| |
| |
| |
De kleeding in het R.C. Maagdenhuis te Amsterdam.
Door Mr. Eduard van Tsoe-Meiren.
De senatoren van het oude Rome droegen aan hun schoenen een versierseltje dat in het Latijn luna en in het Grieksch ᾽επισϕύριον heette. Wat het eigenlijk was, hoe het er uitzag en waar het voor diende weet geen mensch meer met zekerheid.
Heel erg jammer is dat niet, want een schoengesp, of wat het anders geweest moge zijn, van lieden, die eeuwen geleden in een vreemd land woonden en ons in het minst niet aangaan, is voor ons, in onzen tijd, al een heel onbelangrijk voorwerp.
Met dat al hebben de geleerden zich over die luna niet weinig druk gemaakt en behoort zij tot die vele dingen, wier voormalig bestaan aan gymnasiasten en studenten, door lectoren en professoren wordt ontsluierd.
Zoo mij ooit het twijfelachtig geluk te beurt valt ergens, uit een oud graf, uit de catacomben van Rome of uit een of anderen kuil, een ouden schoen op te diepen nog van zulk een luna voorzien, en ik daar dan een deftige verhandeling over houd, met aanhalingen uit de klassieken, uit Visconti en uit Balduinus (die de Calceo, over den schoen, geschreven heeft) heb ik alle kans dat die verhandeling waardig gekeurd wordt opgenomen te worden in de Handelingen en Mededeelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, iets wat erg eervol moet zijn, misschien wel omdat niemand die vellen druks ooit leest.
Thans evenwel wensch ik het voornamelijk te hebben over een sieraad, niet aan de voeten, maar aan het hoofd, niet in den meer-dan-volmaakt-verleden tijd gedragen, maar nog dagelijks in gebruik, niet bij Romeinsche heidenen waar wij niets mede hebben uit te staan, maar bij de Roomsch Katholieke weesmeisjes in de hoofdstad van ons eigen vaderland. Dat is dus over iets dat lang zoo gewichtig niet is als een ᾽επισϕύριον.
Wanneer men aan een Amsterdammer de niet zeer ongewone strikvraag doet: welke mouw bij de Burgerweesjongens rood is, de linker of de rechter? zal men maar hoogst zelden het juiste antwoord ontvangen. De meesten hebben nooit opgelet dat beide mouwen zwart zijn, al springt dat ook nog zoo duidelijk in het oog.
Maar indien men de Amsterdammers vroeg waar het laatste overblijfsel van het echte, oud-Amsterdamsche hoofdijzer te zien is, zouden zij zeker heel verbaasd opkijken op zulk een dwaze vraag.
| |
| |
En toch is het er nog, zelfs al weten zij het niet die het dagelijks dragen, wat misschien wel het merkwaardigste is van het geheele geval.
De Burgerweesmeisjes te Amsterdam dragen een zilveren hoofdijzer, dat veel breeder en weelderiger is dan de oorspronkelijke haarband, die eenmaal de gewone dracht is geweest van het meerendeel der Amsterdamsche vrouwen en meisjes. In het Roomsch Katholieke Maagdenhuis daarentegen is die oorspronkelijke haartooi in den loop der eeuwen den anderen weg uitgegaan en nog eenvoudiger geworden dan zij oorspronkelijk was.
Omstreeks vijftig jaar na de stichting van het Burgerweeshuis, werd door twee milddadige vrouwen, Maria Laurens Spiegel en Aeltie Piters Foppens een huis geopend waar eenige ‘arme meyskens,’ die niet in het Burger-Weeshuis opgenomen konden worden, opgevoed zouden worden.
Dat was het begin van het R.C. Maagdenhuis te Amsterdam, dat sedert zijn ontstaan aanmerkelijk in omvang is toegenomen en thans gevestigd is in een grootsch gebouw, dat het hoogste huis van Amsterdam is, zoodat de gemeentelijke verordening waarbij de hoogte der huizen wordt beperkt, in den volksmond den vorm aangenomen heeft, dat het verboden is een huis hooger op te trekken dan het Maagdenhuis.
