| |
| |
| |
Een conflict.
Door Fokko Bos.
I.
Zij waren getrouwd in de Waalsche kerk, met een toespraak in het Fransch, die de zeer kalme jonge vrouw maar ten halve begreep, met hoeveel aandacht ze ook scheen te luisteren. Haar man wel, dacht zij, en hij sprak dit niet tegen; vol ernst had hij steeds den blik gevestigd gehouden op den predikant. Toen zij voor dezen stonden, dachten allen, die hen omringden, dat men niet gauw zulk een deftig paar zou vinden. In den zwarten rok, met het sneeuwwitte, bijna blinkende, overhemd en de onberispelijk geknoopte witte das, vertoonde hij met zijn koel, schier strak gelaat het volmaakte beeld van den man, die weet wat hij zijner eigene waarde en der wereld verschuldigd is. En het witte satijn, de witte kanten, het witte gaas, dat hare lange, ietwat hoekige gestalte omgolfde, voltooide de gedachte aan sneeuwige koude, welke door haar altijd bleek gelaat en de koele grijze oogen werd opgeroepen.
Maar hoeveel of hoe weinig zij van de toespraak verstonden, beider gezichten bleven even onbewogen als de bolle wangen der engelenkopjes boven het orgel, hunne trekken bleven strak, hunne oogen droog ook bij de treffendste en vurigste woorden van den redenaar, zelfs bij de passage, waar hij wees op den strijd, die er komen kon in hun beider vereenigd leven, op de golfzeeën, die het ranke huwelijksbootje konden doen wiegelen en overbuigen, zoodat het alleen voor kantelen werd behoed door hunne groote liefde en het vast vertrouwen van den een op den ander. Zij hoorden de aaneengeschakelde klanken aan, maar geen trek op hun gelaat weerkaatste den indruk, dien hunne ziel ontving. Doch evenmin slaakte een der beiden een zucht van verlichting, toen de traditioneele zegen Gods over hunne vereeniging werd gesloten door een vibreerend Amen, en de plechtigheid was afgeloopen.
Kalm en stil zaten zij naast elkaar neer aan het diner, dat nog eenigszins gedwongen was door hun bijzijn; bedaard en rustig hoorden zij buiten het rijtuig aanrollen en stilhouden, dat hen naar 't station zou brengen voor hun huwelijksreisje door Zuid-Duitschland en Zwitserland en geen van hen maakte den ander daarop opmerkzaam. Met hetzelfde onbewogen gezicht, dat zij den predikant hadden getoond, luisterden zij nu naar den vroegen speech van een goedmoedigen oom, haar voogd, die ook het geratel had gehoord en zijne nicht niet wilde laten vertrekken, voor hij had uitgestort
| |
| |
de zegenbeden en raadgevingen, die hem op het hart lagen. Hij sprak grootendeels den redenaar in de kerk na, zijne woorden waren banaal, het gevoel, dat hij er in uitte, conventioneel, maar zijne stem klonk hartelijk en trilde nu en dan een weinig van werkelijk aandoening. Vooral, toen hij begon over de conflicten in het huwelijksleven, die onvermijdelijk waren, maar die men door wederzijdsche genegenheid moest overkomen. Het jonggetrouwde paar luisterde, schijnbaar aandachtig, doch beiden bemerkten, hoe hàre moeder zacht de kamer verliet, en zij dacht aan hare koffers, of die wel allen vooruitgezonden waren, hij aan zijn plaid en zijne overjas, die op de Zwitsersche bergen niet onnoodig zouden zijn, want hij had een hekel aan verkoudheid, aan alle ziekte.
En toen zij, nauwelijks een tien minuten later, in de vigilante zaten, elk in een hoek gedrukt, waren zij bijna reeds de tranen harer moeder, de zegenbeden en vermaningen van den predikant en van haren oom vergeten, en dachten zij vooral niet meer aan de conflicten, die er zouden kunnen komen in hun leven.
Waarom zouden zij er ook aan denken? Er bestond voor hen immers geene vrees, dat ooit eenig conflict tusschen hen zou treden en de gemoedsrust van beiden of een van beiden zou verstoren. Zij waren daarvoor te kalm van complexie, te zeer bewust van de waardigheid hunner personen, naar zij zelve meenden, te wel opgevoed. Overtuigd waren zij er beiden van, dat tusschen hen de stille belofte was gedaan, nooit eene scène te maken, die hen in eigen of anderer oogen konde vernederen. Een hartstochteloos leven als achter hen lag, stelde immers waarborg genoeg, dat zij na hun dertigste jaar niet zoo grillig zouden worden, om elkanders booze luimen op te wekken, noch zoo prikkelbaar, om zich licht tot drift te laten vervoeren.
En zoo deftig als meneer en mevrouw Verwolde zich toonden op hun huwelijksdag, bleven zij ook na den terugkeer van hun reisje, al was toen ook zijn zwart costuum door een grijs pak en haar wit gewaad door een donkeren regenmantel vervangen. Beiden hervatten hun gewoon leven weer, als hadden zij nooit de verhevenheid der Zwitsersche Alpen en de gemoedelijkheid van het Zwabische landvolk aanschouwd. In hun statig, maar eenigszins somber en koud huis in eene der hoofdstraten van de stad, zetten zij hun leven voort met de kalme eentonigheid, waaraan beiden gewend waren: zij, thans haar eigen huishouden bestierende, zooals zij het vroeger dat van hare moeder deed, hij, zijne bureau plichten doende met denzelfden nauwgezetten koelen ijver; beiden, kalm en zonder hartstocht, elkander ontmoetende bij het diner, uitgaande naar eene partij of met stille deftigheid hunne avonden thuis slijtende.
Dit kleurloos leven was sedert jaren hun beider ideaal, lang reeds voor zij elkander hadden gevonden.
Henri Verwolde was de zoon geweest van eene arme schoolmeestersweduwe te platten lande. Zijne moeder had van haar schraal lijfrentetje hem geene goede opvoeding kunnen geven, toen zij als jonge weduwe bleef zitten, maar
| |
| |
gelukkig viel het oog van den burgemeester van het dorp, een jhr. Van Sweesen, op den knaap, of, zooals anderen beweerden, op de jonge moeder. Hij ontfermde zich over den jongen, liet hem de Hoogere Burgerschool bezoeken en verschafte hem na zijn afgelegd eindexamen eene plaats op een der Provinciale bureaux. Henri Verwolde, zooals hij zich noemde voor het boersche Hendrik, deed zijnen beschermer eer aan: op de school was hij een werkezel, en daar hij bovendien een gezond verstand had, maar zonder grooten aanleg voor eenig vak van kunst of wetenschap, viel het hem niet moeilijk door een onversaagd blokken de eerste der klasse te blijven. Zijn ijver en nauwgezetheid deden hem weldra, toen hij eenmaal zijn voet op de sporten van den ladder had, die, soms langzaam, maar zeker naar boven voert, zijn protecteur ontberen, en een gunstig fortuin deed het overige voor hem. Zoo was hij, op nauwelijks dertigjarigen leeftijd, een der eerste ambtenaren op het Provinciaal Bestuur van zijn gewest, in het bezit alzoo van eene eervolle positie, voor welke meesters in de Rechten zich het vuur uit de schoenen liepen, en bovendien van een jaarlijksch inkomen van tweeduizend gulden. Als slot-scène van zijn streven, schier zonder strijd, naar eene dergelijke gevestigde positie in de maatschappij, had hij sedert eenige jaren reeds een rijk huwelijk beschouwd. Ook daarin was de fortuin hem gunstig. Hij kwam bij toeval in aanraking met mevrouw Harwijnen, de weduwe van een rijk geworden inspecteur eener maatschappij voor landverhuizers, het bleek hem weldra uit een onbetwistbare bron, die hij voorzichtigheidshalve raadpleegde, dat zij in het bezit was van minstens een paar ton. Mevrouw Harwijnen had slechts ééne dochter, die nu reeds aanspraak kon maken op de helft van dat vermogen, en later het geheel in handen moest krijgen. Henri Verwolde begreep, dat Sofie Harwijnen alzoo in den eersten tijd zijn inkomen zou vermeerderen met een vierduizend gulden 's
jaars, afkomstig van soliede effecten, en voordat hij nog kennis met haar had gemaakt, was zijn plan reeds vast, om hare hand te verwerven. Zoo zou hij, misschien na jaren, een rijk man zijn.
Sofie Harwijnen beschouwde als het doel haars levens de positie van getrouwde vrouw. Toch stond zij, niettegenstaande haar vermogen, reeds op het punt haar dertigste jaar in te treden, zonder dat er een geschikte kandidaat kwam. Wel had zij aanzoeken gehad, stille en formeele, maar, al stelde zij hare eischen, vooral in de laatste jaren, niet bijzonder hoog, zij achtte toch zich zelf meer waard dan een jong kruidenier, of een bedaagd weduwnaar met twee kinderen, of een gesjeesd student, die voor zaakwaarnemer speelde. Waarheid is het ook, dat mevrouw Harwijnen in de aanzienlijke kringen niet werd opgenomen, en hare dochter evenmin, welk eene gesoigneerde opvoeding deze ook had genoten op eene kostschool aan den Rijn. Daarbij kwam, dat Sofie, ook met al de toovermiddelen der toilettafel, leelijk bleef, en noch hare bleek-gele kleur, noch hare magere, schonkige gestalte kon doen verloochenen.
Daarom werd het aanzoek van meneer Henri Verwolde, schoon voor den
| |
| |
vorm in bedenking gehouden, zeer gunstig opgenomen. Wat was er tegen hem? Hij was nog jong; bezat, al geleek zijn gelaat een koel masker, - maar dat was voornaam! - een aangenaam uiterlijk, had zeer gedistingueerde manieren en bovendien eene eervolle betrekking.
Meer kon Sofie toch niet verlangen! vond mevrouw Harwijnen, een goedige, maar niet beschaafde oudachtige dame, op wie hare dochter weinig geleek. Zoo scheen het Sofie zelve ook toe, en zij verheelde hare moeder niet den triomf, dien zij smaakte, toen zij hem eindelijk het jawoord schreef. Er volgde een korte, stille verlovingstijd, en mama, al dacht ze in de laatste jaren, dat haar man haar eens half en half om haar fortuintje had genomen, schudde menigmaal het hoofd bij zooveel koelheid in dien blijdsten tijd van 't leven. Haar man was ook koel, berekenend geweest,- dat was goed om rijk te worden - maar in hun engagement had hij zich toch anders getoond. Doch de goede vrouw maakte geene aanmerking, want ze zag hoog op tegen de stijve voorname deftigheid van meneer Verwolde en van hare dochter, en zij bewonderde de beiden, zooals zij daar koel en ernstig tegenover elkaar zaten, en elkaar met U aanspraken.
| |
II.
