| |
| |
| |
De meesterstukken der Vlaamsche school in den Louvre
door Max Rooses.
P.P. Rubens.
Thomyris' Wraak.
In de wereldberoemde vierkante zaal van den Louvre hangt Rubens' stuk: Thomyris' Wraak, waarvan de afbeelding hierbij gaat. In die zaal, zooals men weet, zijn bijeengebracht de parels uit verschillende scholen, welke het Museum bezit en men mag het er dus voor houden, dat dit werk als het volmaaktste wordt aangezien, dat de Louvre van den vorst der Vlaamsche schilders rijk is. Niet ieder zal dit zoo gereedelijk aannemen; de Boerenkermis is meer beroemd, het portret van Helena Fourment met hare kinderen is van zeldzameren aard, sommigen verkiezen de Onze Lieve Vrouw omringd door Engelen, anderen weer andere stukken: kortom het gaat hier als overal elders, waar verscheiden werken van Rubens vereenigd zijn; ieder heeft naar eigen smaak zijn eigen voorliefde voor dit of dat stuk en verheft het boven al de andere. Wij willen over dit punt van smaak niet twisten en stellen maar liever dadelijk vast, dat de hier uitgekozen parel van het zuiverste water is.
Het stuk stelt een gruwelijke daad op eene meer decoratieve dan afschrikkende of aangrijpende wijze voor. Toen de koningin der Scythen, Thomyris, den koning der Perzen Cyrus had overwonnen, liet zij hem het hoofd afhouwen en in een vat, met bloed gevuld, doopen, zeggende: ‘Verzaad u met bloed, gij die er altijd naar gedorst hebt.’
De koningin zit op haren troon, waar een viertal treden met een bont Oostersch tapijt bedekt, heen leiden; boven haar welft zich een hemel van rood fluweel. Zij draagt een wit zijden kleed met gulden bloemen doorweven en een witzijden mantel, rijker met gouden figuren bezaaid en met hermelijn gevoerd. Aan den rechterarm is een roode mouw van een ander kleed zichtbaar, van het hoofd op de schouders daalt een zwarte kanten sluier, hare voeten rusten op een blauw kussen. Haar bovenlijf is voorover gebogen; zij ziet naar het afgehouwen hoofd van haren vijand, door een beul boven een rijk gedreven koperen vat gehouden.
Aan de linkerzijde der koningin bevinden zich twee jonge hofdames, de eene bruin van haar, gekleed in een amberkleurigen bouwen, waarover een
| |
| |
Thomyris' Wraak.
| |
| |
blauwe draperie geslagen is; de andere is eene blonde, van wie men niets dan het hoofd ziet. Achter deze staat een oude vrouw, die men op meer schilderijen van Rubens aantreft en die al ouder en ouder wordt naarmate de schilderijen van jongeren datum zijn. Hier is zij een besje met tandeloozen mond, scherp vooruitstekende kin en ingevallen wangen. Aan de rechterzijde der koningin staan twee soldaten met Romeinsche helmen, en twee hovelingen, waarvan de oudste een tulband, de jongste een Hongaarsche pelsmuts draagt. Tusschen deze beiden hurkt de beul met het afgehouwen hoofd in de hand. Al de personages richten den blik naar de verrichting van dezen laatste. Een hondje staat tegen de vaas, gereed om het bloed op te likken, dat van het vat zou druppelen. In het bovendeel, tusschen de roode draperie en een torso-kolom, heeft men uitzicht op een licht bewolkten hemel.
Het drama beslaat weinig plaats in de samenstelling. Zeer koelbloedig, zachtzinnig, ik geloof waarlijk glimlachend, buigt de koningin het hoofd om de bloedige daad aan te zien. Hare maagden staan heel koel in haren prachtigen dos en hare prachtige gestalte met kinderlijke argeloosheid overeind; enkel verwaardigt zich een der twee ter nauwernood haar hoofd, haar blanke blonde hoofd, te buigen met eenige nieuwsgierigheid. Aan de andere zijde rijzen de mannen op in hunne gewichtige deftigheid, en ook alweer in hunnen rijkgekleurden dos: de oude heel voornaam neerblikkend zonder er veel acht op te slaan; de roode, de eenige die nauw toeziet, let op of het werk netjes wordt verricht, maar blijft anders hardvochtig, onbewogen. Van den beul alleen is het gelaat tot een wreeden grijns vertrokken. Wat het meest treft in hem is de knoestige arm, die aanduidt dat er een werk van ruwe macht en barbaarsche ongevoeligheid wordt gepleegd.