In het jaar 1887 verscheen van de hand van den toenmaligen Regent, T.C.M.H. van Rijckevorsel, bij den uitgever J.S. de Haas te Amsterdam een sierlijke kwartijn, waarin de geschiedenis dier stichting met groote nauwkeurigheid beschreven is. Merkwaardig genoeg wordt er in dat boek evenwel met geen enkel woord over de kleeding gesproken, die door de verpleegden gedragen wordt.
Toch is die uit meer dan één oogpunt merkwaardig.
Zooals uit de bewaard gebleven afbeeldingen en bescheiden blijkt, is de kleeding der Amsterdamsche Burgerweezen in den loop der eeuwen niet onbelangrijk gewijzigd geworden.
In het Maagdenhuis daarentegen is dat veel minder het geval geweest, zoodat er in de geschriften van het Gesticht zelfs met geen enkel woord over de kleeding der kinderen gesproken wordt en de oude afbeeldingen grootendeels met de tegenwoordige dracht overeenstemmen.
Daarbij mist zij geheel en al het bijzondere dat aan de geschakeerde kleeding der Burgerweezen eigen is, zoodat men veilig kan aannemen dat in het Maagdenhuis nu nog grootendeels hetzelfde gewaad gedragen wordt, dat omstreeks het jaar 1570 in Amsterdam de gewone meisjeskleeding was.
Mij dunkt, dat dit alleen al een merkwaardig geval is. Terwijl de wisselende mode het gewaad onzer vrouwen en meisjes eenige keeren per jaar verandert en zelfs van zeer grooten invloed is op de volkseigen kleeding onzer landlieden, is de dracht der Amsterdamsche meisjes van vóór ruim driehonderd jaar, in het hartje van de woelige en verwisselende hoofdstad bijna ongeschonden bewaard gebleven.
Ruim drie eeuwen geleden werden er in de groeiende en bloeiende stad aan Amstel en IJ reeds allerlei vreemde snuffen en prullen gedragen. De
| |
| |
mode kwam nog wel niet uit Parijs, maar vele omstandigheden hadden er toe bijgebracht allerlei uitheemzigheden aan te nemen. Reeds sedert eeuwen behoorden de landsvorsten tot buitenlandsche stamhuizen. Aan de hoven werd Fransch of Spaansch gesproken, de echtgenooten der Graven van Holland waren buitenlandsche prinsessen, en allerlei vreemdelingen, krijgslieden en burgers, kwamen in die woelige dagen, toen Roomsch en onroomsch met het zwaard in de vuist den grondslag legden van ons volksbestaan, hun rol spelen in de Nederlanden, die nog kort geleden een tal van afzonderlijke staatjes en heerlijkheden waren, door zoo goed als geen enkelen band met elkander verbonden.
De aanzienlijken en welvarenden hadden in die tijden reeds veel overgenomen van al die vreemdelingen, in taal en gebruiken en niet het minst in de kleeding. Daarbij kwam nog dat het grootste, allergrootste deel der Amsterdammers van die dagen toen, al evenmin als nu, uit lieden bestond, die van ouder tot ouder in de groote stad gewoond hadden. Van de oorspronkelijke bevolking van Friesche visschers en varensgasten was ook toen al niet heel veel meer te vinden.
Zoo had het zeer licht kunnen gebeuren dat aan de drie eeuwen oude dracht der weesmeisjes in het R.C. Maagdenhuis eigenlijk niets volkseigens te vinden zou wezen, maar dat er alleen in bewaard gebleven zou zijn een mode, die oorspronkelijk uit Bourgondië of Henegouwen of Brabant of Spanje was ingevoerd.
Gelukkig is dat niet het geval geweest.