Zij waren reeds twee jaren getrouwd. Het was voor hen beiden een tijd geweest zonder eenige verrassing, maar eveneens zonder eenige ontgoocheling. Zij kenden elkander reeds voor het huwelijk evengoed als nu. Sleepend en kleurloos hadden zich de dagen aaneengerijd, die zij naast elkaar voortleefden, even kalm en stil als de twee lindeboomen in hunnen tuin, of neen, veel kalmer en stiller nog, want door dezen blies bijwijlen nog de adem van den voorjaarswind, en deed hunne takken zich dichter in elkaar strengelen; de beide menschen, die soms onder hen zaten, elk aan eene zijde van de theetafel, bleven altijd even ernstig en strak en bewaarden ook in elkaars bijzijn de fysionomie van deftige teruggetrokkenheid, die zij voor de buitenwereld op hun gelaat droegen. Als die een masker was, waren zij er zoozeer aan gewend, dat het dragen hun eene tweede natuur was geworden.
Het was nu een herfstavond en te koud om buiten te zitten. In de breede gang, met marmeren vloer en diepe nissen in de zijwanden, vloeide het licht van de lantaarn, die van het plafond afhing, in een rozig schijnsel langs de muren en over den dikken sajetten looper, die de schreden dempte. Er werd in dit huis ook nooit haastig en hartstochtelijk geloopen, met zwevende of zacht trippelende schreden leerden de dienstboden schrijden over de vloeren of opgaan bij de trappen. De zware gordijnen van zijdeachtig damast waren neergelaten voor de vensters der voorkamer; geen straaltje van de vergulde gaskroon schoot naar buiten, op de nauwe straat. Een kap van geel satijn, weer bedekt door een kanten doekje hing over de staande Simplex-lamp van cuivre-poli, waarbij de heer Verwolde zat te lezen in den Nieuwen Rotterdammer. Hij was even goed geabonneerd op het Handelsblad,
| |
| |
het Vaderland, zelfs een tijdlang op het Centrum en de Standaard, en nu nog op den Amsterdammer. Een politiek geloof scheen hij niet te hebben, maar hij was vóór een conservatief ministerie en tegen progressieve inkomstenbelasting en protectie in den handel. Overigens liet hij even weinig blijken van zijne overtuiging op staatkundig als op godsdienstig terrein; huldigden hij en zijne vrouw de mode in het maatschappelijk leven, hij scheen het evenzoo te doen in de politiek en de kerk. De politiek was in de war in de laatste jaren, men zweeg er daarom beter over; de Waalsche gemeente was eene deftige gezindte, goed om er bij te blijven. Doch hij sprak nimmer over dogma's, en zag er niet tegen op een voornamen en invloedrijken vrijdenker de hand te drukken als een zijner beste kennissen. Daarentegen was het zijn beslist gevoelen, dat voor het plebs een strenge godsdienst, met uitzicht op hemel en hel, een uitnemende bondgenoot was tegen uitspattingen en tegen rebelleeren.
Mevrouw Verwolde zat aan den anderen kant der tafel en las in Schiller, den veel geprezen Schiller der secondantes van de kostschool aan den Rijn, die voor Heine waarschuwden en van Goethe slechts eene Auswahl toestonden. Zij las Maria Stuart, met een effen, onbewogen gelaat, koele blikken latende glijden langs de reeksen zwarte letters, midden in de tuinscène het boek neerleggende, om zich en haren man een kop thee in te schenken. Zij scheen uit plichtsgevoel te lezen, omdat de directrice het eens had aanbevolen en haar man het goed vond, of wellicht, omdat zij pronken wilde met hare kennis van het Duitsch. Haar ontroerde noch de gemartelde Majesteit van Maria, noch de hardvochtige jaloezie van Elizabeth, noch Mortimer's hartstocht of Leycesters lafheid. Soms las zij, als haar man op 't bureau was, in de morgenuren, een sensatie-romannetje, zoo van miss Braddon of Xavier de Montepin, maar deze auteurs werkten evenmin verderfelijk op hare verbeelding, als Schiller veredelend op haar gevoel.
Zoo zaten zij dikwijls tegenover elkander, wanneer zij niet op een partijtje dansten of whistten, of stil en ernstig luisterden in een concert- of schouwburgzaal; zoo brachten zij in hun groot en smaakvol gemeubeld salon, vervuld met zachte tonen van licht en warmte, geheele lange avonden door in elkanders nabijzijn, hunne lectuur nu en dan afbrekend door eenige onbeduidende woorden, soms aangevuld door een stillen, koelen glimlach of een hoogmoedigen blik. Nu en dan zat meneer ook op zijne studeerkamer boven, uittreksels makende uit groote hoopen boeken voor een statistiek overzicht van militie-verordeningen en schutterij-bepalingen, dat hij wilde omwerken tot een boek; of hij ging even kijken in de societeit en liet mevrouw tot elf uur alleen, die op hare beurt eens eene avondvisite aflegde bij eene ongetrouwde vriendin of eene kraamvrouw. Somwijlen kwam mevrouw Harwijnen een kop thee drinken en bleef dan soupeeren, maar deze vond het zoo koel en statig in de woning harer kinderen, dat zij liever elf avonden in de veertien dagen kransjes ging houden met hare bedaagde vriendinnen, en dan den lof zong van het geluk harer dochter en de deftigheid van haren schoonzoon.
| |
| |
Men geloofde haar gaarne. Algemeen beschouwde men de vereeniging van Henri Verwolde met Sofie Harwijnen als een model-huwelijk. Waar vond men zulk eene overeenstemming van gevoelens, zulk een ernstig samenleven, zulk eene aanhankelijkheid, zoodat men den een haast niet op straat zag zonder den ander? En wien een blik werd gegund in het intieme leven dezer beide menschen, bemerkte daar dezelfde kalme rust in hun leven, dezelfde voorname deftigheid in hun bestaan, hunne gedachten, hunne begeerten. Dat er iets kils, iets doods was in deze gelijkmatige strakheid van handel en humeur, sprong den meesten niet in 't oog.
En zij zelven, de echtgenooten, zouden dat het laatste gemeend hebben. Zij geloofden aan hun geluk. En dat geloof is het geluk zelf! De geeuwen, die soms in stilte werden gesmoord, hunne moeheid in armen en beenen, de ledigheid in hun binnenste waren niet in staat dat geloof aan 't wankelen te brengen. Zij dachten dan maar aan hun fraai huis, aan de effecten, die wel bewaard lagen in de ijzeren brandkast, maar bovenal aan de waardigheid hunner positie in de samenleving der stad en de algemeene achting, die men hun toedroeg. En de verveling, die op hen aansloop tusschen de fraaie meubels door, en over het besef hunner eigenwaarde heen, droegen zij als een gewilligen last, hen opgelegd met het kleed der deftigheid, waarin ze zich zoo gaarne hulden.
Zoo hadden zij twee jaren lang zonder hartstocht, zonder hoogere aspiratiën naast elkander geleefd, niet dichter tot elkaar gebracht door een inniger gevoel, maar evenmin van elkaar gestooten door een heftig conflict van driften of verlangens.
Het was tien uur in den avond, de wind huilde door de straat en kletterde de zware regendroppels tegen de dikke spiegelruiten. Meneer Verwolde hief zijne courant hooger op dan noodig was: hij wilde eens recht uitgeeuwen. Toen vouwde hij het blad langzaam op en legde het met zijne gewone bedaarde bewegingen op de tafel.
‘'t Is bar weer,’ zeide hij en nam zijn kopje thee in de hand.
Mevrouw liet haar boek in den schoot rusten, en leunde achterover in haren stoel.
‘Er loopt bijna geen mensch meer op de straat,’ begon zij.
Op dit oogenblik werd er zacht en als beschroomd aan de voordeur gescheld.
‘Wie kan dat zijn?’ vroeg Verwolde, een weinig verwonderd op de pendule ziende. ‘De avondpost is er al geweest.’
‘Die schelt ook niet zoo zacht!’ hernam zijne vrouw.
Het duurde eenige minuten eer de meid uit het souterrain in de gang kwam aanloopen, Ondertusschen hoorde men de regendroppelen tikken tegen de ramen.
‘Het zal toch niet iets van mama zijn?’ zeide zij zacht, maar zonder zich op te richten; toch luisterde zij, maar er viel niets te verstaan van het gesprek aan de deur. Haar man haalde de schouders op.
| |
| |
De dienstmeid trad binnen, na een bescheiden tik.
‘Daar is eene juffrouw, die meneer gaarne zou spreken,’ zeide zij.
‘Eene juffrouw, om mij te spreken? Zoo laat?’ vroeg de heer des huizes met zijne gewone eentonige stem. ‘En heb je niet gevraagd, wie het is?’
‘Het lijkt eene fatsoenlijke juffrouw,’ antwoordde het meisje en beiden merkten op, dat zij niet zeide van ‘dame’. ‘Zij noemde zich, geloof ik, Delaar,’ vervolgde de dienstbode, die met den knop in de hand bij de deur stond.
‘Delaar, Delaar!’ herhaalde meneer Verwolde peinzend en met gefronst voorhoofd in zich zelven. ‘Ik meen dien naam meer gehoord te hebben, - toch, ik herinner me niet..... Maar laat de dame in de zijkamer en steek het licht aan, Antje, - ik kom zoo dadelijk,’ gelastte hij en dronk nu zijn kop thee langzaam uit, dien hij nog in de hand had. Toen stond hij zeer bedaard op en zag in den spiegel, of zijn das goed zat.
‘Je permiteert even, Sofie?’ vroeg hij, en liep toen de gang in naar de zijkamer. Onder die weinige schreden dacht hij met een diepen rimpel tusschen de oogen na over dien naam, welke hem zoo bekend voorkwam, en dien hij maar niet wist te verbinden aan een persoon. ‘Delaar, Delaar!’ Er was iets in die klanken, dat hem bezig hield met bijna onbewuste herinneringen, aan een tijd, hij wist niet welken, aan eene plaats, hij wist niet waar; dat indruk op hem maakte door vage gevoelens van een vroeger geestelijk welzijn, 't welk hij nu miste; dat op hem werkte als eene tonenreeks uit een lang vergeten lieve melodie.
Antje had één gaspit aangestoken in de zijkamer, en die nog slechts ten halve open gedraaid. Er heerschte daarom, vooral in den eenen hoek, eene verlichting, die weinig meer was dan eene schemering. In dien hoek stond eene dame te wachten; niet groot van gestalte, de vormen geheel verborgen in een wijden regenmantel, het hoofd en zelfs een deel van 't gelaat bedekt door den donkeren kap, die, als eene bescherming tegen 't buiïg weer, over het hoofd was getrokken.
‘Goeden avond!’ liet meneer Verwolde zijne stem hooren, gewichtig en trotsch in al hare eentonigheid. Zij maakte eene diepe buiging, en hij meende een zucht of het hijgen van hare ademhaling te hooren. Hij keerde haar den rug even toe, om de gasvlam hooger op te draaien, zoodat een vol licht in de kamer stroomde. Toen hij zich weer tot haar wendde, was zij eene schrede naar voren getreden en had zij den kap van haren mantel naar achteren geworpen.