Hoe is die onbewogenheid, dit gebrek aan dramatische kracht in den dramatischen kunstenaar bij uitnemendheid te verklaren? Rubens was, ja, in zijne kunst een ongeëvenaaard tragisch dichter: het roerendste en het wreedste, het heldhaftigste en het meest bewogen onderwerp durfde hij aan, en zoo grootsch of zoo gruwelijk kon het niet zijn of zijn bewerking klom tot aan en tot boven het peil van het gekozen drama. Men denke slechts aan zijn Christus in de Kruisrechting van 1610, aan zijn Geschiedenis van Decius Mus van 1618, aan zijn Slag van Ivry van twaalf jaar later, aan zijn Moord der Onnoozele Kinderen, zijn Martelie van Sint Lieven en zijn Feestmaal van Herodes uit het laatste tiental zijner levensjaren om zich te overtuigen dat het niet was uit gebrek of verzwakking van tragische ontroering en dramatische uiting, dat hij deze gruweldaad zoo zachtzinnig opvatte. Waar is het dat hij in zijn eerste tijdperk (1600-1610), waarin het krachtige en reusachtige overheerscht, den toeschouwer sterker zou aangegrepen hebben, en dat hij in het tweede gedeelte zijner kunstenaarsloopbaan (1610-1624), waarin vooral de kleur hem aantrekt, het ontzettende der daad meer hadde doen uitkomen. Dit laatste zeggen wij niet, als een gissing of gevolgtrekking uit het gezamenlijke zijner werken, maar op vasten grond. Rubens toch behandelde Thomyris' wraak tweemaal; eens in het stuk uit den Louvre en
| |
| |
eens in een ander werk, dat toehoort aan lord Darnley en dat door de gravuur van Pontius beter bekend is dan dat, welk wij hier bespreken. Het oudste der twee dagteekent van rond het jaar 1623. Daar als hier aanschouwt Thomyris hare wraakoefening, maar niet onbewogen blijft zij bij dit schouwspel; haar gelaat vertrekt, krampachtig spreidt zij de vingeren uit, heel hare omgeving volgt met levendiger belangstelling het beulenwerk.
Maar tusschen de eerste en de tweede bewerking van hetzelfde thema was een tiental jaren verloopen en in dien tusschentijd had Rubens' trant zijn laatste omschepping ondergaan. Hij was meer en meer schilder geworden, en had aan de kunst van penseelen langs om meer die van teekenen en samenstellen ondergeschikt gemaakt. Het spel van kleur en tint, van licht en weerschijn was meer en meer een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem gaan uitoefenen, en of dan zijne personages wat minder of wat meer tot het gemoed spraken, daarom bekommerde hij zich minder. Als zijn verf maar bekoorde, als hij er maar in slaagde uit zijne tonen van kleur en van licht een geheel te scheppen dat hem behaagde, een schilderwerk waar zang in was, een gedicht in verf met zijn eigen rythmus, zijn eigen welluidendheid en harmonie, dan was hij tevreden en vierde hij zijn hoogsten triomf. En dit wilde hij en bereikte hij in de tweede uitgave van zijn Thomyris.
De rijkdom van tonen, het oneindige spel van licht en kleur, dat hij hier bijeenbracht is iets ongeëvenaard. In het midden het wit zijden kleed der koningin met het goud er op, gedeeltelijk in volle blank licht, gedeeltelijk in doorschijnende schaduw; rechts het weidsche amberkleurig kleed, op welks brekende plooien het licht een fonkeling strooit van goud alsof het zelf geheel van het edel metaal ware; daarnevens de blauwe sluier en de purpere mouw; aan de overzijde het kapitale roode gewaad met de vale pelsmuts en de vale hooge laarzen; aan de benedenzijde het blauwe voetkussen, het oostersche tapijt, het witte en zwarte hondje, het kostelijke vat; in de hoogte de roode draperie, de lichte hemel, de kostelijk bewerkte kolom, en ter halver hoogte de lichtende vleezen van aangezicht, schouders en handen, het helderste en glanzendste deel van al, waar het overige slechts tot omlijsting van dient.
De werking van het licht in dien rijkdom van kleur is al even heerlijk. Het daalt van rechts omhoog naar links omlaag, treft eerst de vrouwenhoofden in volle blankheid en valt dan in volle kracht op den blooten arm van den beul en op het gelaat van den man in het rood. Het glijdt langs de blauwe draperie der vrouw naar haar amberkleurig kleed, waarvan het de rondingen en brekingen in fonkelende schittering doet glansen en glimmen, gaat van daar over het wit zijden kleed der koningin naar het roode kleed van den hoveling, stemmiger maar krachtig nog; in de hoogte en in de laagte verdooft het, doorschijnend, warm, donzig, nergens hard, nergens donkere vlekken leggend, spelend overal, trillend, de kleuren verbindend, een tooverstaf in de hand van een dichter.