Blijkbaar was in het einde van de XVIe eeuw de invloed van de oorspronkelijke Friesche bewoners van Amstelland nog groot genoeg om, ook binnen de wallen van de stad, het oorijzer een noodzakelijk onderdeel van de kleeding der meisjes uit de volksklasse te doen zijn, zoodat het niet alleen gedragen werd in het Burgerweeshuis, maar ook in het R.C. Maagdenhuis dat een halve eeuw jonger is.
De geldmiddelen dier beide stichtingen waren, vooral in de eerste jaren, te klein voor de behoeften. Weelde zal er zeker niet geheerscht hebben. De verpleegden werden zoo eenvoudig en zuinig mogelijk gekleed. Het geschakeerde gewaad der burgerweezen week noch in stoffage, noch in snit van de gewone dracht dier dagen af, alleen in kleur, een onderscheid dat geen geld kostte. Ook in het Maagdenhuis werd blijkbaar niets bijzonders aangeschaft.
Toch is in beide stichtingen een volkseigen hoofdsieraad van edel metaal tot in onzen tijd in eere gebleven, een duidelijk bewijs dat het in die dagen iets meer dan een sieraad, een noodzakelijk onderdeel der kleeding van de meisjes en vrouwen uit het volk was.
Het is een stemmig gewaad, het kleed der kinderen in het Maagdenhuis. Een rok van zwart laken valt in plooien, veel ronder en dieper dan het tegenwoordige katoen vermag aan te nemen. Daar boven wordt een jak van de zelfde stof gedragen, waarvan de schoot ingesneden is, juist zooals dat het geval is bij den Burgerweesjongen, die op de gekleurde plaat tegenover
| |
| |
bladzijde 628, 12 de aflevering, 3 de jaargang van dit tijdschrift voorkomt en zooals ook het Burgerweesmeisje dat daar afgebeeld is wel zal gedragen hebben, al is dat daar door haar schort voor het oog verborgen. Het jak heeft lange mouwen, waar een helder wit linnen randje van binnen is ingenaaid. Een
Meisjes uit het R.C. Maagdenhuis te Amsterdam. - Lichtprent naar het leven.
wit schort en een wit linnen schouderdoek verlevendigen het geheel, terwijl een blauw zijden dasje er wat kleur aan geeft.
Binnenshuis dragen de kleinste meisjes, zooals er op de volgende plaat eene onder de handen van de mutsenbindster is afgebeeld, in plaats van het zwarte laken, blauw katoen en wordt daar door de grooteren, in steê van het zwart
| |
| |
laken jak, een donkerblauwe borstrok gedragen, zonder schouderdoek.
Het komt dus in stof en snit bijna overeen met de verschillende kleedingstukken, die de Amsterdamsche Burgerweesmeisjes nu nog dragen of vroeger gedragen hebben.
Het binden van den muts.
De hoofdtooi van de ‘maagdenweesjes,’ zooals het volk zegt, wijkt evenwel geheel en al af van die der Burgerweesmeisjes.
Het is een hoogst eigenaardige muts van wit linnen en langet. Wanneer zij uit de wasch komt, is er haast geen vorm aan te bekennen. Het is dan een vierkante linnen lap, van onderen gedeeltelijk naar binnen omgeslagen en van twee korte bandjes voorzien, van boven in elkander ge- | |
| |
plooid en daar vastgenaaid aan een evenzeer in elkander geplooide strook langet, die langs de beide zijkanten voortloopt, aan de uiteinden niet meer aan de linnen lap is vastgemaakt en nog iets langer is dan deze.
Wie de kunst niet machtig is daar een aardig mutsje van te plooien, zou er dagen mede zoek kunnen brengen zonder dat het gelukte. De verschillende puzzles, die van tijd tot tijd in den handel gebracht worden, zijn er niets bij.
Heel gemakkelijk is het dan ook niet.
Zich zelf uit die lap stof een muts te plooien is onmogelijk. Men kan het alleen een ander doen, want op het hoofd van de draagster zelf moeten de plooien zoodanig gelegd worden, dat de muts gevormd wordt, die dan juist om het hoofd past.
