| |
| |
| |
Zijne leidstar.
Door Stephanotis.
Het is nog zeer vroeg in den morgen. - De eerste schemering van den nieuwen dag dringt door de neêrgelaten gordijnen flauwtjes de huizen binnen. Een enkele haan in de buurt begint te kraaien, wanneer hij het licht bespeurt, en terstond wordt dat gekraai beantwoord, door een anderen, op eenigen afstand. Enkele muschjes, die op de dakgoot aan den overkant der straat zitten, lichten de kopjes op uit de veêren, spreiden de vlerkjes uit en begroeten den komenden dageraad met een luid getjilp.
Gaandeweg wordt het lichter en lichter. Menschen beginnen zich buiten op straat te vertoonen. Vensterblinden worden geopend. Achter de winkelramen ziet men toebereidselen maken om de verschillende koopwaren zoo aanlokkend mogelijk uit te stallen.
Nog slaperige dienstmeiden komen buiten op de stoepen, en houden met elkaâr een buurpraatje, terwijl ze tegelijk de versche, warme melk, die de melkboer brengt, in hare kannen laten overschenken. Enkele karren komen ratelend over de groote straatsteenen aangerold. Straatjongens loopen schel-fluitend voort, beide handen in de zakken gestopt, terwijl ze rondzien of er geene gelegenheid is om den een of ander eene poets te spelen.
De heldere Julizon stijgt hooger en hooger, en gluurt door de vensters der bovenverdiepingen onbescheiden in de kamers.-
Wanneer ze de tweede verdieping van dat hooge huis, daar op den hoek der straat bereikt heeft, en ook hier, nieuwsgierig en als weifelend, een enkelen harer stralen over het smalle vensterkozijn naar binnen doet sluipen, dan ontdekt ze in het groote ledikant, dat schuin tegenover het raam is geplaatst, een rond, rood gezichtje, dat naast de bleeke vrouw ligt, die met haar groote oogen naar het raam gekeerd, den gouden zonnestraal met een flauw glimlachje begroet.
Langzamerhand wordt die breeder en breeder, tot hij een groot gedeelte van het vertrek beschijnt en verwarmt. Als ware het hem eene behoefte dat nauw ontloken leven, een hartelijk ‘welkom’ toe te roepen; alsof de ontelbare stofjes, die in zijn schijnsel trillen en schitteren, evenzoovele beloften waren voor geluk, voorspoed, liefde, welke hij met milde hand over dat donkerlokkige hoofdje uitstrooide.
En als hij, bij zijn nog verder naar binnen dringen, dadelijk het bed bereikt heeft, dan kust hij met warmen gloed, in éénzelfde omhelzing, het lijdende gelaat der moeder en de gesloten oogjes van het wichtje naast haar.
| |
| |
De moeder zegent dien warmen kus, die haar als een welgemeende gelukwensch het hart verwarmt.
Daar trekt eene ruwe hand het gordijn voor het venster dicht, en sluit zoodoende den koesterenden zonnestraal buiten. Bijna smeekend klinkt de zwakke stem van het bed: ‘Och toe baker, laat de zon toch binnenschijnen, ik vind het zoo heerlijk en het kleintje hindert het toch niet.’
Maar de baker mompelt iets dat klinkt als ‘sentimenteel’ en ‘malligheid.’ Dan zegt ze hardop met haar grove stem: ‘Ik weet wel wat het kind hindert, het gordijn moet dicht.’
De andere vrouw zegt niets meer; het zou haar toch niet helpen. Ze is nu geheel onder den dwang van die ruwe, onbeschaafde vrouw. Ze troost zich slechts met de gedachte, dat zij toch niet heeft kunnen verhinderen, dat haar lief ventje als het ware gedoopt is geworden op den eersten morgen van zijn bestaan met dien zooveel belovenden zonnekus. Het moge dan sentimenteel en mal zijn, geen mensch ter wereld, geen tyrannieke baker zelfs, kan dat moederhart het geloof ontnemen, dat het eene profetie van een leven vol geluk voor haar lieveling moet beduiden.
