijk uiterlijk.
- Zoo Henri, kom je ook nog eens kijken? - zei Frits, opstaande.- Ga zitten.-
- Ik wilde je nog even goedendag komen zeggen, ik ga morgen de stad uit voor een dag of veertien.
- Daar doe je wel aan, - zei Frits. - Je gaat een reisje maken, hè?-
| |
| |
- Ja, - zei Henri, - morgen snij ik uit. Maar waar is nicht Lize - toch niet ziek?-
- Neen, - antwoordde Frits - maar zij voelde zich zoo moe, dat ze maar naar bed is gegaan. Zij slaapt tegenwoordig slecht door kleine Bop, het kind is erg lastig.-
- Maar jij ziet er voor den duivel ook niet naar uit of je te veel sliept, - merkte Van der Wilde op, terwijl hij onwillekeurig het vervallen oud-mannetjes-achtige gezicht van Broens vergeleek bij het frissche, blozende gelaat van zijn neef Henri.
- Nee, laat dat nou, - ging hij voort, Broens een wenk gevende, die sigaren wilde aanbieden en tegelijk zijn sigarenkoker uit zijn binnenzak te voorschijn halende. - Steek nou eens van mij op, ik heb gisteren juist een nieuw merkje opgedaan, dat moet jij eens keuren. Je bent nog al een fijnproever en ik stel prijs op je oordeel. Wat drommel, wees nu niet eenkennig - ging hij goedig lachend voort, toen Frits tegenwerpingen maakte - we zijn hier immers niet op visite en maar onder ons jongens. Kom Henri, zorg jij eens behoorlijk voor 'n vlammetje voor je neef. Wat d.... r, al die complimenten-
- En wat zeg je nu van dien nieuwen maatregel, - vervolgde Van der Wilde, terwijl Frits de hem aangeboden sigaar opstak - dat we 's morgens weer een kwartier vroeger present moeten zijn op 't bureau? 't Is toch een dienstdoenerij tegenwoordig, hè? Dat hebben we allemaal aan dien nieuwen baas te danken. Zeg, 't zal jou dunkt me ook weinig lijken 's morgens weer vroeger uit je mandje te moeten kruipen - je nachten zijn al kort genoeg, geloof ik.
- Och, kijk eens - zeide Frits, terwijl hij een paar groote rookwolken uitblies en de sigaar onder zijn neus hield, om de geur er van op te snuiven - hoe meer er van mij gevergd wordt, des te eerder ben ik om kroosjes. Dat heeft 't ten minste voor, zie je. Die sigaar is heel goed, Van der Wilde.
- Kom, kom, wat zijn dat nou weer voor onmogelijke pessimistische gedachten, - zei Van der Wilde. - Nu ja, het leven heeft zijn bezwaren, dat weet iedereen. Wat weerlicht, ik ben ook bijna vijftien jaar adjunct-commies geweest voor ik opslag kreeg. Enfin, daar kan je nou over mopperen, maar wat geeft het?-
- Ik wou dat ik je mee op reis kon nemen, neef, 't zou je goed doen, waarachtig, - zei Henri. - Ik ga een klein toertje door België maken, 't moet daar aan den Luxemburgschen kant heel mooi zijn.
- Ja, zoo 'n opfrissching kan ik je benijden, - zei Frits. - En wil ik je nu eens een goeden raad geven, neefje? Zorg er dan voor, dat je je leven lang die vrijheid kunt blijven genieten, - neem er van wat je halen kunt - maar wacht je voor één ding. Er is één zonde, die op de wereld verdoemd zwaar gestraft wordt.-
- En wat is dat dan? - vroeg Henri lachend.
| |
| |
- Nu zal je 't hooren, - spotte Van der Wilde. - Let op!-
- Verliefd te worden op een meisje zonder geld en haar te trouwen, als je je zelf ten naastebij kunt bedruipen, - zeide Frits met een effen gezicht. - Dat is het stomste en slechtste wat je doen kunt. Steel, als je 't niet laten kunt, - plunder je nevenmensch uit, laat hem desnoods levend villen wanneer 't in je kraam te pas komt, - maak duizend vrouwen ongelukkig, - dat alles zal een armen ambtenaar niet zoo zwaar worden aangerekend, als die ééne misdaad: een eerlijke en oprechte liefde. Neem dien raad van mij aan, beste jongen, en 't zal je wèl gaan in de wereld.
Henri lachte. - Je bent toch 'n zonderling, Frits, - zei hij, hoofdschuddend.
- Als je 't niet beter wist, dan zou je waarachtig zeggen dat hij 't meende ook, schertste Van der Wilde. - Kom Broens, denk toch als een gezond en gewoon mensch. Je moet niet zooveel pikeren over allerlei dingen. Wat duivel, 'n mensch doet wat hij kan, en daarmee uit.-
- Daarmee uit? herhaalde Frits. - Ja, was 't maar uit! Dat is 't juist. Maar laat ik jullie nu eens wat zeggen, vrinden. Eén ding moet je mij beloven. Als ik eens kom te overlijden-
- Wacht, 'n nieuw idée, - riep Van der Wilde uit, - luister.-
- Als ik eens kom te overlijden, - herhaalde Frits met een pijnlijken trek om zijn mond, - dan moet jullie mijn vrouw helpen om den boel te regelen - de papieren na te zien, mijn testament - nu ja, dat begrijp je.-
- Heb ik van mijn leven! - riep Van der Wilde, - daar word ik nu nog op den laten avond benoemd tot executeur-testamentair! Wel, vrind, dat zal een vette pruim geven, hoor - neen maar, dat 's een buitenkansje! Wij slaan het niet af, - dat begrijp je - wel allemachtig, daar hadden we niet op gerekend.-
- Maar ik meen het in ernst - herhaalde Frits.
- Maar wij ook, - ging Van der Wilde lachend voort. - Wat dacht je? Dat wij zouden bedanken? Neen, ik verzeker je, wij zullen trouw compareeren, hoor. Maar wil ik je nu eens wat zeggen, Broens, - vervolgde hij terwijl hij opstond en Broens vertrouwelijk op den schouder klopte - sta nu eens op en loop met ons nog een eindje om. Je vrouw is nu toch naar bed. Als je hier alleen blijft zitten soezen, dan help je jezelf nog heelemaal over stuur met al die malle denkbeelden. Wij, executeurs, willen je een potje bier aanbieden, dat mag je niet afslaan, anders trekken we ons direkt terug, vat je?-
Frits stribbelde nog wat tegen, maar op hun aandringen gaf hij eindelijk toe.