Uitslag van de muts.
Dit vereischt nog zooveel oefening, dat er in heel het gesticht maar een stuk of vier meisjes zijn, die de kunst verstaan. Zoodra er eene van haar het Huis verlaat, wordt er dadelijk een andere opgeleid om haar plaats in te nemen.
Wanneer er geen geoefende mutsenbindsters waren, zouden alle kinderen blootshoofd moeten loopen.
Als de muts den behoorlijken vorm heeft gekregen, wordt aan weerskanten een lange zilveren speld met ronden knop door het langet gestoken. Aan den binnenkant gaat die speld door een van de drie gaatjes die aangebracht zijn in den steel van een zilveren versierseltje, dat gedeeltelijk omgebogen is, zoodat de voorste helft ervan om den rand van de muts komt uitkijken.
De muts kan nu naar welgevallen worden afgenomen of opgezet zonder haar vorm te verliezen.
De achterkanten van de zilveren versierseltjes grijpen op het voorhoofd
| |
| |
van zelf achter het haar, dat langs de slapen naar achteren gestreken is, en houden zoodoende de muts vast.
Het is nog al duidelijk, dunkt mij, dat zoowel de muts als de zilveren versierseltjes in den loop der tijden veranderd moeten zijn. Een hoofdbedekking, die zóó moeielijk te vormen is en die men onmogelijk zich zelf plooien kan, is geheel en al ongeschikt tot een gewone volksdracht. Ook is het niet aan te nemen, dat bij de stichting van het Huis dit eigenaardig kleedingstuk in den tegenwoordigen vorm is uitgedacht.
Muts van voren gezien.
Ook de zilveren versierselen moeten een geschiedenis hebben. Niet alleen het voorste gedeelte, dat te zien komt, is eigenaardig bewerkt, maar ook het deel dat tegenwoordig in de muts verborgen is en drie gaatjes heeft, is zoodanig gevormd dat het voorheen zeker te voorschijn kwam.
Bij nadere beschouwing blijkt het dan ook op merkwaardige wijze overeen te komen met de knoppen aan het hoofdijzer der Amsterdamsche Burgerweesmeisjes, die even boven het oor, op de slapen, uit de muts te voorschijn komen. De zilveren versierseltjes worden in het Maagdenhuis ook nog altijd knoppen genoemd en hebben zelfs in het achterste platte gedeelte nog altijd een klein gaatje behouden, oorspronkelijk bestemd voor den klinknagel waarmede zij in vroeger tijden aan het eigenlijke hoofdijzer vastgeklonken waren.
Ook de zilveren spelden zijn geheel gelijk aan die in het Burgerweeshuis.
Zulke of dergelijke spelden zijn een vast toevoegsel bij het hoofdijzer, overal waar dat gedragen wordt.
Die overtuiging, dat de zilveren knoppen eenmaal aan een metalen haarring vastzaten, vindt versterking bij een aandachtige beschouwing van de afbeeldingen van verpleegden uit het Maagdenhuis, die uit oude tijden bewaard zijn gebleven.
| |
| |
Het zijn er helaas maar zeer weinigen.
De jongste daarvan is een kopergravure uit het jaar 1794, voorstellende de kerk in het Maagdenhuis op het oogenblik dat de bisschop daar het Heilig vormsel toedient.
Zijn Doorluchtige Hoogwaardigheid Caesar graaf van Brancadore, Aartsbisschop van Nisebi, Overste der Missie, in groot ornaat, is daar afgebeeld met een bepoederde pruik op het hoofd, wat een eenigszins zonderlingen indruk moet maken op ieder, die niet weet hoe in den pruikentijd de pruik een noodzakelijk vereischte was voor een ieder en een iegelijk, die maar eenigszins deftig was. Alleen zij, die in onze dagen zich des Zondags bij voorkeur in hun hemdsmouwen vertoonen, droegen in die tijden hun eigen haar.
Dracht van 1794, naar eene kopergravure.