Voor Rubens zijn de personages minder denkende en handelende menschen geworden dan wel dragers van licht en kleur; de wereld is in een onmete- | |
| |
lijken tuin omgeschapen, waarin hij rondgaat bloemen plukkend en tot den liefelijksten aller tuilen samenlezend. Bloemen handelen niet, denken niet, hun rol bepaalt zich bij kleuren en schitteren. En dit geeft Rubens' werk in zijn laatste jaren meermaals te verstaan en te genieten.
En daarom heeft zijn werk dan de heerlijkheid, die wij in zijn Thomyris bewonderen en waaraan het stuk de eer verschuldigd is in de vierkante zaal van den Louvre onder de meesterstukken aller scholen te hangen.
Vergeleken bij alles wat zich daar bevindt en waaronder de Antiope van Correggio, de Bruiloft in Canaan van Paolo Veronese, de Onbevlekte Ontvangenis van Murillo, la Belle Jardinière van Rafaël, het vrouwenportret van Rembrandt en zooveel andere schilderingen van helderen kleurenglans of lichtbruinen gloed tellen, is Rubens stuk het meest lichtende, het rijkst gekleurde; geen meester weet licht met kleur en kleur met licht te doordringen en te doen samenwerken als hij. Hij kende zeker nog wel wat meer en deed nog wel wat anders, maar daar spreken wij liever later nog eens over.
Laat ons hier nog slechts aanstippen, welke zijn rol was in de geschiedenis der Vlaamsche Schilderschool en welke hervorming hij deze deed ondergaan. Rubens die geboren werd in 1577 en in 1600 naar Italië toog, had gestudeerd bij Tobias Verhaecht den landschapschilder, bij Adam van Noort den weinig gekenden en bij Otto Voenius den welgekenden historieschilder. Deze laatste aan wien hij het meest te danken had is nog geheel en al italianiseerend. Hij behoort tot de laatste der Nederlandsche schilders, die hunne meesters en voorbeelden gaan zoeken over de Alpen en geen grooteren eeretitel kennen dan zoo dicht mogelijk bij een der nakomelingen van Rafaël of Michel Angelo te naderen, al behooren deze jongeren dan ook geheel tot de decadenten der roemvolle meesters uit de jaren veertien- en vijftienhonderd. Rubens ging naar Italië evenals zijne meesters en evenals alle Vlamingen der zestiende eeuw het deden. Hij bleef er acht jaar lang, studeerde er met groote vlijt en keerde in 1608 terug naar het vaderland. Hij was geheel doordrongen van bewondering voor de groote zuidelijke meesters en er is er geen van wien hij niets geleerd heeft: zoowel van de Florentijnen als van de Bolonneezen, zoowel van Rafaël als van Tiziano en de andere groote Venetianen. Maar hij was altijd zich zelve gebleven: hij bezat dit kenmerk van den grooten kunstenaar dat hij oorspronkelijk was: hij had al wel een voorganger na te volgen, soms zelfs een schilderij voor een goed deel te kopieeren; hij legde er altijd iets in dat van hem was en van hem alleen; hij had goed zich te vervormen en geschiedenis, of landschap, of dieren te schilderen, te teekenen of te schetsen: al wat hij voortbracht waren stukken van Rubens.
Hij nam van de Italianen over wat hij van hen benuttigen kon, neiging naar Academische korrektheid, zucht naar pralerige schoonheid, en bevallige samenstelling, alles wat zijne landgenooten een eeuw lang bekoord had en ze nog even lang bekoren moest, maar hij bracht er evenveel van het zijne bij. De academische korrektheid toetste hij aan de natuur, aan de Vlaamsche
| |
| |
natuur vooral, zooals hij die zag en liefhad: rijk gevleesde lichamen, donzige leden, doorschijnende huiden, vrouwenwangen waar rozen op blozen en leliën op bloeien, en zoo bracht hij een mengeling voort van zuidelijke kunst en noordelijke natuur, die aan de waarheid en de onmiddellijke waarneming een even groote plaats inruimde als aan de school en de overlevering. Hetzelfde deed hij in de kleuren: in plaats van de armoedige of valsche tonen, voor welke de italianiseerenden het volle rijke koloriet der voorvaders verzaakt hadden, herstelde hij weer de machtige kleuren in eer, hun meer malschheid gevende dan vroeger en ze verwarmende, verlevendigende en tintende door zijne milde lichtspeling.