Ze keert het gelaat van het venster af, en ziet vol innigen moedertrots naar haar kind. De baker heeft het vertrek verlaten en nu is ze alleen met hem.
Eerst tuurt ze lang op die kleine trekken en tracht reeds te ontdekken op wie hij zal gaan lijken; op papa of haar zelve. Maar hoe rijk en groot de verbeelding eener moeder ook mag zijn, het is haar toch onmogelijk dat nu reeds uit te maken. Dan bewondert ze de donkere krulletjes waarmede het hoofdje geheel bedekt is, en zacht liefkoozend laat ze het zijdeachtige haar door hare vingers glijden. Ze ziet vol verrukking hoe het rozeroode mondje zich in een lachje verbreedt. Tenminste de moederoogen meenen reeds lachjes op het kindergezichtje te bespeuren.
Een soort van eerbied voelt ze in haar hart voor hem oprijzen. Het is haar alsof dat kind, zoo kort eerst op aarde verschenen, raadselen zou kunnen oplossen, indien het kon spreken, die een menschenbrein niet kan doorgronden.
Wat ziet hij, haar lieveling, dat hem dien glimlach om de lipjes toovert? Keert zijn geest in den slaap terug naar andere sferen, welke hij moest verlaten om zijn deel van aardsche vreugde en aardsch lijden hier te komen ontvangen? En is het Paradijs waar hij toefde, nog niet onverbiddelijk voor het reine, onschuldige wichtje gesloten, dat het later, wanneer zijn zieltje reeds niet meer zoo onbezoedeld zal zijn, nimmer meer zal mogen betreden! -
O! indien anderen hare gedachten eens konden raden, hoe bespottelijk zou men haar weêr vinden. Ze zouden het haar duidelijk zien te maken, dat die lachjes slechts stuipjes of zenuwtrekkingen zijn. Doch al werd dit haar nog zoo stellig verzekerd, ze zou het toch niet willen gelooven.
Degelijke, praktische menschen, laat haar toch behouden, hetgeen gij
| |
| |
een dwazen waan noemt. Ze is er immers gelukkig meê! Met uw koel, nuchter verstand, zult gij haar het onwezenlijke van die droomen en gedachten, toch niet doen inzien. En zijn de illusies, welke ze zich maakt van het verleden en voor de toekomst van haar duur verworven schat, niet het schoonste dat het leven haar te genieten kan geven?
Wellicht zijn ze haar geschonken als vergoeding voor de vele schaduwzijden, die ook aan het lot eener moeder verbonden zijn. Het rusteloos zorgen, de ontelbare opofferingen, de angst voor de onzekere toekomst die haar kind te gemoet gaat.
Droom en dweep voort, trouw moederhart! - Het zal uw lieveling nimmer schaden dat gij gemeend hebt, dat zijn zieltje u uit reine heerlijke sferen is toegezonden geworden. En mocht hij u ook, wanneer hij tot man zal zijn opgegroeid, soms diep teleurstellen en grieven, en vreemden hem mogelijk ontaard noemen, ook dàn nog zult ge iets goeds in hem blijven ontdekken, zelfs dàn nog eene flauwe afschaduwing van het reine Engeltje in hem terugvinden, om wiens onschuldig hoofdje gij uwe hoopvolle droomen voor zijne toekomst heenspont; in wiens eerste kinderlachjes gij nog den hemel voor hem geopend meendet te zien.
Opeens neemt de moeder behoedzaam dat slapende bundeltje in haar armen en drukt het zacht en teeder tegen zich aan. Dan buigt ze het hoofd naar het ronde gezichtje en kust het.
Eerst de oogjes, waar de zonnestraal op heeft gerust; dan de zachte, fluweelige koontjes, allebei. Daarna het snoeperige mondje dat bij die teedere aanraking weêr even lacht. Dan neemt ze de kleine rimpelige handjes en drukt op ieder wijduitgespreid vingertje hare lippen.