De prent vertoont een geheele schaar weesmeisjes, allen helaas van achteren gezien en op zeer kleine schaal. Toch is het duidelijk dat zij toen een andere muts droegen dan tegenwoordig, een die, evenals die van de Burgerweesmeisjes, van achteren om het haar is vast gebonden en dus niet als tegenwoordig af te zetten was zonder haar vorm te verliezen.
Nog duidelijker is de oorspronkelijke vorm van de muts te zien op een grauwtje van den bekenden schilder Jacob de Wit, boven den schoorsteen in het Heerenkantoor van het godshuis. Het draagt het jaartal 1745 en stelt een bijbelsch tafreel voor, in een ronde lijst door weesmeisjes vastgehouden. Zij dragen een jak, dat aan den hals tamelijk laag uitgesneden is en daar waar de mouw aan het lijf bevestigd is, met hetzelfde looze stukje laken is voorzien, dat ook nu nog aan het buis der Burgerweesjongens voorkomt. Daardoor schijnt het alsof de meisjes over een kleedingstuk met mouwen, er een ander zonder mouwen dragen.
De muts is hier van voren te zien en heeft een geheel anderen vorm dan de tegenwoordige. Zij heeft als het ware drie punten, waarvan er een midden op het voorhoofd en de beide anderen op de slapen komen. Van een oorijzer is niet veel te bemerken. Bij het meisje waarvan alleen het hoofd en de rechterschouder te zien komt, is er niets van te ontdekken, bij het andere dat zoo aardig over de ronde lijst naar het bijbelsche tafreel kijkt dat zij vasthoudt, is aan den onderkant van de muts op den linkerwang een
| |
| |
schaduwtje te zien, dat misschien wel de knop van het oorijzer is.
Jacob de Wit heeft het natuurlijk niet noodig gevonden op zijn schoorsteenstuk dit merkwaardig volkseigen hoofdsieraad met bijzondere voorzorg af te beelden.
Grauwtje van J. de Wit in het Heerenkantoor, 1745.
Juist zeven jaar vroeger, in 1738, heeft hij ook in het Dameskantoor een tafreel in het grauw geschilderd, voorstellende de kleeding en spijziging van weesmeisjes, gedeeltelijk wedergegeven op blz. 318.
Daar heeft hij onwillekeurig bij het geknielde figuur op den voorgrond den zilveren knop wat duidelijker afgebeeld.
Ook het eigenlijke beugeltje, dat om het hoofdhaar sloot, verraadt zich hier door een plooi in de muts, die er strak overheen zit. Op het schilderstuk is het niet heel veel meer dan een schaduwtje, maar dat toch duidelijk aantoont dat het een smal metalen bandje moet zijn, waaraan de zilveren knop bevestigd is, die onder het oor op de wang uit het mutsje te voorschijn komt.
Van elders is het dan ook bekend dat de gouden oorijzers, die tegenwoordig door sommige Friezinnen zóó breed gedragen worden, dat zij bijna geheel het hoofd omvatten en alleen van achteren nog een plekje ter groote van een dubbeltje openlaten, ontstaan zijn uit beugeltjes niet breeder dan een stroohalm. Eerst waren die van ijzer, later van koper, toen werden de knoppen van edel metaal gemaakt en toen eindelijk het geheel uit zilver of goud vervaardigd werd, nam het allengs den omvang aan, die het verklaarbaar maakt dat buitenlanders het volkseigen sieraad der Friesche vrouwen voor een gouden helm aanzien.
Toch was het oorspronkelijk niets anders dan een haarband.
Naar J. de Wit, 1745.
Toen vrouwen en meisjes mutsen begonnen te dragen, werd het oorijzer overbodig, maar daarom toch nog niet afgeschaft. Men bleef het getrouw.