Daarbij blies hij de verrekelde en versuffende kunst de ziel in, die haar ontbrak. Hij zag helder en onbevangen de waarheid in de oogen, maar hartstochtelijk klopte hem het hart in den boezem en van den overvloed van het leven, dat in hem woelde, stortte hij een goed deel in zijn werken uit. Hij schiep niet enkel gezonde geesten in gezonde lichamen, hij bezielde reuzenlichamen met onstuimige driften; hij wilde niet enkel schoone vormen, hij wilde ook krachtige spieren, heldhaftige daden, tragische ontroeringen. Was me dat een ommekeer, een beweging en een woeling in den rustigen en roestigen vijver der Vlaamsche kunst, gevoed door een uitheemsche waterleiding! Zoohaast Rubens optrad was het gedaan met het aangapen en näapen van Italiaansche kunst; hij werd de groote, de alleenheerschende meester en bleef het een volle eeuw. Wij zeggen dit te zijner eer, niet ter eere zijner navolgers, waaronder de mindere al te vaak zijn werk en zijn woord voor de waarheid en het leven namen. Maar daargelaten deze sleepdragers, die in elk geval iemand hadden nagevolgd en aan wie dus niet veel te bederven viel, had hij een machtigen en weldadigen invloed op de Vlaamsche School.
Nauwelijks uit Italië in het vaderland teruggekeerd wordt hij uitgekozen voor de gewichtigste werken. De kerken waren door de beeldstormers van hunne kunstwerken beroofd en, aangespoord door den heropgewekten geloofsijver, waren de katholieken er op bedacht hunne tempels weer met altaarstukken te versieren. Achtervolgens ontving Rubens de bestelling zijner Kruisrechting voor de Sint-Walburgiskerk (1610), die van de Afdoening voor O.L. Vrouwekerk van Antwerpen (1612), die van O.L.V. Hemelvaart voor de Kapellekerk van Mechelen (1614), die van de Aanbidding der Koningen voor de Sint-Janskerk te Mechelen (1616) en zoo gaat het voort, heel het land door. Dan komen de vreemde natiën, de Genueezen, de prins van Neuburg, de koningin Maria van Medici en de koning van Frankrijk Lodewijk XIII, de koning van Spanje, de koning van Engeland. Zoohaast men hem leert kennen wordt hij door al wie ten onzent een pen voert en een vers schrijft uitgeroepen tot den Appelles zijner eeuw, en met de jaren klom onafgebroken en in stijgende mate zijn beroemdheid.
Even druk als de bestellingen kwamen de leerlingen aangevloeid. Al spoedig moest hij de aanvragen weigeren, omdat in zijn atelier geen plaats te vinden was voor al wie verlangde toegelaten te worden. Het werk was
| |
| |
zoo overvloedig en de scheppingskracht zoo onuitputbaar dat hij zelf niet kon voltooien wat hij ontwierp. En zoo komt het dat een goed deel zijner stukken niet geheel door hem geschilderd werden, maar door hem geschetst en aangelegd en door zijne leerlingen in minder of meerder mate afgewerkt zijn om ten slotte door hem hertoetst te worden. In zijn laatste jaren gaf hij niet alleen werk aan de bevolking van zijn atelier, maar aan heel de kunstenaarsbent van Antwerpen. In 1635 waren er twintig schilders en zes beeldhouwers noodig om de praalbogen uit te voeren, die hij ontworpen had voor de Intrede van de Kardinaal Infant; de stukken, die hij van 1636 tot 1640 aan Philips IV leverde, werden door negen verschillende meesters gemaakt. Niet enkel vormde hij historieschilders; landschapschilders nog zorgden voor den achtergrond zijner stukken of voor de uitvoering zijner geschetste natuurgezichten; dierenschilders penseelden de vogels en de viervoeters in zijne jachtstukken en in andere werken.
Zoo overheerschte hij de Antwerpsche en heel de Vlaamsche School; geen ontsnapt aan zijn invloed; de rijkst begaafde zijner leerlingen Van Dijck, die zich zelf blijft als de groote zoon van een grooteren vader, Jordaens, die even scherp zijn eigenaardig kenmerk behoudt, zoomin als de dienstbare geesten: van Thulden, van Diepenbeeck, Erasm Quellin en twintig andere. Hij hervormt de landschapschildering, die hij maakt tot eene breede weerspiegeling der natuur, tintelend van licht en leven; hij maakt de dierenschilders tot weergevers eener ademende en handelende wereld; allen die zijn invloed ondergingen en allen ondergingen hem, schilderden breeder, levendiger, krachtiger dan zijn voorgangers het hadden gedaan; de kleuren werden rijker, het licht stralender, het leven warmer in hunne werken. Hij blies zijn forschen adem de vaderlandsche kunst in, hij herschiep ze uit een zijner ribben.
|
|