En als ze dan weêr met onverzadelijken wellust op dat gezichtje neêrziet, dan wellen eensklaps groote tranen op in haar oogen; en haastig keert ze het hoofd af, bevreesd dat die zilte druppels op haar kind zullen neêrvallen. En ze fluistert zacht: ‘Arm stumpertje! Voor papa was je niet welkom, maar voor mij des te meer, hoor! Ik heb geen oogenblik spijt gehad, dat je komen moest. O! En je zult het zien, later wordt je nog zijn lieveling, dat weet ik zeker. Hij meent het ook niet dat hij wenschte dat je maar weggebleven waart. Hij is even gelukkig met je als ik. Voor jou is er ook nog plaats, mijn lief kereltje. In zijn hart even goed als in het mijne!....’
Na een poosje weêr: ‘Wie weet hoeveel geluk er in het leven voor je is weggelegd. Dat was een goed voorteeken dat de zon van ochtend op je gezichtje scheen.’
Ze heeft maar doorgebabbeld, alsof het wichtje haar kon verstaan, alsof ze vreesde dat het zou kunnen bemerkt hebben, dat zijn vader niet blij was geweest met zijne komst En die gedachte was voor de moeder ondragelijk. Ja, het had haar bitter gegriefd, toen ze het knorrige gezicht van haar man had ontmoet, die haar dezen keer niet zooals vroeger, met een hartelijken kus en een gelukwensch het doorgestane lijden had trachten te vergoeden. Nauwelijks had hij zijn zoontje aangezien, toen zij hem opmerkzaam maakte
| |
| |
op de mooie gekrulde lokjes van het kind. Hij had alleen kregelig uitgeroepen: ‘Ik wou dat hij maar weggebleven was, wij hebben er al vijf, is dat nog niet genoeg?’
En zonder iets meer, zonder groet zelfs, was hij de kamer uitgeloopen om naar zijn kantoor te gaan. Het hart was haar zoo wonderlijk bezwaard geweest door dat onvriendelijke gedrag, totdat die zonnestraal haar had getroost. Nu vond ze ook allerlei verontschuldigingen voor hem. Het was waar! Ze hadden altijd veel moeite gehad met zijn klein traktement rond te komen, en alles netjes bij elkaâr te houden. Hun jongste kind was al zes jaar oud, en ze hadden eigenlijk in het geheel niet meer gedacht er nog een kleintje bij te zullen krijgen. Maar straks als hij t'huis komt, zal hij wel anders zijn, troostte ze zich. Het is toch ook zoo'n lief, mooi kindje!...
Ze legt hem weêr voorzichtig naast zich en blijft dan naar dat gezichtje kijken, tot ook haar oogen langzaam toevallen en de slaap haar alles doet vergeten wat ze heeft doorgestaan.
Het is weêr zomer; de twaalfde zomer nà de geboorte van het knaapje, dat de zon als eene goede fee haar ‘welkom’ zoo vriendelijk heeft toegeroepen.
De Tijd, de immer rustelooze, heeft terwijl hij zich op zijne machtige wieken voortspoedde, zijne verschillende giften aan allen uitgedeeld. Weinigen slechts bracht hij rijkdom en voorspoed en de vervulling hunner stoutste wenschen; velen teleurstelling en gebrek. Sommigen gezondheid, anderen ziekte of wel een graf. Den meesten weinig beteekenende genoegens en kleine zorgen, die meestal onopgemerkt doorleefd werden.
In de bovenverdieping van het huis op den hoek bracht hij niet veel verandering. Eene geringe promotie aan den vader, veel zorgen en hoofdbreken aan vader en moeder beiden. De oudste dochter een eigen huishouden, de tweede eene acte voor hulponderwijzeres en de overige kinderen de eentonige, dagelijksche sleur van schoolgaan en huiswerk.
En schijnt de profetie, aan het jongste zoontje bij zijne geboorte gedaan, in vervuiling te zullen gaan?...
Daar staat hij, het twaalfjarige knaapje, in het smalle zijkamertje alleen. Hij leunt vèr uit het hoog opgeschoven venster. Met de beide handjes onder zijn kin, de ellebogen op het vensterkozijn gesteund, schijnt hij geheel verdiept in de beschouwing van den helderen, blauwen hemel boven zich.