Er is mij in ons land een weeshuis bekend, waar nu nog de meisjes onder haar mutsjes een heel bescheiden oorijzertje dragen, een koperen beugeltje zonder eenige versiering van edel metaal.
| |
| |
Bij de stichting van het Maagdenhuis was men in Amsterdam blijkbaar al een schrede verder gegaan op den weg naar de weelderige hoofdijzers der tegenwoordige plattelandsbewoonsters. Aan het eenvoudige beugeltje werden zilveren knoppen gedragen, die als een sieraad buiten het mutsje uitstaken.
Bij de Burgerweesjes is het beugeltje mede gegaan met den tijd en een tamelijk breed zilveren hoofdijzer geworden, waaraan de oorspronkelijke knoppen nog gedragen worden.
In het Maagdenhuis zijn alleen die knoppen overgebleven en is het beugeltje zelf te loor gegaan.
Die beugeltjes zijn denkelijk mettertijd verroest of gebroken. Zij deden al lang geen dienst meer en konden gemakkelijk gemist worden. De knoppen konden ook wel zonder het beugeltje gedragen worden, met een speld aan de muts bevestigd. Niemand die er iets van bemerkte, dat het beugeltje den weg van al het aardsche gegaan was.
Muts terzijde gezien.
De muts zelf veranderde ook in den loop der jaren, misschien wel onder den invloed van de heel kleine meisjes, wier haar niet lang genoeg was om het van achteren in een wrong te binden, waar de muts aan bevestigd kon worden. Men plooide hem toen van achteren meer in elkander en zoo ontstond de mode in het Huis, hem in den tegenwoordigen hoogst eigenaardigen vorm te dragen. De knoppen, overgebleven van het verdwenen hoofdijzertje, dienden nu om de muts op het hoofd te bevestigen, wat meteen de reden van hun behoud is geweest.
Vroeger toch zaten zij niet op het voorhoofd maar kwamen op de wang, bij het oor, uit de muts te voorschijn, zooals dat nu nog bij zoovele hoofdijzers het geval is.
Op een groot regentenstuk, door A. de Lelie in 1788 geschilderd en thans in het Heerenkantoor hangende, komt op den achtergrond ook een weesmeisje voor, dat, zooals duidelijk te zien is, de knoppen van haar hoofdijzer vrij wat lager draagt dan thans gebruikelijk is.
| |
| |
In dien tijd waren zij dus ongetwijfeld nog aan een beugeltje bevestigd en dienden nog niet om achter het haar te grijpen. Om aan dien nieuwen eisch te voldoen, moesten zij evenwel meer naar boven geplaatst worden.
In den loop der jaren geraakte zoodoende hun oorsprong zelfs geheel vergeten.
Wanneer men thans de hoofdtooi van een Burgerweesje en van een meisje uit het R.C. Maagdenhuis naast elkander ziet, gelijken die twee eigenaardige mutsjes in niets op elkander. Toch zijn zij eens zoo niet geheel, dan toch bijna aan elkander gelijk geweest. Alleen de eigen smaak der draagsters en de mode in de twee gestichten heeft hen die geheel verschillende vormen gegeven.
Dracht van 1788, naar A. de Lelie.
Dat is heel langzaam en geleidelijk gegaan. De heugenis van den oorspronkelijken vorm geraakte verloren en, zooals overal waar de geschiedenis ontbreekt, geeft de legende een verklaring van het raadselachtige.
De vorm van de muts der Amsterdamsche Burgerweesmeisjes heet ontleend te zijn aan de figuur der duif, als zinnebeeld der Heilige Geestarmen wel bekend in het Burgerweeshuis, de punt der muts van de meisjes in het Maagdenhuis, die blijkens de schilderstukken van Jacob de Wit vroeger ver op het voorhoofd kwam maar in later tijd geheel en al gelijk werd aan die der Burgerweesmeisjes en wel wat van een M heeft, wordt aangezien voor den beginletter van den naam van het Maagdenhuis, met opzet in dien vorm aan den hoofdtooi aangebracht.