‘Neemt u mij niet kwalijk, dat ik u zoo laat lastig val, meneer,’ zeide zij met eene zachte, trillende stem, maar die zelfs in die weinige woorden haar melodieus timbre niet verloor. Zij had de donkerblauwe oogen tot hem opgeslagen, terwijl hare handen, in elkaar gevouwen als tot een gebed, neerhingen voor haar lichaam.
Hij zag haar aan, eerst met een nieuwsgierigen blik en toen met eene verrassing, die zelfs uitdrukking vond op zijn anders zoo koud gelaat.
| |
| |
‘Evaline Delare!’ riep hij verwonderd uit.
‘U herkent mij dus? O, dat doet mij genoegen!’ zeide zij met een lieven glimlach, die voor eenige seconden de smartelijke uitdrukking van haar gelaat verjoeg.
Of hij haar herkende! Welk eene vraag! Terwijl hij haar aanstaarde en naar haar luisterde, vergat hij in de eerste oogenblikken alles in het tegenwoordige; haar gelaat, hare oogen, hare stem, alles verplaatste hem in een vroegeren tijd, zeer lang geleden, geheel vergeten reeds, naar hij gemeend had. Als in de ronde lichtvlek van een magische lantaarn, zag hij ineens zijn dorpje voor zich, het huisje zijner moeder, de lange laan ter zijde daarvan, die naar eene groote boerderij voerde, het kerktorentje op eenigen afstand. En over alles heen een heldere, wazig-blauwe hemel, waarin een koesterende zomerzon stond, die haar licht uitzond over dit boomrijk plekje, of lange avondschaduwen wierp over het groene weiland en den stoffigen landweg. Hij zag dat alles, en hoorde daarbij het windje ruischen in de hooge boomen of ritselen in het riet der sloot. Hij zag steeds dezelfde plek, maar nu scheen de zon heen tusschen de ruige boomstammen, dan weer stond zij hoog aan den hemel en liet de laan in eene koele schaduw, of was het de maan, die nieuwsgierige blikken wierp door het dichte loover. En de kleuren verwisselden, de klanken veranderden, het was zomer en herfst en winter voor zijn oogen, maar altijd: terwijl hij de jonge dame in de blauwe oogen keek en hij haar zag lachen, en de kuiltjes opmerkte in hare wangen, altijd had hij diezelfde plek voor oogen.
En altijd was die gestoffeerd met twee menschelijke wezentjes, - zoo klein - twee kinderen - hij zelf en zij. Daar zaten zij samen aan den slootkant, de voeten in het riet, en hij sneed fluitjes, en zij vertelde sprookjes of verhalen van groote mannen; neen, ginds wandelden zij in de laan en zochten beukenootjes; neen, ze dwaalden in 't boschje daarnaast, en rijgen dennenappels tot lange ketens aaneen; of hij lag languit in het hooge gras der weide, en zij vlocht een krans van madeliefjes en boterbloempjes, en vertelde weer. Want vertellen kon ze, beter dan hij, die zooveel ouder was, en die haar onderricht gaf in zijne vrije uren, als hij bij zijne moeder thuis was.
Terwijl hij haar zoo aanzag, en al die beelden en tonen en tinten in rasse vlucht voorbij zijn herinnering dreven, sprak zij tot hem. Allengs verdween de lach van haar gelaat, de kuiltjes harer wangen verzwonden, hare stem nam een droeven klank aan. Met geweld rukte hij zich los uit de ketens der heugenis, die hem aan 't verleden wilden binden; hij richtte zich hoog op en zag haar aan, anders dan eerst, koeler, strakker. Hij keek naar hare blonde haren, verwaaid in 't stormachtig weer buiten, naar haar wijden, ouden mantel, die slap om haar leden hing. De droomerige uitdrukking van zijn gelaat verdween, het was of er een masker kwam over zijn aangezicht.
Hij was geen droomer. Hij begon haar nu te begrijpen; zij kwam bij hem klagen, met eene hoop, steunende op oude herinneringen. Hij luisterde
| |
| |
ernstig en bedaard naar haar. Eerst had hij vergeten, haar een stoel aan te wijzen, nu deed hij 't met opzet niet meer.
‘Sedert dien tijd gingen we meer en meer achteruit. Het proces over de boerderij is nog altijd aan den gang. De advocaat zegt het, we zullen 't winnen. Maar we zijn nu arm, zeer arm!’
Zij boog het hoofd na die gefluisterde bekentenis. Hij zag haar aan, en zeide dadelijk niets.
‘En kan ik u helpen, juffrouw Delare?’ vroeg hij eindelijk, met iets afgemetens in zijn toon.
Neen! Neen! riep ze uit....
‘Ik dacht het, meneer!’ hernam zij. Zij had hem meneer Henri genoemd, ze waagde 't nu niet meer. ‘Mijne moeder is ziek - wij hebben aan veel gebrek - ik had gedacht.... Ons proces zullen we winnen, dan hebben we weer geld. Ik hoorde van u - waar u woonde, vernam ik ook - toen dacht ik - aan onze jeugd....’
Zij kon niet smeeken. Zij zag hem aan met een blik, die een gebed was: meer vermocht zij niet. Hij wendde zijnen blik van haar af, een seconde: die oogen zouden hem bijna ontroeren: hij zag er weer de wereld zijner kindsheid in.
‘Ik begrijp u, juffrouw Delare - ik begrijp. 't Is onze plicht te helpen, waar we kunnen.’
Er lag toch iets minachtends in de beweging, waarmede hij naar zijne beurs greep.
‘Neen, neen,’ riep ze uit, ‘dàt bedoelde ik niet.’
Zij bloosde en wachtte een oogenblik.
‘Ik had gemeend - als u ons een voorschot gaf - als het proces ten einde is, zouden we het kunnen verrekenen.’
| |
| |
Hij zag er verdrietig uit. De eene hand had hij nog altijd in den zak. Hij hield niet van zulke zaakjes: hij deed er nooit aan. En toch, hier viel hem 't weigeren moeielijk.
‘Ik wil wel eens zien, juffrouw,’ zeide hij eindelijk, met eene zekere bitsheid in zijne stem. ‘Maar, ziet u - Mag ik eens bij u komen om er nader over te praten?’
Zij gaf, na eenig aarzelen, het adres op: 't was in eene achterbuurt, aan 't andere eind der stad.
‘Dat is een verre loop voor u!’ zeide hij, het adres bekijkende. ‘En in zulk een weer! Nu, ik kom wel eens aan, dezer dagen!’
Hij opende voor haar de kamerdeur.
‘Maar - niet te laat!’ smeekte zij.
‘Neen, - ik kom - heel gauw!’ De belofte kwam er gedwongen uit. Hij deed haar uitgeleide tot op de stoep; de regen snerpte hem in 't gezicht en haastig sloot hij de zware deur, maar zag nog juist, hoe zij den kap van haren mantel weer over 't hoofd sloeg, en met gebogen hoofd in den storm opdrong.
‘Wie was het?’ vroeg zijne vrouw, toen hij weer in de warme, verlichte kamer zat. Zijn gelaat stond nog gemelijk, maar er lag iets als een omsluierde mijmerij in zijne oogen.
‘Och!’ antwoordde hij, en greep naar eene andere courant, ‘'t was eene fatsoenlijke bedelpartij!’
‘Zoo laat? Je hebt ze toch weggezonden, denk ik?’ vroeg mevrouw weer.
Hij wachtte een oogenblik, starende op de zwarte letters der courant, die voor zijn blik ineenvloeiden.
‘Natuurlijk!’ zeide hij toen op vasten toon.
Het was de eerste leugen tegenover zijne vrouw. Maar een noodleugentje was immers veroorloofd in hunnen kring, was veel fatsoenlijker dan eene kleine huiselijke scène, die anders misschien gevolgd zou zijn.
Om 's hemels wil, geen conflict, hoe klein ook!
Daarenboven schaamde hij zich zelf wel een weinig voor zijne dwaze, ondoordachte belofte!
| |
III.
‘Lig je zoo goed, moeder? Wil ik het hoofdkussen nog wat opschudden?’
‘Neen, kind, ik lig best! Ga nu maar aan je werk. Je wildet immers nog graag dat naaiwerk af hebben?’
‘Ja moeder, maar dat kan nog wel!’
Bedrijvig ging Evaline Delare door de kamer. Het was een eenvoudig vertrek, de deuren en vensters wat verveloos, de muren behangen met een eenvoudig papiertje, geel met donkerroode arabesken, de zolder een wit plafond met een roset in het midden. Maar het zag er zeer gezellig uit. De kleine kachel snorde, want het was een koude, gure herfst dit jaar. De
| |
| |
hanglamp verspreidde een zacht warm licht door de kamer. De stoelen met roode zittingen pasten bij de bloemen van het behang en het roode kleed over de tafel, maar het trijp er van was verschoten, en twee waren met hoezen overdekt, om al te duidelijke sporen van een jarenlang gebruik te verbergen. Onder de tafel lag een vierkant, gestreept vloerkleed.
Dat alles duidde een vroegeren voorspoed aan, die nu voorbij was. Doch tevens blonk en glinsterde alles, waarop maar glans was aan te brengen, en gaf een indruk van netheid en zindelijkheid, die het vertrek een warmeren toon gaf, dan men vindt in menig salon van een rijk huis.
Niet ver van de kachel stond een breed rustbed, met gebloemd meubelchits overtrokken. Eene oude vrouw lag er op met een bleek, mager gelaat en over de borst gevouwen handen. Een bonte reisdeken lag op het onderste gedeelte van haar lichaam.
‘Zie zoo, moeder, nu zal ik eens beginnen! Drink nu eerst dat kopje koffie leeg, dan kan ik u een tweede inschenken!’ zeide Evaline, toen zij de koffie gezet had, daarna het vuur nog eens had aangepookt, en op de tafel, dicht bij het hoofdeinde van het rustbed, haar naaiwerk gereed had gelegd.
De moeder dronk met langzame teugen hare koffie, en zag met eenig welgevallen de kamer rond en toen hare dochter aan, die naast haar stond met een glimlach op het gelaat.
‘Dat smaakt goed, Line. Kom, ga nu eens bij mij zitten. Ik verlang altijd naar deze oogenblikken.’
Line lachte haar toe.
‘Het zijn ook de mooiste van den dag. Worden uwe voeten wel warm, moedertje?’ vroeg zij.
Toen haalde zij weldra ijverig de draad door het witte linnen, en de beide vrouwen spraken samen, evenals iederen avond, uren achtereen door, slechts nu en dan door sprakelooze pauzen het gesprek afwisselend. Het was zoo: dit waren de mooiste uren van den dag. Moeder lag meestal den heelen dag te bed, alleen des avonds kwam zij eenige uren op. Dan verdiepten ze zich in de herinneringen aan 't verledene, of spraken over de toekomst, die nog goed kon worden. Slechts zelden roerden zij het tegenwoordige aan, dat zoo treurig voor hen was. Wel peinsden zij er over, maar de eene vreesde droevige gedachten en troosteloosheid bij de andere op te wekken.