Maar het hoofdje dat nog altijd met een rijkdom van donker gekrulde lokken versierd is, zinkt weg tusschen de opgetrokken schouders en den hoogen rug. Zijn beentjes schijnen veel te zwak en te mager om het breede bovenlijf te kunnen dragen. Het gezichtje is bleek, ziet er teêr uit en heeft een trek om den bleeken mond, die van lijden getuigt. Het mist geheel de scherpe, gevatte uitdrukking, welke den meesten mismaakten eigen is; gedwongen als ze zijn geworden van hun vroegste jeugd af zich tegen de wreede plagerijen van anderen te verdedigen.
| |
| |
Men ziet het hem aan, het arme ventje, hij is zacht en geduldig en laat zich mishandelen en bespotten, zonder ooit van zich af te spreken.
Alleen de oogen, die zoo ernstig naar boven zien, getuigen van ongewone wilskracht bij zoo'n jong kind; en ook nog van iets anders. Wat schuilt daar in die donkergrijze pupillen die zoo droomerig naar de verte kunnen heenstaren, als was de ziel, wier heldere spiegels ze zijn, afgedwaald van al het haar omringende. Alsof het kind stemmen hoorde, hoog boven hem, voor ieder ander onverstaanbaar.
Is er een plekje, waar het misdeelde knaapje heen kan vluchten, met zijn bedroefd hartje, wanneer hem dat zoo ontzettend zwaar is gemaakt, dat de levenslast nù reeds te zwaar schijnt voor de zwakke schoudertjes om te torsen? Een Paradijs waar het geen van die hem griefden, vergund is den voet te zetten, alleen hem - den steen des aanstoots, de kleine souffre-douleur?... Waar hij schadeloos wordt gesteld, voor al het geleden ònrecht, de liefdelooze plagerijen?
Zijne moeder komt het kamertje binnen en legt streelend haar hand op het donkere hoofdje. ‘Waarom ben je hier, Eddy?’
Het kind keert het peinzende gezichtje om, strijkt zijn krullebol tegen die liefkoozende hand aan, en zegt eenvoudig, terwijl hij tegelijk beide armpjes om haar middel heenslaat: ‘Laat maar, maatje, anders hinder ik papa weêr!’
Hij zegt het zoo rustig en als iets dat van zelf spreekt; zoo zonder de minste bitterheid, dat zijn moeder's oogen zich met tranen vullen en zij zich om dit te verbergen, haastig over hem heenbuigt en zijn bleek koontje zachtjes kust.
Het is zoo'n bittere waarheid hetgeen die kinderlippen daar zoo kalm uitspreken. Wat hij ook deed, hij hinderde zijn vader altijd. Daareven weêr had deze hem onvriendelijk bevolen zijn mond te houden, toen hij met zijn jongste zuster over iets had gestreden, omdat hij in zijn recht was. Toen had hij zijn lei en boek genomen om zijn schoolwerk af te maken, en was het zijn krassende griffel of zijn niet stil zitten geweest, die hem weêr een paar bitse aanmerkingen op den hals hadden gehaald, tot hij eindelijk onhoorbaar de kamer was uitgegaan en hier zijn toevlucht had gezocht.
Waarom kon de vader hem toch niet met de anderen gelijk stellen? Voor een klein verzuim of ongezeggelijkheid, dat van de andere kinderen door de vingers werd gezien, moest hij gestraft worden. Het was begonnen met de geboorte en toen hij opgroeide was het langzamerhand een gewoonte geworden op hem te vitten en hem voor iedere kleinigheid te berispen.
De moeder geloofde wel niet dat haar man het in zijn hart zoo kwaad meende; het kwam veel door de drukkende zorgen waaronder hij gebukt ging. Maar het was toch niet de schuld van het kind dat ze het niet ruimer hadden; en werd daardoor dat jeugdige leven niet noodeloos nog meer verbitterd dan zijne gebrekkigheid 't reeds deed?...
En als ze er een enkelen keer over had gesproken, was het er altijd op verergerd; daarom hield ze zich nu of ze het niet bemerkte, dat was nog
| |
| |
het beste. Heden was haar jongen jarig en dien éénen dag zelfs was hem geen enkele berisping gespaard gebleven.