- Kom, dan zal ik maar even meegaan, - zei hij. - Aan slapen behoef ik voorloopig toch niet te denken.-
Hij draaide de lamp neer en volgde zijne bezoekers, die behoedzaam de krakende, steile trap afslopen.
| |
| |
| |
II.
Geheel in strijd met den vriendschappelijken raad van zijn ambtgenoot Van der Wilde, bleef Frits Broens toch maar doorpikeren over alles wat hem het leven onaangenaam maakte. Het scheen alsof de voortdurende en steeds meer drukkende zorgen, waaronder hij gebukt ging, alles wat er nog aan levenslust en veerkracht in hem was overgebleven, gaandeweg geheel verlamden en verteerden. Vroeger, wanneer die buien van neerslachtigheid en moedeloosheid hem overvielen, had hij zich door de troostredenen van zijne vrouw of het lief gesnap van zijne kinderen meestentijds weer laten afleiden en dan waren die sombere stemmingen weer voor korteren of langeren tijd verdwenen; maar na die laatste wanhopige scène, waarbij hij alles, wat hem lief was
.. bleef Frits Broens toch maar doorpikeren...
geweest, voor dood had verklaard en zichzelf het struikelblok voor het welzijn van zijne vrouw en zijne kinderen had genoemd, scheen geen enkele redeneering, geen enkele omstandigheid meer vat op hem te hebben. Langzamerhand begon die gedachte, die hij al lang in zich had omgedragen en die hij nu voor 't eerst had uitgesproken, al zijn doen en denken te beheerschen. En hoe meer die gedachte zich bij hem op den voorgrond drong en den vorm van eene vaste overtuiging begon aan te nemen, des te meer deed hij zijn best om voor zijne omgeving te verbergen wat er eigenlijk in hem omging. Tegenover zijne vrouw begon hij zelfs eene zekere onverschilligheid voor te wenden, zoodra het gesprek over geldzaken of geldzorgen liep; in plaats van er over uit te weiden en er telkens weer op terug te komen, zooals vroeger zijne gewoonte was, praatte hij er overheen, alsof het dingen waren die hem weinig meer aangingen. Deze schijnbaar kalme stemming deed Lize,
| |
| |
die niets vreeselijkers kende dan die aanhoudende jeremiaden en die wanhopige vlagen van verbittering en woede, waardoor de omstandigheden toch geen zier werden verbeterd, hoogst weldadig aan; ook maakte zij zich over deze verandering in 't minst niet ongerust, daar zij daarin niets anders meende te moeten zien dan eene natuurlijke reactie op een tijdelijken toestand van overspanning. Weinig vermoedde zij, dat in het geestesleven van haar man eene steeds toenemende verduistering plaats greep, die zich tegenover de buitenwereld slechts als een soort van kalme onverschilligheid en berusting openbaarde. Maar in werkelijkheid was Frits van den morgen tot den avond altijd met zijne sombere gedachten bezig, die hem niet meer loslieten en hem als 't ware leidden en dwongen in één onveranderlijke richting. Zij ondermijnden zelfs de laatste overblijfselen van zijne werkkracht, die hem tot nog toe nog nooit had begeven. Uren lang kon hij zitten droomen, zonder iets te bespeuren van hetgeen er om hem heen gezegd of gedaan werd, en als hij 's avonds over zijn werk zat gebogen, bleef de hand, die anders zoo vaardig over 't papier vloog, dikwijls als verstijfd liggen. 's Nachts bleef hij nog dikwijls opzitten, soms tot het krieken van den morgen, maar van schrijven of kopiëeren kwam niet veel meer in. Gewoonlijk zat hij dan maar te staren, achterover leunend in zijn stoel; soms, wanneer het eerste morgenlicht door de vensters drong of de lamp uitging, sprong hij dan met een schrik op, alsof hij ontwaakte uit een benauwden droom. Stil en afgetrokken zag men hem 's morgens naar zijn bureau sloffen, zwijgend keerde hij terug in den huiselijken kring - geen klacht, geen woord van wrevel of bitterheid kwam meer over zijne lippen.
Zoo leefde hij voort, tot hij op zekeren morgen, ongeveer een drie weken na dat laatste avondbezoek van Van der Wilde en neef Henri, na een volkomen slapeloozen nacht, vroeger dan gewoonlijk zijn huis verliet. Indien Lize haar man had nagekeken, zou zij gezien hebben, dat hij aan het einde van de straat een anderen weg insloeg, dan die naar zijn bureau voerde. Toen Frits eens dien anderen weg was opgegaan, liep hij instinktmatig voort, als gedreven door eene geheimzinnige kracht, zonder te letten op de omgeving, of precies te weten waar hij was. Hij repte zich voort, haastig en gejaagd, de voorbijgangers schuw ontwijkend. Enkelen bleven verwonderd staan, om die lange, magere figuur na te kijken, die daar met eene verwilderde uitdrukking op het ingevallen gelaat zich voortspoedde, als werd hij achtervolgd door een denkbeeldigen vijand.
Wat is 't dat hem voortdrijft? Waar gaat hij op af? In zijn verwilderden geest spoken allerlei schrikbeelden als in een duisteren chaos rond, plotseling opkomend met een bliksemend licht en dan weer snel verdwijnend. En onder die beelden is er éen, dat zich telkens al dreigender en dreigender aan hem opdringt: een modderige poel, waarin een man ligt te spartelen, die den dood zoekt. Als een koortsvisioen rijst dat schouwspel telkens voor zijn geest op - hij hoort de laatste luchtbellen opborrelen in den vuilen plas - en hij spoedt zich voort.-
| |
| |
Hij slaat den hoek van een straat om en bonst in zijn vaart tegen een man aan, zoodat de hoed bijna van zijn hoofd vliegt.