‘Wat dag is het vandaag?’ vroeg de moeder na eenige minuten zwijgens in den loop van dien avond.
‘Dinsdag, moeder!’
‘En je bent Vrijdag bij hem geweest?’ zeide de oude vrouw.
‘Ja!’ antwoordde Evaline met eene toonlooze stem. Maar zij bedwong de somberheid harer gedachten, en vervolgde met een glimlach: ‘Dat is nog maar vier dagen, moe! Meneer Verwolde heeft het natuurlijk zeer druk: hij zal nu wel gauw komen.’
‘Je hebt hem gisteren zien wandelen met zijne vrouw, Line?’
| |
| |
‘Ja,’ zeide zij kortaf en naaide haastig door, zoodat de draad brak.
‘Hoe zag die er uit?’
‘Lang en mager, moeder, en o, zoo bleek! Hij moest eens met haar naar buiten gaan!’
‘Ze was dus niet mooi?’ onderzocht de moeder verder.
‘Neen,’ hernam Line op gerekten toon, ‘mooi kon ik haar niet vinden. Maar ze moet zeer rijk zijn!’
De oude vrouw zweeg, en zag hare dochter aan, die hard voortmaakte met haar werk. Ze was rijk, die vrouw van Hendrik Verwolde. Dat had zijn keuze bepaald. Ze had gehouden van dien jongen, zij, die zelve geen zoon had; ze had hem bewonderd in zijne leerzaamheid, en later toen zij hem nog eene enkele maal zag in het dorpje, in zijne voornaamheid. Er waren toen gedachten in haar geweest aan eene vereeniging van hem met haar eenig kind. Evaline was mooi, was beschaafd ook en ontwikkeld: het zou een knap paar geweest zijn. En ze had zich verbeeld, een tijd lang, dat Evaline wel instemde met hare wenschen en gedachten. Maar in de laatste jaren niet meer: hare dochter had toen zelden meer zijn naam genoemd. Alleen in de vorige week had zij er van gesproken, haar vroegeren speelmakker om hulp te vragen.
‘Als hij maar komt!’ liet ze zich mistroostig ontvallen.
‘Jawel, moeder, o zeker!’ zeide Evaline vol vertrouwen.
‘En als eens niet? Wat moet er dan van ons worden?’ klaagde de oude vrouw.
‘Kom moeder, is dat nu moedig zijn, zooals we elkaar beloofd hebben? Doen we niet ons best? O, we zullen wel geholpen worden, en onze zaak is immers rechtvaardig!’
En zij begonnen weer over het proces te praten, dat wonderlijke, langdurige proces over de groote boerderij, waarop een broeder van haren man aanspraak gemaakt had, en hen er verjaagd, daar de uitspraak der rechter in eerste instantie hem in 't gelijk had gesteld.
Maar onder 't spreken luisterde Evaline naar de voetstappen, die nu en dan in de zeer nauwe straat, op de hobbelige keien, weerklonken en zij wachtte er op, of iemand zich niet richtte naar de deur van haar huis en de bel liet overgaan.
Dien avond wachtte zij nog tevergeefs, maar den volgenden kwam hij.
Onder voorwendsel, dat hij zeer veel had te werken, had hij zich vroeg op zijne kamer teruggetrokken, en zijne vrouw overgehaald, alleen het concert in ‘Concordia’ te bezoeken. Nauwelijks was deze echter een halfuur vertrokken, of hij trok zijne overjas aan en ging ook de deur uit. In den doolhof der oude stad, in een deel, dat vroeger het Jodenkwartier was, vond hij ten slotte de straat, eigenlijk een breede steeg, die Evaline Delare hem had opgegeven. Meermalen stond hij op het punt naar zijn huis, zijn statig en comfortabel huis, terug te keeren, in plaats van hier rond te plassen in den modder. Maar, ondanks zich zelven, had hij eene sympathie opgevat
| |
| |
voor de persoon en het lot van zijne vroegere vriendin, en al nam hij zich vast voor koel en terughoudend voor haar te zijn, hij schaamde zich toch eenigszins zijne belofte niet te houden aan haar, die zoo vol vertrouwen tot hem was gekomen.
Eindelijk vond hij het huisje uit, waar juffrouw Delare moest wonen; het was het beste en netste huisje in de niet zeer fatsoenlijke buurt. De straat was hobbelig, vol gaten hier en daar; karren stonden voor sommige deuren; kleine lichtjes brandden voor enkele vensters en bestraalden een wonderlijke menging van gerimpelde appels, flesschen met gekleurd suikergoed, schuierwerk, manden met gedroogde visch, aardappelen, pakjes stijfsel. Het rook er vies; een natte walm van bokking en zuur bier scheen in de steeg te hangen. Hij bedacht zich nog, voor hij bij het aangewezen huis aan de bel trok.
Evaline deed hem open. Zij herkende hem niet terstond in de opgetrokken hooge kraag van zijn jas, maar zij giste wel, wie hij was.
‘Meneer Verwolde?’ vroeg zij daarom, ‘komt u binnen, als 't u blieft.’
Hij deed het zwijgend: hij trad in eene spaarzaam verlichte gang, waar slechts een olielampje aan den muur hing. Maar toen zij de kamerdeur opende, kwam daaruit een stroom van licht hem tegemoet. Hij vond het daar anders, dan hij het had verwacht; hij vond er zelfs herinneringen weer aan de pronkkamer der groote boerderij: de stoelen, een spiegel, twee schilderijen aan den wand, eene étagère met drie lompe Gratiën en een dikken Paris in porselein. Het was er warm en licht, en dat deed hem aangenaam aan na zijnen tocht door de nauwe modderige straten, in eene bedompte, riekende atmosfeer.
‘Juffrouw Delare!’ zeide hij en reikte de zieke de hand, ‘u is niet goed, heb ik gehoord?’
‘O, het betert al, meneer, het betert al, maar ik heb er om langs gehad!’ antwoordde de vrouw en poogde zich, met eene machtelooze beweging, op te richten, terwijl zij hem aanzag.
‘Blijft u liggen, blijft u liggen, juffrouw,’ zeide meneer Verwolde, en hij nam plaats op den stoel, dien Evaline voor hem neerzette aan de andere zijde der tafel.
Juffrouw Delare zag hem steeds aan met de aan oude lieden zoo eigene vrijpostigheid. Zij herkende in hem niet den vroegeren kleinen buurman, zooals ze hem dikwijls had genoemd, die tante tot haar zeide, en zoo vaak bij haar at aan den wel voorzienen disch. Hij was een groot heer geworden; zeer deftig zag hij er uit met zijn dikken overjas en den glanzenden zijden cylinderhoed; een voornaam heer was hij met zijn goed verzorgden knevel en het effen welgedaan gelaat.
‘Ik ben wel blij, dat ik u eens weerzie!’ zeide zij na eenige seconden. Zij was geheel onder den indruk zijner voornaamheid, en durfde hem niet anders dan met ‘meneer’ aanspreken. Hij lachte even, en keek de kamer
| |
| |
rond. Eerst na eene kleine rust, antwoordde hij op hare woorden: ‘Ja, wij hebben elkander in lang niet gezien!’
Evaline stond ondertusschen bij de tafel en lachte hare moeder toe. Hij zag haar aan, nu eerst voorgoed. Een katoenen japonnetje, gebloemd, omsloot hare gestalte tot hoog aan den hals. Hij berekende, dat zij ongeveer achtentwintig jaar moest zijn, maar zij scheen niet ouder dan vierentwintig. Hare ranke gestalte, niet zeer groot, met gevulden boezem en schouders, was fraai, haar gelaat regelmatig, nu met een zachten blos op de wangen; de wenkbrauwen waren donker, evenals het haar, doch hare oogen blauw. Hij vond, dat zij er behoorlijk uitzag.
‘In zeer langen tijd niet!’ zeide de oude vrouw na eene poos. Hij knikte en keek weer naar Evaline.
‘Gaat u zitten, juffrouw Evaline, we kunnen dan eens praten,’ begon hij tegen haar. Hij was van plan de zaak kort te behandelen, en zich door geene invloeden van sympathie of aangename herinneringen te laten afleiden. Hij wendde daarom de oogen van Evaline af en keek naar zijne geschuierde nagels met een gelaat, waarop totaal niets te lezen was.
Evaline Delare deed, wat hij verlangde. Zij bloosde en was verlegen in 't eerst, maar raapte al haren moed samen en begon te spreken. Allengs werd hare stem vaster en vertelde zij in geregelde volgorde de gebeurtenis van haar beider leven, nu een blik slaande op hare moeder, dan op hem, maar meestal voor zich neerziende. Hij luisterde zwijgend toe, zijne vingeren speelden met een boek, dat voor hem lag. Hij begreep haar volkomen; hij bepaalde streng zijne gedachten bij den zin harer woorden, wakende over zich zelf, opdat zij niet zouden afdwalen bij het hooren harer stem, die hem nog herinnerde aan zijne kindsche jaren.
‘Een wonderlijk geval,’ zeide hij eindelijk, en er lag iets ongeloovigs in de trekken van zijn gelaat, in het opheffen zijner wenkbrauwen. ‘Welken advocaat hebt u?’
‘Mr. Haamstra, meneer!’ antwoordde zij rustig.
‘Die was reeds een goede bekende van mijn man!’ voegde de moeder er aan toe.
‘Een knap rechtsgeleerde; ik ken hem zeer goed. Hij neemt ook geene kwade zaken aan, maar in een proces is men nooit zeker, waar men terecht komt!’
‘Maar wij hebben het recht aan onze zijde,’ hernam Evaline op levendigen toon.
Hij glimlachte. Het was niet zijne gewoonte in een hartelijken lach uit te barsten; anders had hij 't hier willen doen. Er straalde in de woorden der jonge dame zulk een vast besef van de macht door, welke het recht gaf, dat hij er om lachen moest. Wat kende zij de wereld weinig! Mijn God, was er dan inderdaad nog een beschaafd mensch op de wereld, die meende, dat in onze samenleving een recht, hoe gegrond ook, door spitsvondigheden niet tot onrecht te verdraaien viel?
| |
| |
Hij moest spotten met die naïviteit, en toch moest hij daarbij denken aan de vertelster zijner jeugd, die ook steeds de braven en edelen deed overwinnen in den strijd tegen het booze en 't onrechtvaardige. Hij opponeerde dan wel eens, maar in stilte, omdat hem onwillekeurig de geestdrift voor het goede zoo schoon toeleek. Thans was hij een man geworden, die de wereld kende en hij huiverde er voor terug, het eerste korreltje van twijfel en achterdocht te zaaien in haar gemoed.