Ze staan daar nog altijd vast omstrengeld voor het open raam en zien zoo op naar de heldere avondlucht. Ze kunnen het zoo goed samen vinden die twee; ze hebben niet veel woorden noodig om elkander te begrijpen. Hij is moeder's lieveling; haar jongste vogeltje uit het nestje!... En daarbij, zoo teêr en ongelukkig!...
Opeens tilt ze zijn kinnetje op en zegt vleiend, terwijl ze hem in de bedroefde oogen ziet: ‘Toe Eddy, speel wat voor me, ik heb je vandaag nog niet gehoord.’
Dan klaart zijn gezichtje op. Hij laat zijne moeder los, neemt behoedzaam zijne viool uit de kist, die in een hoekje op een tafeltje staat, legt haar als liefkoozend tegen zijne wang aan, en vaart dan met den strijkstok zacht over de snaren.
Daar ruischen klanken door het vertrekje heen, zoo zacht en zuiver alsof ze van buiten kwamen uit de zonnige zomerlucht; alsof ze neêrdaalden uit den blauwen stralenden hemel!... Het is een eenvoudig volkslied, maar de kleine speler weet er zooveel innig gevoel in weer te geven; hij wisselt het steeds terugkeerend thema zoo kunstig af met zuivere trillers, parelende loopen, dat men zou meenen een kunstwerk van een der groote meesters te hooren vertolken.
Het is bijna ongeloofelijk dat het dat teedere kinderhandje is, dat met zooveel gemak en vaardigheid den strijkstok weet te voeren; vooral wanneer de tonen zwellen en krachtiger worden.
Hij is zoo geheel verdiept in zijn spel, dat hij alles om zich heen heeft vergeten. De grijze oogen naar de verte gericht, als werden die zoete klanken hem vandáár toegevoerd; het ziekelijke gezichtje hoogrood gekleurd, als door den weêrschijn van innerlijk geluk; zoo staat hij daar, zelf nog niet geheel bewust van den ontzaglijken rijkdom, die hem in den schoot is geworpen.
Wèl weet hij, dat zijne viool hem troost en opbeurt wanneer hij zich ongelukkig en eenzaam gevoelt. Na zijne moeder bemint hij haar het meest op de wereld. Doch dat er in hèm, die zoo dikwijls wreed bespot wordt, de goddelijke vonk van het genie gloort, dàt weet hij nog niet.
Zijne moeder, luisterend naar die wonderzoete tonen, houdt de oogen gericht op de dalende zon, die in de rozige avondwolkjes eene duidelijke belofte legt voor een nieuwen, schoonen dag. En dan vraagt ze haar vol ongeduld waar de zegen nu blijft dien ze meende, nu twaalf jaar geleden, in één harer stralen te zien uitgedrukt voor haar misdeeld kind.
Ondankbare moeder, zijt ge nòg niet tevreden?... Hoort ge reeds niet in dat spel de hand van den kunstenaar, die met zijn talent zich den weg zal weten te banen tot eene duizelingwekkende hoogte, waar roem en eer hem wachten!...
Heeft de zon niet schitterend hare belofte gehouden die ze deed, toen ze
| |
| |
de slapende oogjes van uw lieveling kuste. Is er grooter zegen denkbaar dan die, welke op zijn hoofd is neêrgedaald? En die hem op adelaarsvleugelen hoog boven aardsche nietigheden en teleurstellingen heen zal dragen, het reinste geluk, die stralende zon te gemoet!...
Een uitgelezen publiek heeft zich in de concertzaal te A. - verzameld, waaronder zich veel kunstkenners en kunstliefhebbers bevinden. Een jeugdig stadgenoot, die eenigen tijd in het buitenland heeft doorgebracht om zijne studiën te voltooien en zich daarna reeds op verschillende plaatsen heeft doen hooren en overal vele lauweren behaald heeft, zal van avond hier zijn eerste concert geven.