- Vervloekte lomperd, - zegt de man, - kijk uit je oogen.-
Frits staat een oogenblik stil. Hij slaat de oogen op en kijkt rond. Hij is dicht bij het spoorwegstation. - Ja, dat was zijn doel - daar voorbij, snel voorbij, - en dan ginds, dien weg op - ver van de stad.-
Maar wat ziet hij daar eensklaps? Op de grijze, steenen trappen van den ingang van het station staat eene jonge vrouw met een kind aan de hand. Zij treedt op hem toe - hij kan de oogen niet van haar afwenden - dat mooie, jonge gezicht - sprekend zijn Lize - zooals zij was, een jaar of tien geleden. Een oogenblik staat hij, als aan de plek genageld - vastgehouden door die verschijning - maar dat is Lize - zijn mooie, jonge Lize. - Een stroom van gewaarwordingen en weemoedige herinneringen bruist in hem op - 't is of in dat moment de opgekropte smart van al die jaren, die achter hem liggen, in hem opwelt - of al de ellenden der wereld zich op hem neerstorten. Hij wil verder - weg - maar zijn knieën knikken - hij voelt het bloed in zijne hersens koken - alles draait met hem rond - en met een doffen kreet smakt hij neer op de steenen.
Spoedig heeft zich een troepje voorbijgangers om den bewusteloozen man verzameld; als ze het bloed zien, dat uit een wonde aan zijn hoofd sijpelt, roepen ze om hulp, om een dokter. Men ijlt naar het naastbijzijnde politiebureau, en een paar uur later wordt hij in een brancard in zijn huis gedragen.
Nog in den avond van dienzelfden dag stierf hij, buiten kennis. De dokter verklaarde het voor een zenuwberoerte. Maar Lize verstond geen woord van wat de dokter zeide - versuft, half wezenloos als ze daar zat aan het doodbed, zonder een woord te uiten.
Eerst aan Van der Wilde en neef Henri, die al spoedig na het ongeval waren komen opdagen, gelukte het, Lize weer uit dien verdoften toestand op te wekken. Weinig hadden zij vermoed, dat zij zoo spoedig de treurige functie zouden moeten vervullen, waarmee zij nog kort geleden den draak hadden gestoken. Trouw stonden ze de weduwe van hun ongelukkigen vriend ter zijde. Bij het regelen van de zaken bleek hun, dat de toestand van het gezin veel treuriger was, dan zij ooit hadden gedacht. Er was geen geld voor de begrafenis en voor de allernoodzakelijkste uitgaven. Van der Wilde, diep begaan met het lot van de arme Lize, verklaarde zich terstond bereid een sommetje voor te schieten, dat hij nog op de spaarbank had staan. Zoodoende was zij althans voor de eerste dagen geholpen. Maar er moest raad geschaft worden voor de toekomst. Broens had geene andere familie dan een paar neven, ergens in het buitenland; alle hulp zou dus van den kant van Lize's betrekkingen moeten komen.-
Op den dag voor de begrafenis zaten Lize, haar neef Henri en Van der Wilde bij elkaar in de kleine, vunzige voorkamer. Lize jammerde onophoudelijk over hare toekomst en het lot harer kinderen; nadat de eerste droefheid was geweken, was het verdriet over het verlies van
| |
| |
den echtvriend langzamerhand op den achtergrond gedrongen door het gevoel van angst en zorg voor haar bestaan en hare toekomst. Ziek en afgetobd naar lichaam en ziel, was er in haar doffen geest weinig plaats meer voor eene weemoedige gedachte, - hare klachten golden meer de toekomst dan het verledene.
Terwijl Lize met Boppie op den schoot zat te schreien, waren Van der Wilde en neef Henri druk bezig met papieren na te snuffelen, die Frits in een lade van de secretaire had weggesloten. Daar viel het oog van Van der Wilde op een brief, die tusschen de papieren lag ingeschoven.
- Hier vind ik nog een brief - zei hij, zich tot Lize wendende. - Hij is verzegeld, en kijk eens hier, op het adres staat: Aan mijne vrouw en kinderen. Mag niet geopend worden dan na verloop van drie jaren na den dag van mijn overlijden. F. Broens.
- Wel, dat 's al heel vreemd - zei Henri, den brief van alle kanten bekijkende.
- Wat zou dat te beduiden hebben? - vroeg Lize, hare dikke roodgeweende oogen op Van der Wilde vestigende.
- Ja, 't is erg vreemd, - zei Van der Wilde. - Hij schijnt er zeker een voorgevoel van gehad te hebben. Want je kunt zien dat het adres pas geschreven is; dat is versche inkt, die is nog geen jaar oud. Bovendien zie ik hier nog afdrukjes van de natte letters van het adres op deze papieren, die nog tot zijn werk van het laatste kwartaal behooren. Kijk maar, - en hij toonde haar de vlekjes op den achterkant van een groot blad.
- Hij moet er stellig een voorgevoel van gehad hebben, - herhaalde Henri. - Weet je nog wel, Van der Wilde, toen wij het laatst bij hem waren, hoe hij over niets anders dan over zijn dood sprak? Telkens kwam hij weer op dat thema terug.
- Hij was ook verduiveld somber den laatsten tijd, de arme kerel, - bevestigde Van der Wilde.
- Maar wat moeten wij nu doen? - vroeg Lize, nu den een, dan weer den ander aanziende.
- Ja, wij moeten natuurlijk den wil van den overledene eerbiedigen. 't Is vreemd, heel vreemd, maar wij kunnen niets anders doen. Ik zal dezen brief met die andere papieren maar in de cassette wegsluiten. Je kunt hem dan over drie jaar openmaken, Lize.-
- Misschien bevat hij de eene of andere eigenaardige beschikking - merkte Henri op.
- Beschikking? herhaalde Lize. - Och God, er is immers niets te beschikken, - wij zijn straatarm. En van dat pensioentje-
- Neen, daarvan kan je niet leven, - dat 's onmogelijk, zei Henri.
- Maar wat moet ik dan toch beginnen? - jammerde Lize. - Wat moet ik beginnen? Ik ben op 't oogenblik te zwak en te ellendig om iets uit te richten.
- Ja, 't ziet er miserabel uit, - antwoordde Van der Wilde. - En wat
| |
| |
nu dat geld van mij betreft, ik zou 't je graag schenken, maar waarachtig, ik kan het later niet missen. Het zijn de spaarpenningen van vijftien jaar lang. Maar je begrijpt, ik heb er niets geen haast mee. Later, als 't je eens gelegen komt, zoo met kleine postjes afdoen-
- Maar waar zal ik dat van afdoen? - zei Lize weenend. - Dat is immers onmogelijk, dat kan ik niet, als ik niet geholpen word. Och, je weet wel Van der Wilde, mijn famielje was nooit met mijn huwelijk ingenomen.-
- Ja, dat weet ik, - antwoordde van der Wilde met een veelbeteekenenden hoofdknik.