‘Ik hoop het beste voor u!’ zeide hij alleen. Hij zag haar daarbij aan, in het blozende gelaat, waarin de oogen schitterden van den langen monoloog, dien ze had gehouden. Zij was toch nog hetzelfde wezen van vroeger, grooter geworden, schooner ook, vond hij, maar nog bijna een kind in hare beschouwingen en begrippen. Zij was iets nieuws voor hem: zoo opgewekt, zonder bitterheid in haren tegenspoed; zoo naïf in hare voorstelling van de menschen en de wereld; zoo echt vrouwelijk in geheel haar wezen. En terwijl hij voortging haar aan te staren, was het hem, alsof zij in deze dompige stad, in deze vuile buurt, in dit sombere herfstweer, een geur van den zomer meebracht uit het land, iets van den zonneschijn, die daar over de bosschen lag, in het water blonk, op het veld gloeide.
Zij spraken nog eenigen tijd samen, in korte zinnen, met vraag en antwoord. Hij wilde nog streng zijn in zijne gevoelens voor haar; hij wilde koel blijven, ook voor de sympathie, die bovenkwam in zijn hart. Maar die sympathie zelve verwarmde hem met een ongewonen gloed in zijn binnenste. Hoe hij er ook tegen streed, daar kwam een zachter gevoel in hem op, iets van de teederheid, die hij in zijne jeugd eens voor een meisje had gekend, - en dat meisje was zij geweest.
‘U verlangde dus, dat ik u zou helpen!’ zeide hij eindelijk, en met die uitdrukking bracht hij zich zelf op een weg, waarop hij niet gemakkelijk kon omkeeren.
‘Ik zou u zeer dankbaar zijn!’ hernam zij met een zachte, warme stem.
‘'t Is niet mijne gewoonte,’ beproefde hij zich nog van haar af te wenden, ‘men wordt zoo dikwijls bedrogen met dergelijke dingen.’
‘O, wij zullen het u niet doen, meneer Verwolde, als ik niet zeker wist, dat wij 't proces zouden winnen, had ik u niet gevraagd.’
‘En wat zou u dan gedaan hebben, juffrouw?’
‘Werken, - evenals nu - maar nog wat harder. En nog wat meer ontberen misschien!’ antwoordde zij op vasten, maar niet gekunstelden toon.
Hij zag haar aan: zij meende het. Toen dacht hij even na. Waarom zou hij ook niet eens goed doen, voor één keer? Hij was immers rijk genoeg, en zij was toch altijd degene, aan wie zich de aangenaamste herinneringen zijner jeugd vastknoopten.
‘Goed,’ zeide hij op veranderden toon. Nu hij een besluit had genomen, liet hij ook iets van zijne koelheid varen. ‘Goed, ik zal u helpen. Hoeveel denkt u noodig te hebben?’
‘Ik had gerekend van vijfhonderd gulden!’
| |
| |
De woorden kwamen er aarzelend uit.
Hij knikte met het hoofd, en haalde daarop een portefeuille uit den zak.
‘Ik heb maar honderd gulden bij mij; laat mij u die voorloopig geven. Ik kom dan wel eens over een paar dagen aan om eene obligatie op te maken, en u het overige te brengen.’
Evalines gelaat schitterde.
‘Heb ik het niet gezegd, moeder?’ zeide zij tot de oude vrouw. ‘Wij worden wel gered! O, ik wist wel, dat ik op u vertrouwen mocht!’ wendde zij zich tot hem met een lachend gelaat; zij stond op en drukte zijne hand. Hij liet het toe; het was hem nu zelfs onmogelijk, den spot te drijven met hare geestdrift.
Eerst een uur later verliet hij de beide vrouwen: zij hadden nog veel gesproken over een vroegeren tijd, toen Verwolde, naar het hem voorkwam, een geheel andere, een vreemde was geweest; maar nu, nu voelde hij weer iets van dien vreemde in zich.
Toen hij naar huis terugkeerde, dacht meneer Verwolde niet om de modderplassen op de straat of de geuren der kleine winkeltjes. Met gefronste wenkbrauwen liep hij voort, nu en dan het hoofd schuddend. Na een lang gepeins kwam hij bij zijn huis, en vond toen, dat hij toch dwaas had gehandeld.
Zijne vrouw was nog niet thuis; hij zou haar niet in vertrouwen nemen over deze zaak, doch vertellen, dat hij even de sociëteit was ingeloopen.
| |
IV.
‘Je bent gisteravond nog uit geweest?’ vroeg mevrouw Verwolde den volgenden morgen aan 't ontbijt, ‘het was vuil op straat, vind je niet, Henri?’
Meneer keek op van zijn dagblad.
‘Ja,’ zeide hij op een korzeligen toon, ‘het was vreeselijk modderig. Ik ben even naar de sociëteit geweest, en heb toen nog een kuiertje gemaakt.’
‘Dat dacht ik al, want ik hoorde Johan er over klagen, dat meneers laarzen zoo vuil waren. Hij is dat niet van je gewend.’
Zij glimlachte bij die woorden, en dat deed hem genoegen. Hij was een oogenblik bang geweest, dat zij argwaan had, dat zij hem wilde uitvragen, en dat had hem zeer onaangenaam gestemd.
‘Die dienstboden!’ riep hij uit en vervolgde zijne lectuur. Doch hij nam den zin der woorden, die hij las, niet in zich op. Dat was reeds het eerste gevolg van zijne afwijking, want goed had hij niet gehandeld met zich zoo over te geven aan de indrukken van zijn hart. Hij was boos op zich zelf! Mijn God, hoe was hij er toch toe gekomen, filantropisch te willen zijn? Zijne vrouw merkte nog niets, maar zij kon het gewaar worden: de stad was niet zoo heel groot, en menschen als hij werden overal gezien waar ze zich vertoonden. Wat zouden dan wel niet de gevolgen zijn!
Hij ging gemelijk naar zijn kantoor, en de adjunct commies en de klerken
| |
| |
ondervonden den invloed van zijn boos humeur. Niet, dat hij zich verstoord toonde over een vijf minuten te laat komen, over eene fout in het werk van gisteren, over een verloren copieblad; toornig maakt hij zich nooit. Maar hij was zoo stijf en trotsch, als men hem nog nooit gezien had, en zoo uit de hoogte bij iedere vraag, die hij deed, dat de oudste klerk, een man van zestig jaren, de pen voelde sidderen in zijne hand.
Tegen één uur wandelde hij naar zijn huis voor het tweede ontbijt. Zooals hij daar liep, onberispelijk gekleed, het gelaat in zijn gewonen plooi, alleen met een kleinen rimpel op het voorhoofd, zou niemand iets bijzonders aan hem kunnen bemerken. Maar het was, iets ongewoons, niet zoo rustig in zijn binnenste; hij had berouw, dat hij niet terstond Evaline Delare had afgewezen, en tegelijk was er een stil verlangen in hem, haar weer te zien, weer met haar te spreken. Aan de koffietafel zeide hij weinig, maar hij sloeg nu en dan een langen vorschenden blik op zijne vrouw. Zij bevredigde hem weinig. Hij had geene sensueele natuur; geen enkele amourette uit zijne jonge jaren kon ooit als een dreigende geest voor hem verschijnen; niet alleen zijne koele berekeningen, maar ook de kilheid van zijn flegmatiek gestel hadden hem behoed voor wat de samenleving noemt: afdwalingen van het pad der deugd. Hij had dus aan zijne vrouw een ongerepten naam en karakter gebracht, maar ook een koel, hartstochteloos gemoed; en van haar hetzelfde, doch ook niet meer verlangd. Nooit had hij er daarom ook bijzonder acht op geslagen, dat zij zoo leelijk was. Waarom viel hem dat nu dan zoo in 't oog?
Haar lichte huisjapon zat onberispelijk: zij verborg noch haar spitse schouders, noch haar ingevallen boezem. Het kanten mutsje dekte een lang, smal gelaat, en stond op grauw blonde haren, die zorgvuldig waren opgenomen door een paar keurige spelden, maar niettemin er dun en schraal uitzagen. Hare grijze fletse oogen gingen onophoudelijk over de tafel, of alles wel op zijn plaats stond, de mond ging kauwend op en neer, en vertoonde bij het openen twee vooruistekende tanden.
Zij maakte een zeer onaangenamen indruk op hem, dien hij nog nooit zoozeer had gevoeld. Hij had soms moeite hare alledaagsche vragen te beantwoorden, verdiepte zich eindelijk, wat niet zijne gewoonte was onder de koffie, in lectuur.
‘Wat ben je stil, Henri! Scheelt er iets aan?’ vroeg zij, ten laatste, opmerkzaam geworden op zijne weinige spraakzaamheid. Onder dit tweede ontbijt hielden zij zich anders gewoonlijk bezig met allerlei huishoudelijke zaken.
‘O neen,’ antwoordde hij kortaf, en zag haar even aan met een onwilligen blik. Hij had er nog iets bij willen voegen, maar zijne gewone bedachtzaamheid hield die woorden terug. Hij was er blij om, hij zou er berouw over hebben gehad. Want hoe zou zij het hebben opgenomen, als hij haar het recht onzei over zijn stilzwijgen ontevreden te zijn?
Hij gevoelde nu, dat hij onbillijk was, en lei zijn boek weg. Zij begon
| |
| |
over de noodzakelijkheid van eene nieuwe kachel op de kamers en suite boven, en weidde lang en breed over hare keuze uit. Hij knikte meestal, maar voegde er nu en dan een woordje tusschen en staarde ondertusschen de rookwolkjes na van zijn sigaar, met een getintel van mijmering in zijne oogen. De vloed harer langsprakigheid vloeide over hem heen, terwijl hij achterover lag in zijn stoel; maar ze verveelde hem niet meer, omdat zijne gedachten niet bij haar waren. Hij zag Evaline's donkeren haarbos, hare heldere blauwe oogen, hare ranke gestalte in het katoenen japonnetje. Er was eens een tijd geweest; zij was toen nog de dochter der gezeten boerin, wier vermogen op een halve ton werd geschat; toen had hij in zijn jongensdroomen - wat waren die toch altijd practisch geweest! - wel eens aan haar gedacht als zijn vrouwtje. Later had hij haar geheel uit het oog verloren. Nu kwam hem dat opeens te binnen. Hij had bij die gedachte een gevoel van innig genot gehad; iets anders nog dan voldaanheid over den rijkdom, dien hij later trouwde. Hoe kwam nu ineens die teedere aandoening weer bij hem op, onder het eentonig gebabbel zijner vrouw, onder hare lange woordenreeksen, waarmede zij eene uitgave in het huishouden verdedigde, op welk hij geene aanmerking maakte? Hij luisterde wel naar haar, hij gaf zelfs nu en dan antwoord; ondertusschen stelde hij zich echter voor, hoe het wel zou zijn, indien Evaline Delare daar eens voor hem zat, en met hem sprak; als hij eens hare melodieuse altstem hoorde, haar frisschen lach?