Terwijl men nog op zijn verschijning wacht, gaat hij druk over de tong. Eén der aanwezige heeren zegt hem persoonlijk te hebben gekend, toen hij nog een knaapje was van tien of twaalf jaren en reeds getoond had veel muzikalen aanleg te bezitten. Een oudachtig heer met grijzende haren en een bleek, intelligent gelaat, antwoordt hierop dat hij een genie moet zijn. De buitenlandsche bladen waren onuitputtelijk in hun lof over het ongeëvenaarde talent van den jeugdigen violist. Men spreekt over niets anders dan over hem en zijne kunst.
Aardige jonge dames kunnen het oogenblik bijna niet afwachten waarop hij zich zal vertoonen. Ze hebben gehoord dat hij er zoo knap uitziet. Hij moet wel een weinig hooge schouders hebben, maar dat is zóó weinig, dat men het bijna niet bemerkt. En het interessantste van hem is nog, dat hij den naam heeft een vrouwenhater te zijn. Ze moeten hem allen hebben koud gelaten, de Fransche, Italiaansche of Engelsche dames, die hij op zijne reizen ontmoet heeft. Er zullen toch waarlijk lieve gezichtjes genoeg onder die vele geweest zijn!...
En in menig mooi kopje wordt een romannetje gesponnen, hoe zij het wonder zal verrichten dien vrouwenhater aan hare voeten te zien knielen en menig hartje klopt sneller onder het elegante zijden kleedje, wanneer het zich die mogelijkheid voor oogen stelt.
Want dat hij ongevoelig is gebleven voor de hulde en bewondering, welke vreemde dames hem betoonden, is nog geen bewijs dat hij zoo onverschillig zal blijven voor meisjes uit zijn eigen land. De tijd zal toch ook wel eens komen, dat ook hij het lot van de meeste stervelingen deelt en in het huwelijksbootje stapt. Dan zal hij de ideale liefde voor zijne kunst zoo niet opofferen, dan toch doen deelen met de liefde voor zijne vrouw.
En welk een triomf zal dat zijn voor háár, wie het gelukken zal die machtige geliefde van de plaats, die ze in zijn hart innam, te hebben doen afdalen.
Zoo dwarrelen grootsche veroveringsplannen in vele bruine en blonde hoofdjes rond, terwijl die de frissche koontjes hooger doen kleuren en de schitterende oogen nog grooter glans verleenen.
Onder haar, op een fauteuil van een der voorste rangen, zit een oude
| |
| |
dame. Het zilverwitte haar is door een zwart kanten mutsje bedekt; het vriendelijke oude gelaat ziet er gezond en blozend uit. Een smaakvol zwartzijden kostuum kleedt de rijzige gestalte.
Het is de moeder van den jongen kunstenaar, die daar gekomen is om in den triomf van haar zoon te deelen.
Haar oogen schitteren van het trotsche gevoel, dat het háár kind is, haar mismaakte, vaak bespotte zoon, wien al de loftuitingen gelden, die daar halfluid om haar heen worden uitgesproken.
En iets van zijn luister straalt ook af op haar, wier trouwe liefde het jongske zoo vaak heeft gesteund en bemoedigd, wanneer zijn gevoelig hartje ineenkromp onder de onverdiende hardheden van het lot. Hoeveel opofferingen het haar gekost heeft om den weg voor haar lieveling te helpen banen, die hem leiden moest naar de nu bereikte hoogte, weet zij zelve alléén.
Hoe dikwijls heeft ze zelfs gebrek geleden, de dappere, zelfverloochenende vrouw, om haar zoontje maar in de gelegenheid te stellen zijne studiën te kunnen voortzetten. Hoe dikwijls tot laat in den nacht hebben hare onvermoeide handen gearbeid om het geld bij elkaâr te krijgen, dat hem in staat kon stellen zijn talent te ontwikkelen en te volmaken.
Al haar overige kinderen zijn bezorgd; de meisjes allen reeds getrouwd, haar beide oudere zoons hebben tamelijk goede betrekkingen gekregen, zonder dat er veel geldelijke opofferingen noodig waren van haar kant.