- Maar ze zullen mij nu toch zoo niet laten zitten, hernam Lize, - Richard-
- Je broer komt niet over voor de begrafenis, viel Van der Wilde haar in de rede. - Hij heeft nog niet eens geantwoord op de aankondiging van het overlijden.-
- Er moet toch nog eens aan Richard geschreven worden, - hernam Lize. - Maar ik kan 't nu niet - zeg, Van der Wilde, zou jij het willen doen? Als je hem smeekte, uit mijn naam-
- Goed, als je 't wenscht - zei Van der Wilde.
En nog dienzelfden dag zond hij een brief af aan den WelEdelGeboren Heer Richard Verius, Huize Boschwijk bij Driebergen.
| |
III.
De heer Richard Verius zat juist onder de warande van zijn prachtig buitengoed, onder het genot van een fijne havana, zijne courant te lezen, toen de postbode hem den brief bracht, waarin op zijne overkomst en op onmiddellijke hulp voor zijne zuster Lize werd aangedrongen. Hij las den brief tweemaal over en stak hem toen bedaard in den binnenzak van zijn jas. Hij scheen nog een paar dagen noodig te hebben, om over het geval na te denken en tot een besluit te komen.
Eindelijk liet hij op een morgen zijn landauer voorkomen en gelastte zijn koetsier, hem naar het station te brengen, waar hij een plaatskaartje nam voor Den Haag.
Een paar uur later stommelde hij de trap op, die naar de bovenwoning van de weduwe Broens leidde.
Toen hij de kamer binnenkwam, zat Lize met haar jongste kind op den schoot. Zij schrikte, toen zij hem daar op eens voor zich zag staan.
- Richard - zei ze, en tegelijk wilde zij opstaan, om hem tegemoet te gaan. Maar hij beduidde haar met een wenk om maar stil te blijven waar zij was.
- Ja, daar ben ik, - zei hij plomp. - Je hadt mij misschien eerder verwacht. Maar ik vond dat nu eerst de tijd gekomen was om eens naar je te komen kijken.-
Hij zag eens rond in het vunzige, bedompte vertrek. Toen ging hij zitten op een van de verschoten stoelen, even op de punt, heel voorzichtig, alsof hij er vies van was.
| |
| |
- Je ziet er slecht uit, Lize, - hernam hij, terwijl hij haar bleek en vervallen gelaat eens opnam. - Je hebt veel verdriet gehad in die jaren. Ja, dat kon ook wel niet anders.-
Lize gaf geen antwoord, maar zij begon luid te snikken.
- Je hebt wel hard geboet, - ging hij voort, terwijl hij met zijne vingers op de tafel trommelde, - voor al de dwaasheden die je hebt begaan.
Maar hij beduidde haar met een wenk om maar stil te blijven zitten....
Maar ik heb je indertijd gewaarschuwd en je hebt niet geluisterd. Nu zie je wat er van gekomen is.-
- Je bent altijd vreeselijk hard voor ons geweest, Richard, - bracht Lize met moeite snikkend uit.
- Stil, - zeide hij norsch, - laten wij daarover niet meer spreken. Aan het verledene is niets meer te veranderen. Ik had immers gezworen dat ik bij hem nooit een voet over den drempel zou zetten. Maar voor mijn zuster wil ik wel iets doen. Ik zal je helpen, Lize.-
Een oogenblik kwam 't in haar op, terwijl hij zoo sprak, of ze zou
| |
| |
opvliegen en hem zijne onrechtvaardige en wreede handelwijze voor de voeten werpen, - maar tegelijk onderdrukte haar treurig gevoel van afhankelijkheid die laatste opwelling van moreele kracht. Zij had het gebrek en de armoede leeren kennen - en zij was er bang voor geworden. Zij drukte haar kind vaster tegen zich aan en zweeg, al haar denken vestigend op dat ééne punt: uit dezen ellendigen toestand verlost te worden.
- En is dat nu je jongste? - ging hij voort, op het kind wijzend. - 't Wurm ziet er ook al miserabel uit. Maar je moet ook hier niet blijven in die smerige kamers, - vervolgde hij, met een vies gezicht rondkijkend - je moet een betere woning zoeken.-
En nu begon hij met haar te overleggen, hoe zij moest doen in den eerstkomenden tijd. Hij stelde haar een sommetje ter hand, waarvan zij de onkosten van verhuizen en wat zij verder in de eerste maanden noodig had, zou kunnen bestrijden. Ook gaf hij haar het geld terug, dat zij van Van der Wilde had geleend. Hij vond 't een hatelijk denkbeeld, dat zij verplichtingen zou hebben aan vrienden van haar overleden man, natuurlijk ook zoo'n ploertenzootje. Het was immers veel fatsoenlijker dat zij nu door de Veriussen op de been werd geholpen. Natuurlijk moest Lize nu niet alle hulp van hem alleen verwachten: hij had nog vele relaties, die zich gaarne wat moeite zouden getroosten om wat voor een bloedverwant van de familie Verius bijeen te brengen. Hij zou er wel eenige willige paardjes voor weten te spannen.
Inderdaad ontzag Richard geen moeite, nu eenmaal de steen des aanstoots, de groote ergernis van de familie, was verdwenen, om eene beweging ten gunste van zijne zuster in het leven te roepen. Voor Broens had hij nimmer een stap willen doen, maar eene geboren Verius, dat was heel wat anders. Allereerst ging hij te rade met zijne vrouw, eene geboren Van IJzenbergen, de eenige dochter van een schatrijken suikerlord, die, nadat hij in Indië zijn fortuin gemaakt had en in Europa was teruggekeerd, zoo beleefd was geweest om maar spoedig dood te gaan. Richard had het hart van mejuffrouw Van IJzenbergen, en daarmee de bezittingen van den ouden heer, weten te veroveren en genoot nu volop van de vruchten van diens arbeid.