Hoe het dan zou zijn? Wel, dan leefde hij van zijne tweeduizend gulden, op een bekrompen bovenhuis, in onharmonieus gemeubeleerde kamers; dan zou die ook over uitgaven praten, waartegen hij zich wèl zou verzetten, en dan zou er eene scène komen, met tranen misschien; dan zou hij elke maand geene coupons knippen, dan moest hij zich veel ontzeggen, dan zou men hem niet zoo achten, en had hij zeker nooit kans griffier der Provinciale Staten te worden....
‘Maar, Henri, wordt het niet je tijd?’ viel op eens mevrouw Verwolde zich zelf in de rede, en zij keek op de pendule. ‘'t Is reeds over drieën!’
Hij sprong op.
‘Je hebt me lang bezig gehouden, vrouwtje, met je kachel,’ zeide hij met zijn gewonen koelen glimlach, ‘nu, we koopen die van Swarte en Co. maar!’
‘Dunkt het je ook niet?’ zeide zij, opstaande en de kopjes in elkaar zettende.
‘Zeker, zeker!’ antwoordde hij, en schuierde zijn hoed af. Met dezen in de hand liep hij toen op haar toe; en drukte haar een kus op het voorhoofd. ‘Tot straks!’
Met een gevoel van dankbaarheid voor zijn vrouw liep hij de straat op. Zij was niet mooi; zij was, ondanks hare opvoeding, ietwat burgerlijk, soms vervelend, maar ze had hem rijk gemaakt, ze zou hem nog rijker maken. Bovendien was zij nooit lastig; haar humeur, haar karakter harmoniëerde bijzonder met het zijne. Nu, op straat gekomen, onder de menschen, waar hij acht moest geven op zijne houding, op de uitdrukking van zijn gelaat, nu was hij weer in de werkelijke wereld, en lachte hij om de droomerijen
| |
| |
van zooeven. Evaline zijne vrouw! Welk een denkbeeld voor een man met zijne koele, maar onbegrensde eerzucht, met zijne realistische verlangens, die nooit hooge aspiraties koesterde, voor hij zeker was er daden van te maken. Met Evaline Delare zou hij zeker nooit zoo rustig leven, zoo zonder conflicten en huiselijke tooneelen; zeer vaak zou hij met haar in strijd geraken, wanneer zij zoo dweepachtig, zoo vol goed geloof bleef.
Schijnbaar liep hij kalm en zonder nadenken voort, maar in zijn binnenste nam hij zich vast voor, zoo spoedig mogelijk geheel te breken met de beide vrouwen in de nauwe straat der oude stad. Of hij ook eerst nog het beloofde zou brengen, wist hij zelf nog niet, maar hij had ook den tijd er over te denken. Maar als hij het deed, moest ook alles tusschen hem en Evaline Delare uit zijn; zij moest op zijn bureau maar komen om hare schuld af te doen, als ze daartoe ooit in staat was. Zoo nam hij zich vast voor.
| |
V.
Als men Henri Verwolde eens had gevraagd een man van vaste beginselen aan te wijzen, zou hij uit wellevende bescheidenheid zijn eigen naam niet genoemd hebben, maar hij zou toch het eerst aan zich zelf hebben gedacht. Daartoe had hij in zeker opzicht recht. Als hij zich eens, na lang nadenken, een vast plan had voorgenomen, volgde hij dat ook tot in de uiterste consequentie. Daarom had het hem eene zekere rust gegeven, dat hij zich den weg had afgebakend tegenover Evaline Delare. Hij begreep wel, dat zij een zekeren indruk op hem maakte, een invloed uitoefende op zijn denken en doen. Daaruit konden groote gevolgen voortkomen, voor hem, voor zijn geheel leven. Hij wist toch, dat hij voorzichtig moest zijn, wilde hij niet een onderwerp worden der chronique scandaleuse der stad, en daarvoor huiverde hij.
Doch ditmaal bleken de omstandigheden hem te sterk, hij sprak niet van een noodlot, dat was zoo atheïstisch. Drie dagen lang bekreunde hij zich niet om Evaline Delare; joeg hij zelfs de gedachten aan haar op de vlucht. Dat gelukte hem niet altijd, hoe druk hij ook werk zocht in zijn huis. Telkens weer dook haar gelaat, met den hartelijken lach, de trouwe oogen, glinsterend van blijdschap, voor hem op. Hij deed in die dagen veel aan zijn statistisch overzicht der militie- en schutterijverordeningen. Den vierden dag echter begonnen hem de cijfers te vervelen: dat was iets vreemds voor hem, die zooveel van cijfers hield, en van regelmaat.
Den vijfden avond ging hij naar de societeit. Half zonder opzet stak hij vier bankbilletten van honderd gulden in zijn portefeuille. Hij had het toch beloofd, en behoefde juist geen leugenaar te zijn. Zijne vrouw zou er wel nooit iets van bemerken. Hij deed eene verre wandeling; kwam ook in de oude stad, maar keerde op zijne schreden terug, en kortte zich den avond in de societeit met écarté. Telkens keek hij onder het spel op de klok; toen het tien uur was, ging hij naar huis, hij kon nu toch Evaline Delare geen bezoek meer brengen.
| |
| |
Zoo sleepten er twee dagen heen, die hem in tweestrijd hielden. Hij verlangde haar terug te zien, en had tevens een gevoel van stille vrees, alsof hem een gevaar dreigde in die woning, onder den blik van juffrouw Delare. Den avond van den tweeden dag ging mevrouw Verwolde naar eene vriendin; meneer bleef thuis. Peinzend zat hij een uur lang bij den haard, het hoofd in de hand op de fluweelen rugleuning van den stoel. Eensklaps sprong hij op en trok haastig zijn jas aan,
‘Ik heb het toch beloofd,’ zeide hij tot zich zelven.
Hij ging met vlugge schreden den nu bekenden weg op. Het was een mooie herfstdag geweest, zonnig en stil, en de lucht was nu nog zoel. Hij wierp zijn jas open, zij hinderde hem. Hij had het zeer warm. Steeds liep hij even snel door, geheel vervuld van zijne gedachten, die zich heen en weer slingerden, en hem in eene onbekende opgewondenheid brachten. Dicht bij het Jodenkwartier ontmoette hij een goeden kennis; hij bemerkte dezen niet, noch zag, hoe men hem nakeek.
Eerst voor den ingang der straat, waar de beide vrouwen woonden, begon hij bedaarder te worden, en spreidde zich over zijn gelaat weer de gewone kalmte uit.
‘O, meneer Verwolde!’ Er klonk blijdschap in de stem, waarmede Evaline Delare, die hem de deur opende, deze woorden uitsprak. ‘Komt u binnen!’ En zij ging hem voor naar de kamer, hare moeder met iets triomfeerends toeroepende: ‘Moe, daar is meneer Verwolde!’
De oude vrouw begroette hem hartelijk, maar toch met eene zekere teruggetrokkenheid, die hem in 't oog viel. Evaline zette dadelijk een stoel voor hem gereed.
Meneer Verwolde wilde koel blijven, strak en effen stond zijn gelaat. Doch het meisje scheen het niet te bemerken; hare oogen schitterden [...] genoegen, en een glimlach lag om hare lippen, een klein maar ge[...]ig glimlachje. Hare moeder bespiedde haar, met iets angstigs in den [...]en keek dan weer naar den bezoeker; het beviel haar, dat diens gel[...] zoo onbewogen bleef.
‘Ik heb eene acceptatie meegebracht, als uwe moeder even teekenen wil, juffrouw,’ wendde hij zich tot Evaline, en tevens legde hij het overige geld der obligatie op de tafel.
‘O, daarmee was immers niet zoo'n haast geweest, meneer Verwolde,’ zeide zij, ‘u hoefdet daarom niet zoo spoedig te komen.’
Hij zag haar verrast aan.
‘Maar waarom zou ik anders komen?’ vroeg hij met een glimlach.
Evalines gelaat betrok.
‘U hebt gelijk,’ hernam zij evenwel kalm, ‘wat voor mij bestaat, is voor u niet meer! Ik had waarlijk durven denken, dat u ons eens bezocht om den vroegeren tijd. Men kan soms zoo blij zijn met oude herinneringen.’
Er kwam een vroolijke trek op zijn gelaat, dien zijne vrouw er nooit had gekend.
| |
| |
‘En als ik eens gedeeltelijk daarom kwam?’ zeide hij, zich een weinig tot haar vooroverbuigende met eene stem, die hem zelf vreemd toescheen.
‘Dan is u dubbel welkom,’ antwoordde zij, reeds weer glimlachende. Toen stond zij op en ging met het papier naar hare moeder. Daarop nam zij eene pen en doopte die in den inkt, en steunde hare moeder den rug, omdat deze haren naam kon teekenen. Meneer Verwolde volgde al hare bewegingen, bewonderde hare mooie vormen, hare kleine handen en keek naar haar bevallig gelaat. Hij gaf zich ten volle over aan de bekoring, die van haar uitging, en vergat geheel, wat hij zich zoo vast had voorgenomen: koel en deftig en voornaam tegenover haar te zijn.
En toen zij weer aan de tafel zat, naast het rustbed, tegenover hem, vond hij de kamer, al was die niet in den een of anderen voornamen stijl gestoffeerd, zeer gezellig. Er was eene warme huiselijkheid, die hij nooit anders gekend had dan in zijn dorpje, in het huis zijner moeder en in de boerderij van Delare. Hij dacht er dan ook niet aan om heen te gaan, toen zij hem de geteekende schuldbekentenis teruggaf, maar nam het aanbod van een glas wijn aan. Hij vernam daarbij, dat Evaline dien reeds sedert vijf dagen voor hem in huis had. Die oplettendheid, dat wachten op zijn bezoek deden hem goed, zonder dat hij er zich rekenschap van gaf waarom.
‘Is u in de laatste jaren nooit weer in ons dorp geweest, meneer Verwolde?’ vroeg juffrouw Delare, de oudere, in den loop van het gesprek.
‘In de laatste tien jaar niet, sedert den dood mijner moeder. Ik heb er wel eens naar verlangd, maar in den strijd voor een goed bestaan, leert men allengs van vele verlangens afzien,’ antwoordde hij, zich met opzet wat minder materialist toonende, dan hij was. ‘Ook wordt men langzamerhand zoo ingeburgerd in de stad, dat men, de herinneringen zijner jeugd vergetende, ook de genoegens van vroegeren tijd uit zijn geheugen laat gaan.’
‘Dat zou ik nooit, dunkt mij,’ begon Evaline, ‘ik verlang zoo naar ons dorpje, dat ik soms een uur lang voor 't raam kan staan om naar de lucht te kijken. Dan weet ik, dat die lucht zich ook over ons dorpje welft, en ik verbeeld mij er toch een stukje van te zien.’
‘Het stadsleven zou u dus niet bevallen, juffrouw Evaline?’