Alleen haar jongste kind eischte met zijn kunstvollen aanleg ook grootere uitgaven. Haar man rust nu reeds jaren in het graf nà zijn zorgvol leven en zoo kwam de geheele zwaarte om voor de opvoeding van haar Eddy te zorgen op hare schouders neêr. Maar geen oogenblik heeft ze den moed verloren. Toen ze de overtuiging had, dat hij niet geschikt zou zijn en geen lust had iets anders dan eene kunstenaarsloopbaan te volgen, heeft ze dadelijk alles in het werk gesteld om hem daarop voort te helpen. En hare pogingen zijn schitterend bekroond geworden. Ze is voortgeholpen en gesteund door menschen van invloed en fortuin, toen die het talent van het knaapje ontdekt hadden. Ook zijne eigene groote wilskracht heeft hem alle bezwaren en moeilijkheden doen overwinnen.
Nu, in den avond van haar leven, kan ze rusten na haar zware dagtaak. Ze is gelukkig. Ze woont in een gezellig huisje, waar hij haar omringd heeft met alles wat zijn dankbaar hart maar verzinnen kan dat haar genoegen zal doen. Nu is hij voor eenige dagen overgekomen en heeft bij haar zijn intrek genomen, omdat hij aan het algemeen verzoek gevolg wil geven zich ook in zijne geboortestad te doen hooren.
Even onafscheidelijk aan haar gehecht door de heiligste innigste liefde als het ziekelijke, geheel van haar afhankelijke knaapje was, is hij nu nog, nu hij man en zelfstandig werd.
Ja, breede zonnestraal, die hen beiden koesterde op dien onvergetelijken Julidag, uwe profetie is vervuld geworden, heerlijker en schooner nog dan de dweepende moeder het zich had voorgesteld. Uw gouden beloften hebben
| |
| |
zich bewaarheid, al scheen het eerst, dat ook die slechts bedrog waren geweest, toen het kind misdeeld aan lichamelijk schoon voor hare oogen opgroeide. En de zegen, welken zij in hare onbaatzuchtige moederliefde slechts over het hoofdje van haar kind meende te zien uitgegoten, heeft zich uitgebreid en rust nu ook op haar vergrijsd hoofd!...
Het oude moedertje wordt uit haar peinzen wakker geschrikt door het haastig gaan zitten van eenige heeren en het verzoek om stilte, dat hier en daar tusschen de luidsprekende stemmen door vernomen wordt.
Ze ziet op. - Ja, daar staat hij, haar jongen!... Zacht en onopgemerkt is hij voor het publiek verschenen en wacht nu, na een kleine buiging met het hoofd gemaakt te hebben, rustig en kalm met zijne viool in de hand tot het volkomen stil zal zijn.
Met trots en een blijden glimlach ziet ze hem aan, wanneer zijn oogen bij het ronddwalen door de zaal eindelijk de hare ontmoeten. Daar hoort ze vlak naast zich eene jonge dame tegen eene vriendin zeggen: ‘Maar, hoe is het mogelijk; ze zeiden dat hij alleen maar hooge schouders had. Hij heeft bepaalt een bochel. Goede hemel!... Vinden ze hèm nu mooi!’...
Een gloeiend rood overdekt het gelaat der arme moeder en ze keert die dame haar rug toe, bevreesd, dat ze in hare verontwaardiging iets scherps zal zeggen.
Ze heeft niet geheel onrecht, die al te openhartige opmerkster. Kort en ineengedrongen is zijn figuur en de beenen zijn nog altijd te zwak en mager voor het breede bovenlijf. Maar op zijn gelaat kan ze toch niets aan te merken hebben. Het heeft ontegenzeggelijk aan schoonheid en energie bij vroeger gewonnen. De zwaarmoedigheid, die er in zijne kindsheid overheen was gespreid, is geweken voor eene uitdrukking van innerlijke rust en vrede.
De grijze oogen, die zoo droomerig en als zoekend in de verte konden heenstaren, geven nu duidelijk te kennen dat hun bezitter bewust is van zijn talent. En hoe edel gevormd is dat hooge voorhoofd waar het genie zijn stempel op heeft gedrukt. Van welk een onverzettelijke wilskracht getuigt die vastgesloten mond.
Nu heerscht er een bijna plechtige stilte. Aller oogen zijn op hem gericht, van wien ze zooveel reeds hoorden spreken, van wien ze zooveel verwachten.