Bij mevrouw Verius, geboren Van IJzenbergen, vonden de liefdadigheidsplannen van haar man een gunstig onthaal. Daar zij kinderloos en - in overeenstemming met haar gezegend fortuin - zeer kerksch was, zocht zij, behalve bij den dominee, eene voor haar gevoelig hart noodzakelijke bevrediging in verschillende liefdadige vereenigingen, die zich de veredeling van den mensch ten doel stelden. Behalve dat zij lid was van de dierenbescherming, waardoor zij in een voortdurenden pennestrijd was gewikkeld met onderscheidene hooggeleerden over het gewichtig onderwerp der vivisectie, had zij onderanderen een anti-orgelbond gesticht, die ten doel had, de orgeldraaiers uit te roeien, aangezien deze schepsels, uithoofde van hun zedeloos gehalte, zeer verderfelijk werden geacht voor de samenleving en bovendien noodwendig een nadeeligen invloed moesten uitoefenen op de hoogere, in 't bijzonder de aesthetische, ontwikkeling des volks. Het organiseerend talent
| |
| |
van mevrouw Verius, geboren Van IJzenbergen, wenschte zich echter in steeds wijder kring te ontplooien, en daarom bleef ze gretig uitzien naar nieuwe liefdadigheidswerken, waaraan zij hare krachten zou kunnen wijden. Daarom was dan ook het plan van Richard, om eens wat voor Lize te doen, haar uiterst welkom. Het bracht weer eens wat variatie op die eeuwige orgeldraaiers en andere dieren. Natuurlijk moest er nu gewerkt worden op de relaties van de Van IJzenbergens, want de eer van eene geboren Verius stond hier op het spel. Dat gaf heel wat drukte. Elken dag zag men nu mevrouw Verius in haar prachtigen landauer uitrijden, om bezoeken af te leggen bij hare vrienden geestverwanten en ze voor het schoone doel te winnen.
Daar waren onder anderen de freules Plangius, die al een jaar lang hadden uitgezien naar eene geschikte aanleiding om weer eens eene fancy-fair op touw te zetten. Bij de laatste, die een paar jaar geleden gehouden was, voor enkele noodlijdenden ergens in een uithoek van Silezië, hadden zij zich toch zoo dol geamuseerd, - en wat had die aardig veel opgebracht! De jongste freule Plangius herinnerde zich nog heel goed, dat zij bij die gelegenheid vijfentwintig gulden - zegge vijfentwintig gulden! - had gemaakt voor een kopje thee, dat zij den jonker Van Hoven had aangeboden, na van te voren hare lipjes even met den rand van het kopje in aanraking te hebben gebracht; en het praatje was toen zelfs gegaan, dat die malle, coquette mevrouw Prummelmans honderd gulden had ontvangen voor één zoen. De freules Plangius konden daarbij beschikken over een schat van uitgelezen vriendinnen, die steeds beschikbaar waren om in alle mogelijke kostumes, nationale en niet- nationale, op te treden, om de artikelen met duizendvoudige winst - misschien zichzelf op den koop toe - aan den man te brengen.
Neen, waarlijk, dat geval met dat familielid van mijnheer Verius was een ware uitkomst en een zeer gewenschte aanleiding om weer eens wat leven in de brouwerij te brengen. Het was den laatsten tijd zoo verschrikkelijk saai geweest! Mevrouw Verius kon er bepaald op rekenen, de freules zouden haar best doen, zij zouden geene moeite ontzien - wel komaan, eene geboren Plangius zou toch eene geboren Verius niet in den steek laten.
Ook bij de Wangiussen, die evenals de Plangiussen nog in de verte geparenteerd waren aan de Van IJzenbergens, had mevrouw Verius veel succes, vooral toen dezen vernamen, wat de freules Plangius van plan waren. De staat van zaken was eigenlijk deze, dat de Wangiussen in geen enkel opzicht voor de Plangiussen wenschten onder te doen. In vroegeren tijd had tusschen de beide families een tijdlang een zeer gespannen verhouding bestaan; de Plangiussen, die van adel waren, hadden de Wangiussen altijd wat uit de hoogte behandeld. Natuurlijk dat eene dergelijke handelwijze tegenover eene gewone burgerfamilie volkomen gerechtvaardigd was; maar bij de Wangiussen, die, zooals uit hunne papieren was gebleken, nog in de verte van een oud-aristocratisch geslacht afstamden, had dit veel kwaad bloed gezet. De familie Wangius had het er dan ook niet bij laten zitten, en
| |
| |
eindelijk was het hun, na opoffering van ongeloofelijk veel tijd, geld en moeite, gelukt, een prul voor den dag te brengen, waardoor het hoofd des huizes het recht had verkregen om Jonkheer voor zijn naam te zetten, terwijl de vrouwelijke telgen voortaan met ‘freule’ werden betiteld. Van dien tijd af was de verstandhouding tusschen de beide familles wel wat verbeterd, maar men bleef toch altijd op een voet van gewapenden vrede. Ook nu voelden zij er hoegenaamd niets voor om zich bij de fancy fair-beweging van de freules Plangius aan te sluiten; zoo iets was hun veel te druk en te in 't oogloopend - zij hielden er niet van zoo aan den weg te timmeren. Zij kwamen echter op den gelukkigen inval van eene sneeuwbal-collecte, waarvan zij, in aanmerking genomen hunne uitgebreide relaties, een ‘enorm resultaat’ verwachtten.
De Wangiussen gingen zelfs nog verder: zij wisten de Leesmeiers, met wie zij heel intiem waren en die, ronduit gezegd, de Plangiussen niet konden uitstaan, over te halen, om hunne zeer gewaardeerde en talentvolle krachten aan te wenden voor eene komedieuitvoering, waarvan de zuivere opbrengst zou geschonken worden aan eene behoeftige weduwe, wier naam echter uit respekt voor de familie Verius niet genoemd, in de verste verte zelfs niet aangeduid mocht worden.
De Leesmeiers stonden namelijk bekend als een zeer ontwikkeld en artistiek geslacht, en vooral bij de jongere familieleden scheen de artistieke, in 't bijzonder de litteraire, ader mildelijk te vloeien. Een van de jongste leden had zelfs jaren geleden een treurspel geschreven, dat in verschillende kringen als een wonder van kunst werd geroemd, maar dat, niettegenstaande het aan al de verschillende tooneelgezelschappen van ons land was toegezonden, nog nimmer de eer van eene opvoering had genoten. Natuurlijk was dit volgens de Leesmeiers alleen te wijten aan jaloezie en partijdigheid - hooge kunst werd in ons land niet begrepen. Maar welk eene voortreffelijke aanleiding deed zich nu daar eensklaps op, om dat lang versmade kunstwerk eens recht te laten wedervaren, 't was als 't ware eene beschikking des hemels! Zoodra het plan van opvoering was vastgesteld, meldden zich een tal van liefhebbers aan, die wel eens bij gelegenheid van een huiselijk feest, in een of ander maskeradepak gestoken, hunnen familieleden eenige aangename oogenblikken hadden bezorgd. De belangstelling was algemeen, er was ‘embarras de choix’ en men voorspelde van de uitvoering, die in het najaar zou plaats hebben, een ongehoord succes.