‘Daar kan ik slecht over oordeelen. Wat wij er hier van genieten of zien genieten, is zoo weinig aanlokkelijk. In de hoofdstraten te wonen, in een huis met prachtigen tuin, ja, dat zou me wel toelachen, in den winter althans. Dan kon men ook naar concerten en tooneelvoorstellingen gaan, die missen we op het land. Maar in den zomer, als de zon zoo heerlijk schijnt, de bosschen zoo koel zijn, de vogels zingen, als de wind zoo blaast door de boomen, neen, dan is het buiten toch mooier, En gezonder ook, geloof ik. Die landlucht kalmeert en versterkt zoo, de stadslucht maakt ons slap en zenuwachtig.’
Hij moest haar gelijk geven. Maar voor velen was toch de stad, wat het land nooit kon zijn: een kweekplaats, om ons karakter te harden, ons verstand te ontwikkelen, onzen geest te beschaven. Zij was weer van oordeel,
| |
| |
dat ook het buitenleven dat alles kon doen, en zoo al niet in die mate als de stad, het land gaf daarvoor ook een krachtig en gezond lichaam, en dat was veel waard.
Zoo schermutselden zij met woorden; elk trachtte zijn eigen standpunt te verdedigen, maar glimlachende en zich soms gewonnen gevende, om den ander niet het genoegen van een woorden-wedstrijd te bederven. De oude vrouw voegde er nu en dan een woord tusschen, maar meestal volgde zij het gesprek met belangstelling, en keek de beiden aan, in hen hare kinderen terugvindende, Evaline nog steeds dezelfde, maar hij slechts bijwijlen. Doch hoe verder de avond vorderde, hoe meer hij geleek op den Hendrik Verwolde, die eens de jonge leermeester harer dochter was geweest. Dat verheugde haar niet; zij had eerder een zekeren angst voor zijne vroolijke spraakzaamheid, ze zag hem veel liever in zijne deftige voornaamheid.
Het was bij elven, toen meneer Verwolde eindelijk opstond en de moeder groette. Evaline geleidde hem tot aan de deur, en beantwoordde zeer kameraadschappelijk zijn handdruk, en noodigde hem uit tot een nieuw bezoek. De moeder had dat niet gedaan, met opzet.
‘Je hadt hem niet moeten inviteeren, Line,’ zeide zij, toen hare dochter terugkwam in de kamer.
‘Waarom niet, moeder? Was hij vanavond niet prettig? Ik herkende nu weer in hem mijn speelnoot van vroeger!’ hernam zij op levendigen toon. ‘Ik geloof, dat hij ook werkelijk zoo is. Zijne koelheid en terughoudendheid van den eersten keer was maar een uiterlijk masker.’
‘Of zijne opgewektheid van nu!’ meende de oude vrouw, en zij staarde hare dochter in het opgewonden gelaat. ‘Je bent wel blij, dat hij nu zoo vriendelijk voor ons was?’
‘Neen, daarom juist niet! Maar toch, we hebben niet zooveel vrienden hier, lieve moeder, dat het me niet aangenaam zou zijn, er nog eens een te ontmoeten uit mijne jeugd. En zoo heel vaak zal hij wel niet komen; hij staat zoo hoog, en heeft het altijd zoo druk.’
De moeder schudde hoofd, maar ze bracht liever niet onder woorden, wat ze dacht.
Evaline vergiste zich evenwel. Reeds twee dagen later, weer in den avond kwam meneer Verwolde terug. Het had hem nieuwen strijd gekost, maar dat hij zoo spoedig kwam, bewees, dat hij spoedig had overwonnen. Hij bleef weer eenige uren praten, lachen en schertsen; hij beloofde haar wat lectuur te zullen zenden; hij maakte met haar droomen over het herwinnen der boerderij en dan kwam hij haar er opzoeken, om de plaatsen weer te zien, waar hij gespeeld had, waar hij, dat begreep hij nu, de schoonste jaren van zijn leven had gesleten. Het was nog later dan den vorigen keer, dat hij heenging en toen hij thuis kwam, berichtte het meisje hem, dat mevrouw reeds naar hare kamer was gegaan.
Den volgenden dag ontmoette hij Evaline Delare buiten de stad. Zij had nu een nieuwen nauwsluitenden mantel aan. Zij was eenig naaigoed gaan
| |
| |
wegbrengen op een villa buiten de stad en haastte zich naar huis, omdat het reeds donker begon te worden. Hij sprak haar aan, en wandelde met haar terug, het plantsoen door.
‘Kom, juffrouw Evaline,’ zeide hij, ‘het is zoo'n heerlijken herfstavond, wandelt u nog een eindje met mij.’
Hij vergat al zijne koele voornaamheid, en zag met een brandenden blik op haar neer.
‘Dat mag ik niet, meneer,’ antwoordde zij.
Hij sprak haar aan....
‘Waarom niet? Twee zulke oude vrienden als wij? Bovendien er is niemand in het bosch. Wij kunnen ons dan verbeelden, dat we weer jong zijn, en wandelen in ons dorp.’
Zij wees het af, standvastig.
‘Mijne moeder wacht, meneer Verwolde,’ zeide zij, ‘zij zal zeer ongerust zijn!’
‘U wilt mij die gunst niet toestaan?’ vroeg hij op zacht trillenden toon. ‘Ik dacht, dat u meer vertrouwen in mij hadt.’
Zij zeide niets, maar liep door. Hij bemerkte, hoe hare hand trilde, die slap langs hare zijde hing. Toen kwam er een gloed van hartstocht op zijn gelaat; hij liep dicht naast haar voort, zoodat hij soms haren schouder aanraakte. In een donker gedeelte van het plantsoen wendde hij zich eensklaps tot haar, greep hare hand en sloeg een arm om haren schouder. Toen drukte hij snel en trillend een kus op haar mond.
‘Ik heb u lief, u alleen!’ fluisterde hij met heesche stem.
| |
| |
Zij rukte zich los, zeer gemakkelijk. Geen blik wierp zij meer op hem, met gebogen hoofd vluchtte ze voort, de stad in, hare schreden eerst vertragende, toen zij in het licht kwam der gaslantarens van de eerste straat.
| |
VI.
Henri Verwolde bleef staan en staarde haar na, zag, hoe zij hem ontsnapte. Dat was wellicht de eerste maal in zijn leven, dat een hartstocht meester speelde over zijn gezond verstand.
Want hij begreep nu, dat het een hartstocht was. Hij had Evaline Delare lief. Niet met dat reine gevoel, dat zich tevreden stelt met een lach, een blik, een handdruk, dat reeds gelukkig doet zijn, wanneer men de geliefde hoort, zich in hare nabijheid bevindt. Hoe sterker hij er zich tegen had verzet, met te meer kracht was de hartstocht op hem aangedrongen, had al de futiliteiten van zijn rustig leven als met eenen slag verjaagd, en hem voor een grootscher en ernstiger doel in het leven gesteld, dan hij ooit had gekend: de verovering van Evaline's liefde. En hoe weinig menschenkennis hij bezat, die dieper ging dan de oppervlakte van het uiterlijk wezen, hij begreep zeer spoedig, dat de jonge vrouw iets voor hem gevoelde. Het stond nu aan hem te beproeven, of hare genegenheid zoo groot was, dat zij aan hem, den echtgenoot eener andere vrouw, hare jeugd, haar leven wilde offeren. Want het stond reeds bij hem vast, dat het zoover moest komen. Zij moest de zijne worden. Er was voor hem geen ontkomen aan, daartoe al zijne krachten aan te wenden. De hartstocht sleepte hem willeloos mee.
Niet ineens was hij zoo geworden, ook niet altijd was hij in die dagen onder den invloed zijner zinnelijke drift. Maar zij overheerschte hem toch zoo geheel en al, dat hij op zijn bureau zeer verstrooid en mijmerend was, in zijn huis bij de minste omstandigheid geraakt en toornig werd. Zijne vrouw kon hij niet uitstaan. Meestal sloot hij zich op in zijne studeerkamer boven. Doch hij werkte daar niet, hij bracht er geheele uren door nu met te denken aan háár, maar vaker nog met te zoeken naar de oplossing van het raadsel in zijn binnenste. Hoe was hij zoo geheel veranderd, hoe kon hij ineens al de principes van zijn leven wegwerpen voor een verlangen, dat eindigen zou met de bevrediging van één oogenblik; hoe verloor hij eensklaps uit zijn hart de hooge vexeratie voor een ongerepten naam, voor de uiterlijke achting der menschen, voor het aanzien zijner positie in de wereld? Hij wist wel, dat hij dit alles op het spel zette, hoe kwam hij er dan toe, zijne zelfbeheersching prijs te geven voor de begeerte de speelmakker zijner jeugd te omhelzen?
Niet altijd liet hij zich meesleepen door zijn hartstocht. Dan kwam zijn berekenend, koel verstand weer de overhand nemen, en met eene soort van loome dankbaarheid dacht hij aan zijne vrouw en aan wat hij haar was verplicht; dan was hij weer trotsch op al, wat hij zich zelf had gewrocht, hij, de zoon van een armen dorpsschoolmeester. Dan bekroop hem ook de
| |
| |
vrees, dat hij zooveel kon verliezen door zijn ondoordachte bezoeken aan Evaline Delare en besloot hij weer zich aan den wonderlijken invloed, dien zij op hem uitoefende, te onttrekken.
Dat had hij zich nog voorgenomen op zijne wandeling buiten de stad, weinige oogenblikken, voor hij haar had gezien, En nu stond hij daar, en zag, hoe zij wegvluchtte voor hem! Hij had den moed gemist haar vast te houden. Ook gevoelde hij, hoe hem de tact ontbrak om verliefd te zijn. Hij had dat nooit geleerd. In eene opwelling van toomeloozen hartstocht had hij haar aangegrepen, maar bij haar minste verzet haar weer laten varen.
Hij bleef eenige minuten staan, tot zij uit zijn oog was verdwenen. Toen zag hij eerst behoedzaam om zich. Goddank, niemand had hem gezien! Hij vervolgde zijne wandeling, nog trillende van de drift, die in zijne aderen woelde. Met den hoed in de hand om het brandende gelaat te koelen, liep hij het bosch in, door de nauwste, donkerste paden. Langzamerhand werd hij kalmer. Het was toch iets vreeselijks, wat hij gedaan had. Was hij daarvoor zoo oud geworden, had hij daarvoor zich steeds zoo bezadigd getoond? Was zijn leven daarvoor een onafgebroken streven naar dat stille, effen geluk geweest, dat hij het, nu bereikt, onnadenkend op het spel zou zetten voor een genot, dat hem nooit had kunnen bekoren?
Was het de keten van het noodlot, die zich om hem slingerde?
O, hij had er immers nooit aan geloofd! Hij geloofde aan de eigen kracht van den man, aan zijn vasten wil, die alle omstandigheden buiten hem kon regelen naar zijn goedvinden, er gebruik van makende, of ze voorbij zich latende gaan. Nu had hij dat niet gedaan, hij had zich willig overgegeven aan eene macht, die zoo gemakkelijk te bekampen viel.