De bewaard gebleven afbeeldingen uit vroeger tijd toonen evenwel duidelijk aan, dat in beide Amsterdamsche Godshuizen de tegenwoordige hoofdbedekking van betrekkelijk laten tijd is.
Muts van achteren gezien.
In beide gestichten komen ook de zilveren mutsenspelden niet voor op de alleroudste afbeeldingen. In den tijd van Jacob de Wit werden zij waarschijnlijk, in het Maagdenhuis ten minste, nog niet gedragen.
Tegenwoordig zijn die mutsenspelden een in het oogloopend sieraad bijna overal waar een kap gedragen wordt. In Zeeland zijn zij van goud of koper, met knoppen ter groote van een flinke eierpruim, in Scheveningen hebben
| |
| |
zij een parel tot knop, in Holland is de knop van filegrainwerk, maar overal schijnen zij in den tegenwoordigen vorm van vrij jonge dagteekening te zijn.
Het is wel jammer dat het niet is na te gaan of in de Amsterdamsche weeshuizen die spelden eerst zijn ingevoerd na den tijd toen het hoofdijzer reeds niet langer meer een gewone volksdracht der Amsterdamsche vrouwen was, of dat het nog afkomstig is uit de dagen toen niet alleen de weesmeisjes nog herinnerden aan het Friesche bloed dat door de aderen der Amsterdammers stroomt.
Bij een ander onderdeel der hoofdtooi van de R.C. Weesmeisjes te Amsterdam valt nog het een en ander op te merken, dat niet geheel onbelangrijk is, naar het mij voorkomt.
Haar muts is, evenals de huis- of daagsche muts der Amsterdamsche Burgerweesmeisjes, voorzien met een rand van een eigenaardig weefsel, dat ‘langet’ heet.
Grauwtje van J. de Wit in het Dameskantoor, 1738.
Het heeft zijn vreemden naam naar den eersten maker, die in Haarlem moet gewoond hebben.
Vroeger waren er dan ook te Haarlem vele weverijen, die hun ontstaan en bloei te danken hadden aan de Fransche Protestanten, die hier te land een toevlucht zochten en vonden tegen de hardhandigheid waarmede Lodewijk XIV hen tot zijn geloof trachtte te bekeeren, toen hij in 1685 het Edict van Nantes had opgeheven.
Het licht dan ook voor de hand onder die réfugés den uitvinder van het langet te zoeken én omdat het zulk een bepaald niet-Nederlandsche naam draagt én omdat het blijkbaar van niet zeer oude dagteekening is. Immers komt het noch op de oudste afbeeldingen van Amsterdamsche Burgerweesjes, noch op de grauwtjes in het Maagdenhuis voor.
Reeds vóór het jaar 1685 woonde er te Haarlem een man, die wel de peet van het weefsel kan geweest zijn. Hij heette Jean Lancet en liet er den 25en April 1678 in de Waalsche kerk een kind begraven. De naam van het weefsel kan misschien eer in verband staan met dien van Arnoldus Languet,
| |
| |
die den 5en April 1705 te 's Gravenhage ondertrouwde of met dien van Jonas Langet, die in 1708 een kind liet doopen in de Waalsche kerk te Amsterdam.
Tot voor korten tijd geleden werd deze stof uitsluitend te Haarlem vervaardigd, in breedten van 2 tot omstreeks 12 cM.
De smalste soorten, met een smal streepje, geheel van katoenen garen op het handgetouw gemaakt, worden voor boorden op mans-onderkleeding gebruikt.
De breedere soorten, van 4 tot 5½ cM. breed, met enkel of, zooals in het Maagdenhuis gebruikt wordt, met dubbel streep, komen voor in katoen, in half en in heel linnen en worden uitsluitend gebruikt bij de volkseigen hoofdtooi van de dochteren onzes volks in verschillende streken van ons land. Behalve in de weeshuizen te Amsterdam, wordt het aangewend in de provinciën Groningen, Friesland en Drenthe tot een rand om de zoogenaamde tipmuts, die onder de kantenmuts gedragen wordt.