Toen nu de dilettantenwereld eens in beweging was gebracht, sprak het als van zelf, dat de Liermeiers, algemeen bekend om hunne verbazende muzikale verdiensten, niet wilden achterblijven. De Liermeiers vertegenwoordigden een geheel gezelschap van uitgelezen virtuozen op het gebied van zang, piano- en vioolspel. Men had er best een geheel orkest uit kunnen samenstellen. Het grootsche plan werd gevormd om een liefdadigheids-concert te geven, waarop gedeelten van een oratorium, stukken voor gemengd koor en verder merkwaardige solovoordrachten zouden worden uitgevoerd. De uit- | |
| |
voering had in het begin van den winter plaats, en de Liermeiers smaakten de groote voldoening, behalve dat zij onder kranzen en bouquetten als 't ware werden begraven, dat de geldelijke opbrengst veel grooter was dan die van die malle komedievoorstelling van de Leesmeiers, die voor een slecht bezette zaal hadden gespeeld - eene boosaardige conspiratie van de familie Plangius, die al hunne bekenden hadden opgestookt om van de voorstelling niet de minste notitie te nemen. De muzikale soirée, die uithoofde van den zeer hoog gestelden entréeprijs, door den geheelen chic, waaronder de meest vijandige côteriëen, werd bijgewoond, werd besloten met een schitterend bal; en het praatje gaat, dat de jongste juffrouw Liermeier, die er snoeperig uitzag in haar spiksplinternieuw baltoilet, bij die gelegenheid een der mannelijke telgen van het geslacht Wangius - die er tusschen twee haakjes warm in zitten, terwijl de Liermeiers het niet zoo erg breed hebben - voor goed heeft ingepalmd. Jammer, dat er later nog een incident plaats had, dat een schaduw wierp over het verbazende succes van den avond. Een van de jonkheeren Plangius kreeg namelijk in den laten avond woorden met een jeugdigen Wangius - de reden van dezen twist wordt verschillend vermeld: sommigen zeggen dat er hatelijke toespelingen werden gemaakt op een nietsbeteekenenden adel, anderen beweren dat er eene
jonge dame in het spel was - maar hoe 't zij, het standje liep zoo hoog, dat de bedoelde jongelui nog dienzelfden nacht in tegenwoordigheid van getuigen elkaar afklopten, met dat ongelukkige gevolg, dat de jeugdige Wangius voor half dood naar huis werd gedragen en een paar dagen later overleed. Daar echter de dokter, die geparenteerd aan de Plangiussen en bovendien zeer bevriend was met de Liermeiers, niet kon constateeren, dat de dood van den jeugdigen Wangius het onmiddellijk gevolg was van de kloppartij, maar integendeel beweerde, dat de dood allereerst moest worden toegeschreven aan zenuwoverspanning en oververhitting der hersenen, - er wàs veel gedronken dien avond - werd de zaak in den doofpot gestopt en had gelukkigerwijze geen ander gevolg, dan den zwaren rouw van de familie Wangius. Bij alle treurigheid over dit voorval was het echter een troost voor de betrokkenen, de overtuiging te bezitten, dat toch alleen zuivere menschlievendheid de eerste aanleiding tot dit ongeval was geweest, en dat de jonge heros in zekeren zin het slachtoffer was geworden van zijne philantropische gezindheid.-
Zoo geschiedde het dan, dat Mevrouw de Wed. Broens, geboren Verius, door de gelukkige combinatie van eene fancy-fair, eene sneeuwbal-collecte, eene komedievoorstelling en eene muziekuitvoering, een en ander ontworpen naar aanleiding van de welwillende bemoeiingen van Richard Verius en zijne philantropisch-gezinde gade, binnen eenige maanden na het overlijden van haar echtgenoot over meer contanten kon beschikken, dan waarvan zij ooit had durven droomen. Indachtig den raad haars broeders verliet zij spoedig de vunzige, sombere bovenwoning, waaraan zoovele pijnlijke herinneringen voor haar waren verbonden en betrok zij een net benedenhuis, gelegen in een vroolijk en gezond gedeelte der stad. Toen zij zich nu bevrijd voelde
| |
| |
van de knellende zorgen voor het allernoodigste en zich wat ruimer en gemakkelijker kon bewegen, begon zij weer op te leven; langzamerhand verdwenen de sporen van moeheid en uitputting, haar gezicht kreeg weer de vroegere uitdrukking van frischheid en opgewektheid terug. Ook op de kinderen werkte de verandering blijkbaar gunstig; zij groeiden voorspoedig en waren vroolijk en guitig, zooals het kinderen van hun leeftijd past. Het jongste, dat zoo lang had gesukkeld, begon met den dag aantekomen en na eenige maanden prijkte het met een paar bolle, roode wangen. Op verzoek van Lize was Richard toeziende voogd van de kinderen geworden. Hij zond den oudsten jongen naar een van de beste particuliere scholen, om hem te laten opleiden voor de Militaire Akademie. Lize's kind moest bij een wetenschappelijk wapen zien te komen, maar niet voor Indië: een afstammeling van de Veriussen was veel te goed om zich daar in dat vuile Atjeh te laten doodschieten.