Hij was ver gegaan. Er had reeds gevaar kunnen dreigen. Een stille voorbijganger, die hem kende en hem had gezien, kon dat oproepen, nu, of na jaren wellicht. Hij huiverde bij die gedachte. Het was, of die daad, die al de kracht van zijn hartstocht had gevorderd, ineens ook al zijne wilskracht, zijn bezadigdheid, zijn koele berekening herstelde. Hij schaamde zich voor zich zelf. Hij bevochtigde zijn zakdoek met reukwater, en wischte er zich het voorhoofd mee. Voor hij uit het bosch trad, keek hij rond, of er iemand liep. Slechts een paar jongens sprongen over de banken; in de verte liepen een groep arbeiders den weg op naar de stad.
Hij zette zijn hoed vast op het hoofd, en nam zijne gewone deftige houding aan. Het zou voorbij zijn. Hij vermeed zorgvuldig de enkele waterplassen, die gevormd waren door een slecht rioolstelsel. Op zijn gelaat kwam weer dat koele masker van voornaamheid en minachting, dat hem zoo goed stond, naar hij dacht. Hij nam den weg naar de hoofdstraat der stad. In het volle licht der lantarens schreed hij voorwaarts, niet achter of zijwaarts ziende, de lippen nog vaster op elkaar geklemd dan anders. Kennissen en ondergeschikten groetten hem, hij zelf nam ook nu en dan den hoed af. Niemand bemerkte iets vreemds aan hem, dat zijne oogen wat meer dan gewoonlijk schitterden, ontging aan allen.
| |
| |
Eindelijk kwam hij bij zijn huis; hij nam een klein sleuteltje uit zijn vestzak en opende de deur. De gang was reeds verlicht. Bedaard zette hij zijn stok in den standaard, hing zijn jas en zijn hoed op en streek even door zijne haren, die nog nat waren van de eau-de-cologne. Toen opende hij de kamerdeur en trad binnen. Zijne vrouw zat voor den haard, met den rug naar de deur.
‘Bonsoir, Sofie!’ zeide hij op zijn gewonen toon. Zij antwoordde niet; zij keerde zich niet om; toch zag hij aan de beweging harer handen, dat zij wakker was. Was ze boos? Had ze achterdocht? Hij liep op haar toe,
Weg! schreeuwde zij....
zooals hij gewoon was, en wilde haar een kus op het voorhoofd drukken, en haar vragen....
‘Weg!’ schreeuwde zij, ineens opspringende. ‘Hoe durf je 't wagen, bij mij te komen, nu je zoo pas die andere.... O, ik weet alles, verdedig je maar niet....’
Hij verdedigde zich niet. Zijn gelaat was bleek geworden, maar hij stond daar rechtop en zag haar aan met een kalmen, ijskouden blik. Zij vermeed het naar hem te zien, terwijl zij voortging smaadredenen over hem uit te storten en hem te betichten van veel meer, dan waaraan hij werkelijk schuldig was. En terwijl zij sprak, kreeg haar gelaat een blauw-violette tint, zetten
| |
| |
hare neusgaten zich uit, en ging haar groote mond open en dicht met snelle zenuwachtige happen, alsof ze telkens naar lucht snakte. Hare stem kreeg een groven, ruwen klank, zooals die der vrouwen, welke met groente en ooft langs de straten venten. En telkens meer zette ze hare stem uit, zoodat het kamermeisje boven iets vermoedde, en aan de trap ging staan luisteren; zoodat de huisknecht dacht aan een standje, en naar den kleerenstandaard sloop om meneers jas te halen, maar als vastgebannen, met den hand aan den knop, staan bleef; zoodat de keuken- en werkmeid elkaar eerst lachend aankeken, en toen stooten in de zijde gaven, met een: ‘hoor ze eens! de eerste ruzie!’ en naar boven stoven, waar ze, achter de trap verscholen, post vatten.
‘Heb ik je daarvoor mijne twee ton meegebracht ten huwelijk? Heb ik je daarvoor rijk gemaakt? Waar zou je heen met je tweeduizend gulden! - En dat is nu die deftige, voorname meneer Verwolde, zoo fatsoenlijk, zoo zedig, - die de slechte vrouwen opzoekt in de vuilste buurten, en met sletten wandelt in het plantsoen! Maar de heele stad, de heele wereld zal het weten, zoodat ze je zullen nawijzen op de straat - en ik, ik ga naar mijne moeder en vraag echtscheiding, en....’
‘En ik ga op reis, morgen met den dag,’ viel hij haar nu eerst in de rede, een fauteuil naar zich toetrekkende, en er bedaard in plaats nemende. Doch zijne schijnbare kalmte had hem moeite gekost. Er waren oogenblikken, dat hij onder dien ruwen woordenvloed de vuist balde, en de tanden op elkaar drukte, om de klanken tegen te houden, die uitdrukking wilden geven aan zijnen toorn. Nu, als in een oogenblik van hoogere verklaring, zag hij in, hoe verkeerd hij had gehandeld, hoe voor hem, die zich geofferd had aan een koud egoïsme en eene stil berekenende eerzucht de tijd van liefde en zingenot voorbij was, en nooit weer terugkeeren mocht, op straffe dat hij alles zou verliezen, wat jarenlange vlijt en volharding hem hadden doen verwerven. Door zijn eigen schuld was het gekomen, dit conflict, met voorzichtigheid en bedaardheid moest hij het oplossen. ‘Je kunt dus naar je moeder gaan, Sofie, en daar eens kalm over je besluit nadenken,’ vervolgde hij koel, haar met denzelfden kalmen blik aanziende.
‘Op reis? Je gaat op reis? Met haar wellicht?’ ontvielen haar ineens de woorden.
‘Ik ben van plan je rekenschap te geven van mijne daden, wanneer je onzinnige en onbillijke gramschap bedaard is. Ondertusschen, het zal niet mijn schuld zijn, indien morgen de heele stad over ons spreekt,’ hernam hij met een kouden glimlach en wees over zijn schouder naar de kamerdeur, ‘ga eens even in de gang kijken, en je zult ons geheel dienstpersoneel daar zien staan luisteren.’
Zijne onverzettelijke bedaardheid werkte als een koud bad op haar.
‘Mijn God, je maakt me krankzinnig,’ zeide zij, nu op veel zachter toon, de handen tegen haar voorhoofd drukkende, ‘is het dan niet waar? Heb je dan geene connecties met eene jonge vrouw in de Jodensteeg,
| |
| |
heb je niet met haar gewandeld in het plantsoen bij het Bosch.’
Hij knikte met het hoofd.
‘Zoo had je moeten beginnen, Sofie! Ja, dat is waar, doch niet zulke connecties als jij en een paar lasteraars bedoelden. Ik kan je de zaak in een paar woorden ophelderen. Toen ik een knaap was van twaalf à vijftien jaren gaf ik les aan een meisje van een jaar of tien, het dochtertje van onze buurvrouw, de bezitster van eene groote hofstede. Ze zijn thans gewikkeld in eene erfeniskwestie, een proces, en hadden oogenblikkelijk behoefde aan een paar honderd gulden, die ik ze tegen obligatie geleend heb. Ik heb buiten enkele woorden met haar gesproken....’
‘Gesproken alleen?’ vroeg zij, het hoofd opheffend.
‘Gesproken alleen! Mijn misslag is, dat ik jou er niet van op de hoogte stelde. Ik doe dit nu, omdat het eerlijk is. Overigens mag je denken over de zaak als je wilt. Hier is de schuldbekentenis, door de oude boerin geteekend. Zij zal het proces winnen; we krijgen het geld dus wel terug.’
Hij schoof haar het papier toe over de tafel, en trommelde toen met de vingers op het notenhoutenblad, alsof hij de zaak afgedaan dacht. Zij keek het in, en peinsde langen tijd.
‘Ik weet niet, of ik je gelooven moet, of niet!’ zeide zij eindelijk.
Hij haalde de schouders op.
‘Je hebt den tijd het te onderzoeken. Mr. Haamstra is de advocaat van Juffrouw Delare. Ben je van plan morgen dadelijk naar je moeder te gaan? Als je eenigen prijs stelt op de convenances der wereld, was het beter een paar dagen te wachten.’
Zij zag hem onderzoekend aan.
‘Zeg mij oprecht, Henri, waarom ga je eigenlijk op reis? Hoe is dat zoo plotseling bij je opgekomen?’ vroeg ze hem.
‘Ik ben niet al te frisch in den laatsten tijd. Bovendien, evenals jij, heb ook ik opgemerkt, dat de twee bezoeken bij Juffrouw Delare geheel verkeerd door sommigen zijn opgenomen. 't Is daarom beter mij voor eenigen tijd te verwijderen. Personen als ik kunnen in eene provinciestad geen voet verzetten, of ze worden nagegaan. 't Is bedroevend!’
Hij stond op en stak eene sigaar aan en begon in zijne couranten te lezen.
Mevrouw Verwolde bleef nog eenige minuten peinzend zitten. Toen ging ze zacht de kamer uit, de gang door. Daar was nu niemand meer. ‘Meneer heeft haar wel mak gekregen,’ had de huisknecht gezegd, en daardoor al de vrouwelijke domestieken tegen zich in 't harnas gejaagd.
Een uur later kwam mevrouw weer beneden. Zij trad de voorkamer binnen en ging achter den stoel van haren man staan. Toen deze vragend zijn gelaat ophief, sloeg zij de armen om zijn hals en fluisterde: ‘Mag ik met je gaan, Henri? Toe, ik wil het graag!’
Hij trok haar naar zich toe, en liet zich de verontschuldigingen aanleunen, die zij maakte. Twee dagen later gingen ze op reis naar Zuid-Frankrijk, want mevrouw kon niet eerder met hare koffers gereed komen.
| |
| |
Eene week of zes later kwamen ze terug. Zij dronken voor den eersten keer weder thee in hun salon. Hij doorlas vluchtig de verschillende brieven, die er in de laatste dagen waren gekomen. Eén hield hij langer dan de andere in handen. Eindelijk reikte hij hem aan zijne vrouw over.
‘Van Juffrouw Delare: zij hebben het proces gewonnen.’
Evaline schreef het uit hun dorpje. Ze waren weer op hunne hoeve, zeer verblijd. Ze verzocht meneer en mevrouw Verwolde om een bezoek ten
.... de beweging waarmede hij den brief....
einde dan tevens de schuld af te doen. Eén oogenblik had meneer Verwolde bij het lezen van die hartelijke regels het zonnige dorpje en de bevallige schrijfster weer voor zich gezien, maar met de beweging, waarmee hij den brief aan zijne vrouw overreikte, vaagde hij dat beeld weg. Op de vraag van zijne vrouw, of hij er dacht heen te gaan, antwoordde hij met eene loome, eentonige stem: ‘Dank je, ik zal er per wissel over disponeeren.’
En beiden leefden weer voort in den gewonen sleur, maar hij had toch een roman in zijn leven, een conflict in zijn huwelijk gehad.
|
|