Sedert omstreeks 25 jaren worden deze soorten langet behalve te Haarlem ook te Barmen in Duitschland gemaakt, hoewel het Duitsche weefsel niet zoo zuiver wit is als het Haarlemsche was.
Knoppen en spelden.
Tegenwoordig komt het uitsluitend uit Duitschland. In 1890 staakte de best bekende fabrikant, de firma J.W. Vos en Zoon, die al van 1745 te Haarlem bestond, de vervaardiging van dit lijnwaad. Nog één fabriek in Nederland houdt zich tegenwoordig met het weven van langet bezig. Het is de firma D. Mes te Middelburg, die uit linnengaren een zeer breede soort van omstreeks 12 cM. breedte vervaardigt, die enkel en alleen wordt gebruikt voor de trekmuts, die op Walcheren gedragen wordt.
Hoogst eigenaardig, die geschiedenis van het langet, voor zoover zij bekend is.
Een Fransche vluchteling vervaardigt het weefsel in Haarlem, dat verder zijn weg vindt naar allerlei hoeken van ons land, waar men de volkseigen dracht getrouw is gebleven. Waar de Fransche modes heerschappij voeren, wordt dit voortbrengsel der Fransche geest niet gebruikt, dat eindelijk ten behoeve van de Nederlandsche landseigen kleedij in Duitschland wordt gemaakt, billig aber schlecht.
Hoe heeft het zijn weg gevonden naar het afgelegen Walcheren, naar Friesland en Groningen, zoo ver van Haarlem verwijderd, naar het woeste Drenthe, hoe is het binnen gedrongen in het Burgerweeshuis en het Maag- | |
| |
denhuis te Amsterdam, hoe, in een woord, heeft die onbekende Franschman het aangelegd om zijn naam te verbinden aan een weefsel dat alleen gebruikt wordt waar het Friesche oorijzer gedragen wordt?
In het Maagdenhuis is het eigenlijke oorijzer wel verdwenen, maar de overgebleven knoppen en spelden toonen toch duidelijk aan dat het er eens gevonden werd.
Niet alle Friezinnen hebben dit kenteeken van den Frieschen stam gedragen, maar waar het gedragen is of nog gedragen wordt, wijst het op zuiver of gemengd Friesch bloed.
Het Burgerweeshuis en het Maagdenhuis te Amsterdam houden nog in onze dagen de herinnering levend, dat ook de hoofdstad van ons land eigenlijk een Friesche, een Frankisch-Friesche stad is. Meer dan de helft van ons volk is van Frieschen stam en dus veel minder aan de naburige Duitschers verwant, dan deze zelf dikwijls beweren en menige Nederlander ter goeder trouwe meent.
De kleine zilveren knopjes aan de mutsen der Katholieke weesmeisjes van Amsterdam mogen dus gerust beschouwd worden als teekenen onzer volkseigenheid, als herinneringen dat de Nederlanders niet alleen in staatkundigen zin, maar ook onafhankelijk van alle menschelijke maatregelen, naar aard en afkomst, een afzonderlijk volk zijn.
In zoover verdienen zij toch misschien nog eer de aandacht dan de luna der Romeinsche Senatoren, waar professor van verhaalt.
De kennis der vaderlandsche kleederdrachten kan niet anders dan bevorderlijk zijn aan het instandhouden van ons volkseigen bewustzijn.
Dat ook dit opstel daar een weinig toe bijdrage!
Ten slotte een kort woord van welgemeenden dank aan de Eerwaarde Moeder Overste en de Eerwaarde Zusters, die mij zooveel vriendelijke hulp gegeven hebben, zoowel bij het doen van nasporingen als bij het nemen van de lichtprent, die op blz. 310 is wedergegeven, en aan den oudheidlievenden regent, die wel zoo goed is geweest in het archief van het gesticht nasporingen te doen, al werd helaas zijn moeite niet beloond door het vinden van merkwaardige opteekeningen.
Zegel.
|
|