Eindelijk, toen het geld Lize van verschillende kanten toestroomde en zich daarbij de omstandigheid voordeed, dat een paar dames, kennissen van de Van IJzenbergens, die in Den Haag eene geschikte inwoning zochten, zich bij Lize aanmeldden met de vraag, of deze ook genegen zou zijn een pension op te richten, betrok Lize, na overleg met haren broeder, een kleine villa in het Scheveningsche Park. Daar richtte zij zich uit onbekrompen beurs geheel naar de eischen des tijds in en de talrijke relaties van de Van IJzenbergens, Plangiussen, Liermeiers en consorten zorgden er wel voor, dat de sierlijke appartementen bij Mevrouw Broens, geboren Verius, nimmer onbezet bleven. Zoo leefde Lize met hare kinderen, onbezorgd, tevreden met haar bestaan, als 't ware een nieuw leven. Wanneer zij uit deze zonnige sfeer, waarin zij zich nu bewoog, terugdacht aan vroeger, dan kwam haar dat sombere verleden dikwerf voor als een benauwde, angstige droom. Door de groote verandering, die in haar leven was gekomen, begon alles, wat met dien vroegeren tijd in verband stond, gaandeweg voor haar geest te verbleeken; soms kon zij zich nauwelijks voorstellen, dat haar leven vroeger zoo heel anders was geweest. Slechts bij uitzondering sprak zij met de kinderen nog wel eens over hun vader; zelfs de oudste had nog maar een zeer vage voorstelling van hem. Waarom zou zij al die droevige herinneringen ook weer gaan oprakelen? De kinderen hadden hem toch zelden anders gezien en gekend dan somber, knorrig of heftig, - een treurige, naargeestige figuur, gebogen onder den last van het bestaan.
Een enkele maal kwam de naam van haar overleden man nog wel eens over hare lippen wanneer de oude vrienden Van der Wilde en neef Henri haar eens kwamen opzoeken. Ook de positie van den luchthartigen Van der Wilde was merkbaar verbeterd, nadat hij, ongeveer een jaar na het overlijden van zijn vriend Broens, toevallig in kennis was gekomen met eene vermogende jonge dochter uit den Achterhoek, die duidelijk had te kennen gegeven, dat zij aan den gehuwden staat in de residentie verreweg de voorkeur gaf boven het ongetrouwde leven in een klein provinciestadje. Van der Wilde had het vriendelijke
| |
| |
goudvischje maar spoedig ingepakt en genoot nu volop van zijn onbezorgd huiselijk leven. Neef Henri had al vrij gauw promotie gemaakt en leidde een leventje van vroolijken Frans; hij trok zich de wereldsche zaken weinig aan en volgde den raad van wijlen Frits Broens in zooverre getrouw op, dat hij velen beminde, zonder aan eene enkele te blijven hangen.-
Het was op een mooien, zonnigen namiddag in den herfst, dat Lize een oogenblik met haar jongste, Boppie, op de met wilden wingerd begroeide warande zat te spelen, toen zij beneden mannenstemmen hoorde. Daarna volgde een bestormen van de trap. Een oogenblik later zag zij Van der Wilde binnenkomen, gevolgd door neef Henri.
Met een van blijdschap stralend gezicht trad Van der Wilde op haar toe.
- Ik kom het je zelf maar eens vertellen, - riep hij vroolijk uit, reeds bij voorbaat hare hand vattend, - ik ben papa geworden. Betje heeft mij van morgen een jongen geschonken - een prachtstuk van 'n jongen, hoor, en alles is best.
- Wel, dat doet me pleizier, - zei Lize, hem de hand drukkend, - hoe heerlijk dat alles voorbij is.-
- Ik ben maar meegekomen, - zei Henri lachend, - om den opgewonden vader een beetje in stuur te houden, wij zijn het kind even gaan aangeven.-
- Wat zal je vrouw gelukkig zijn, - hernam Lize. - Kom jullie nu even buiten zitten en dan moet je mij eens alles vertellen.-
- Maar bedenk toch dat dergelijke intimiteiten niet voor mijne kuische ooren geschikt zijn! - riep Henri uit.
- Och kom, malle jongen, je deedt beter het voorbeeld van onzen Van der Wilde na te volgen, - zei Lize. - Ja, je bent nog al een schuchter baasje!-
- Bien merci, - gaf Henri spottend ten antwoord, - voorloopig pas ik voor die weelde.-
- Maar ik verzeker je dan toch, - riep Van der Wilde uit, - dat ik me duivels gelukkig voel! Wat weerlicht, ik ben nog nooit zoo in mijn schik geweest.-
Zij namen plaats onder de warande, ieder in een gemakkelijken tuinstoel, rondom de tafel, waarop een bouquetje rozen gezellig stond te geuren. Vroolijk scheen de zon op de donkergroene, hier en daar bruinrood getinte, wingerdbladen. Het zachte licht scheen in de aangrenzende kamer, waarvan de glazen deuren wijd open stonden, en speelde op de nieuwe, glanzende meubelen, die aan het vertrek een frisch en vriendelijk aanzien gaven. Boppie, die op zijn dikke beentjes voortwaggelde, een klein houten paard achter zich aansleepend, werd een oogenblik naar binnen gestuurd, om het gesprek niet te storen, waarin Lize zich met al de voorliefde, aan jonge moeders eigen, blijkbaar verkneukelde.
- Weet je wat, - zei Lize, eensklaps het omstandig verhaal van Van der Wilde onderbrekend, - wij moesten eens een glaasje drinken op het
| |
| |
welzijn van moeder en kind. Ik heb gisteren juist een klein proefje meiwijn opgedaan. De freules beneden hadden een bestelling gedaan en toen heb ik er ook maar wat van genomen. 't Is altijd gemakkelijk, als je wat in huis hebt.
- Dat 's 'n subliem idée, - riep Henri uit. - Wij zullen dat wijntje eens keuren. Kan ik je ook helpen?-
En hij ging met Lize naar binnen, nam de wijnroemers, die op het marmerblad van het keurig onderhouden buffet stonden, ontkurkte de flesch, die Lize hem aanreikte en schonk de glazen in.
- Daar gaat-ie dan, de nieuwe wereldburger! riep hij uit, met Van der Wilde aanstootend.
- En de gelukkige kraamvrouw! vulde Lize aan. - Van der Wilde!-
- Dank je, zei Van der Wilde en ledigde zijn glas tot op den bodem.
- Jongen, dat 's een drommels lekker wijntje, - wel verduiveld, en wat ruikt dat lekker! Ik moest natuurlijk ad fundum drinken, maar je mag me nóg wel eens inschenken.-
- Dat 's heel goed, heel goed, - zei Henri, met een kennersblik in zijn glas turend, waarna hij met kleine teugjes langzaam voortproefde.