Hij heft langzaam den arm op die de viool vasthoudt en laat met de vroegere liefkoozende beweging zijn wang er tegen rusten. Daar wordt de stilte verbroken door een paar forsche, volle accoorden, die, lang aangehouden, langzaam overgaan in eene melodie, zóó droefklagend, dat het is alsof al het wee welke eene menschelijke ziel kan bevatten zich in die wonderschoone klanken wist te uiten.
Het ruischt en trilt door de hooge zaal met nimmer vernomen stemmen. Onder de meesterhand, die haar bespeelt wordt de viool als met leven bezield!...
Hoor! hoe die tonen sterker worden, alsof de ziel die daar lijdt in opstand kwam tegen de ondragelijke smart, die moet worden geleden!-
| |
| |
Ze rijzen en zwellen, al hooger en hooger die wanhoopskreten, tot ze zich oplossen in een schrille bede om hulp en redding, die nòg eens en nòg eens herhaald, in een droeven snik schijnt weg te sterven. Dan wordt die bede verhoord. In het Adagio dat nu volgt, klinkt eene stem zoo zacht en liefelijk als sprak ze van eeuwigen vrede, van oneindig geluk. Als voerde ze den gemartelde zachtkens opwaarts, naar heerlijke, onzienbare gewesten.
En allen, die zich daar bevinden, volgen hem, den bezielden kunstenaar, naar die reinere sferen waar zijn kunstenaarsziel zoo gaarne toeft.
Aller oogen zijn op hèm gericht, die zulke wondertonen aan zijne viool weet te ontlokken. Het gebrekkige van zijn persoon bemerken ze niet meer, geheel overweldigd als ze zijn door de grootheid van zijn talent.
Aller harten erkennen in hèm den begenadigde, boven wiens hoofd zij de lichtgestalte meenen te zien zweven van háár die hij aanbidt!...
Neen, lieve jonge meisjes, denkt er niet meer aan hem van haar afvallig te kunnen maken. Háár alleen heeft hij voor eeuwig trouw gezworen; geen aardsche liefde zal hem ooit dien eed kunnen doen vergeten.
Zij heeft zulk een wonderschoon gelaat. Ze verstaat het zoo goed zijne ziel op te voeren naar de zonnige hoogten, waar slechts hare uitverkorenen mogen toeven en waar geen aardsch leed hen vermag te volgen. De fonkelende ster, die ze op het voorhoofd draagt, verspreidt zulk een hemelsch licht. De droombeelden en fantaisieën welke ze hem voortoovert, zijn zoo verrukkelijk schoon!...
Wat zijn dan uwe aan teleurstelling en wisseling onderhevige gevoelens, daarbij vergeleken?
Zij, die voor háár de knieën buigen, behoeven nimmer bevreesd te zijn, dat hare liefde zal verkoelen of verdwijnen. Hoe meer ze hunne krachten, hun leven aan haren dienst wijden, hoe heerlijker hare belooning is, hoe verder ze hen binnenvoert in haar heiligen tempel!-
Zie hem slechts aan zooals hij daar staat. - Onbewust van die velen rondom hem, slechts luisterend naar hàre stem welke hij boven zich verneemt.
Daar eindigt dat verrukkelijke spel in een zacht wegvloeiend slotaccoord. Hij laat zijne hand langs de zijde neêrvallen en ziet rondom zich, met eene uitdrukking in de oogen als keerde hij nu eerst op de aarde terug.
Hij is zeer bleek, als overweldigd door zijne eigene machtiger aandoeningen. Aan het applaus dat hem ten deel valt schijnt geen eind te kunnen komen. Dankend buigt hij even het hoofd.
Dan, vóór hij zich verwijdert, ontmoeten de grijze oogen weêr die zijner moeder en háár vliegt zulk eene onbegrensde dankbaarheid en jubel te gemoet in dien eenen blik als al het handgeklap en de bravo's er niet in hebben kunnen te voorschijn roepen.
En de oude oogen, welke dien blik opvangen, staan vol groote tranen. Doch het zijn tranen van het reinste geluk die daarin schitteren, opgeroepen over de zegepraal van haar kind!...
|
|