- Ja, - zei Lize lachend, - de freules beneden weten wel wat goed is, daar kan je op aan, hoor. Wil Boppie ook eens proeven, - vervolgde zij tot het kind, dat weer naar buiten was gekomen, terwijl zij hem het glas voorhield. - Één klein slokje, zie zoo, en dan weer binnen zoet gaan spelen, lieverd.-
- Wat woon je hier toch lekker, Lize, - zei Henri in eene opwelling van gezelligheid, nadat hij de glazen nog eens had gevuld. - 't Is hier best zitten - en wat 'n heerlijke lucht, zoo frisch, zoo heelemaal buiten!
- Ik ben hier erg naar mijn genoegen - zei Lize, - en voor de kinderen is 't ook zoo heerlijk. Zij genieten zoo van de buitenlucht.
- Ja, - merkte Van der Wilde op, - als je dat eens vergelijkt met vroeger, wel mensch, dan heb je hier een hemel op aarde.
Zij zwegen een oogenblik en onwillekeurig keken ze alle drie naar de rozen, die daar voor hen stonden. Met die rozen en dien wijn zag 't er op dat oogenblik toch zoo echt feestelijk uit.
- Ja, - zei Lize, terwijl ze in haar glas tuurde, - morgen wordt 't al drie jaar van Frits. Wat is er veel gebeurd in dien tijd.
- Drie jaar? - zei Henri. Mijn hemel, wat gaat die tijd toch gauw voorbij. 't Is net of 't veel korter is. Drie jaren - hè ja, Van der Wilde, herinner je je nog wel dien brief, dien we toen bij de papieren van Frits vonden, die moest immers na drie jaar geopend worden?-
- Verduiveld, dat 's waar ook - zei Van der Wilde, terwijl hij even zijn hoofd krabde - dat zou me met al die drukte heelemaal door mijn hoofd zijn gegaan.
- Ja, zei Lize, terwijl zij eerst Henri en daarna Van der Wilde aankeek, - dien moeten wij dan morgen maar lezen. Je hebt hem immers weggesloten, Van der Wilde?
| |
| |
- Hij ligt in die bruine cassette. Je moet hem dan morgen maar openen, Lize.-
- Maar ik zou toch graag willen dat je er bij waart, - antwoordde Lize. - Och, wij hebben toen alles ook met elkaar beredderd - ik wou maar liever dat jij het deedt.
- Ik zie er heusch geen kans op om morgen uit te breken, - zei Van der Wilde. - Morgenavond laat misschien, maar dat kan ik ook niet vast beloven.-
- Zou 't dan niet beter zijn als we hem dan nu maar openden? - vroeg Henri. - We zijn nu toch toevallig bij elkaar en op één dag zal het wel niet aankomen.
Ik acht ze goed berekend.
- Ja, zei Lize, laten we hem dan nu maar lezen. Ik heb de cassette boven in de secretaire gesloten.
- Ik zal ze wel even gaan halen, - zei Henri. - Geef mij de sleutels maar, ik weet den weg wel.-
Hij ging naar binnen en een oogenblik later kwam hij met de cassette terug, die hij aan Van der Wilde ter hand stelde.
Van der Wilde nam het kleine sleuteltje, dat Lize aan een sleutelring had bevestigd, opende de cassette en rommelde even in de papieren. Niemand sprak een woord. Eigenlijk vonden ze 't wel wat vervelend dat 't nu juist moest gebeuren, nu ze zoo genoegelijk bijeen waren. Maar de wensch van den overledene moest toch opgevolgd worden.
Eindelijk haalde Van der Wilde den brief te voorschijn.
Lize keek even naar het adres. - Lees jij hem maar voor, Van der
| |
| |
Wilde, - zei ze en plaatste hare ellebogen op de tafel, in eene schijnbaar onverschillige houding.
Voorzichtig opende Van der Wilde den brief en begon toen op een gedempten toon te lezen:
‘Wanneer gij dezen brief opent, zult gij den zelfmoordenaar, die u in behoeftige omstandigheden achterliet, misschien al honderdmaal hebben verwenscht.’
Van der Wilde hield even op. Verwonderd keken zij elkaar aan.
- Hij schijnt dan zelf, - begon Henri.
- Ja, hij schijnt 't voornemen gehad te hebben, - zei Van der Wilde, weer in den brief kijkend.
- O God, 't is vreeselijk, - zei Lize, terwijl zij de oogen met hare handen bedekte.
- Lees verder, Van der Wilde, - zei Henri.
Van der Wilde vervolgde:
‘Oordeel niet te hard. Ik vraag geen vergiffenis voor mijn daad. Ik acht ze goed berekend.’
Weer hield Van der Wilde even op en zeide half voor zich heen:
- Goddank dat hij er niet toe hoefde te komen. - Toen vervolgde hij:
‘Want de barmhartigheid trekt zich wel het lot aan van weduwen en weezen, vooral als ze van goede afkomst zijn; maar met den man, die zich voor zijn gezin doodwerkt, heeft ons philantropisch ploertendom geen erbarmen.’-
Op dit oogenblik vernam men het stemmetje van Boppie, die ongemerkt was binnengekomen: - Boppie nog eens proeve - van oom Henri - lekkere wijn.-
Bijna ruw nam Henri het kindje bij den arm en duwde het terug.
- Ga nu naar binnen - gauw. Straks mag je bij maatje komen.-
Pruilend waggelde het kind naar binnen. Van der Wilde las verder:
‘Op het oogenblik dat ik dit schrijf, behoort gij tot de beklagenswaardigste stervelingen, - maar op het oogenblik dat gij dit zult lezen, zal uw leven zijn als een heldere dag, vergeleken bij den somberen nacht waarin ik vaarwel zeg alles wat mij eens lief was.’-
Er stond nog iets onduidelijks gekrabbeld, maar Van der Wilde hield op. De twee mannen zagen elkaar aan en toen keken ze naar Lize, die met de handen voor de oogen zat te snikken. Juist viel een zonnestraal door de wingerd-ranken op het glas, dat Henri voor zich had staan, en het tintelende vocht kaatste het glanzende licht terug over de tafel en over de rozen, waarvan de geur zich vermengde met de aromatische lucht, die uit de glazen tot hen opsteeg.
- Hij was toch altijd 'n zonderling - 'n zonderling, sprak Henri zacht, somber naar buiten turend.
- Arme bliksem, - prevelde Van der Wilde, terwijl er een dikke traan viel op het papier, dat hij in de bevende hand hield.
|
|