| |
| |
| |
De meesterstukken der Vlaamsche school in den Louvre
door Max Rooses.
Peter Breugel de oude.
De blinden.
Peter Breugel de oude werd geboren in het dorp Breugel, waarvan hij den naam draagt, en dat bij Breda in Noord-Brabant gelegen is. Men kent zijn geboortejaar niet, maar voortgaande op de datums van zijn leven, welke met zekerheid bekend zijn, plaatst men het rond 1525. Wij weten uit de Liggeren van het Antwerpsche Lucasgilde, dat hij in dien kunstenaarskring opgenomen werd als meester in 1551. Uit de opschriften van een paar platen, naar zijne teekeningen gegraveerd, vernemen wij dat hij in 1553 te Rome verbleef. Van 1558 tot 1568 zijn verscheiden zijner schilderijen gedagteekend. In 1563 huwde hij Maria Coecke, de dochter van zijn Antwerpschen meester en ging zich te Brussel vestigen, waar hij in 1569 stierf, twee zonen nalatende, die zich ook in zijn kunst grooten naam verwierven, Peter Breugel den jongen, bijgenaamd den Helschen Breugel en Jan Breugel bijgenaamd den Vloeren Breugel. Hij zelf werd door zijne landgenooten de Vieze (dit is: de Kluchtige) Breugel of de Boeren Breugel gedoopt.
Bij die karige levensbijzonderheden hebben wij niets te voegen, enkel willen wij eenen twijfel opperen betreffende het jaartal zijner geboorte, dat wellicht vroeger dan 1525 dient gesteld te worden. Onder de teekeningen, welke de Louvre van Peter Breugel bezit, is er eene, de Dood van Maria voorstellende, die het jaartal 1540 draagt; op zijn portret, dat voorkomt in de Illustrium pictorum effigies met tekst van Dominicus Lampsonius, wordt hij afgebeeld als een man, die merkelijk meer dan 45 jaar telt, den ouderdom, dien hij zou bereikt hebben op het oogenblik van zijn overlijden; indien hij waarlijk in 1525 geboren ware. Het komt ons daarom waarschijnlijk voor, dat zijn geboorte eerder rond 1520 dan later zou dienen gesteld te
| |
| |
De Blinden.
| |
| |
worden. Hieruit zou dan ook volgen, dat hij eerst in meer gevorderden ouderdom dan dit gewoonlijk het geval was werd toegelaten tot het meesterschap in het Antwerpsche kunstenaarsgilde.
Kort nadat hij lid van dezen kring geworden was verliet hij het land om de gewone kunstreis te ondernemen over de Alpen. Hij bracht van daar geene herinneringen mede van de groote zuidelijke meesters; hij bewonderde in Italië het sterk bewogen landschap, de zee met hare kasteelen op het strand en hare fiere en sierlijke driemasters op de golven; van 1553 tot 1556 bezitten wij teekeningen, die zulke gezichten voorstellen; van 1561 kennen wij nog een bergachtig landschap; van 1556 dateert de oudste drollige teekening; te beginnen van 1558 levert hij modellen aan de graveurs. Zijne teekeningen hebben voor onderwerp tafereelen uit het volksleven, spreuken en moralisatiën; in zijne schilderijen behandelt hij dezelfde stof of wel gebeurtenissen uit het Oud en het Nieuw Testament: de dood van Maria, de Kruisdraging, de Moord der Onnoozele Kinderen, den Val van Saul, den Toren van Babel.
Zijn landgenooten, zegden wij, doopten hem met den dubbelen bijnaam van Boeren Breugel en van Viezen Breugel; zij toonden aldus dat de meester hun hart gewonnen had door twee eigenaardigheden: ten eerste door den landbouwer en den minderen man in het algemeen te nemen tot zijn meest geliefkoosde personnages en ten tweede door zijne onderwerpen van ernstigeren of minder verheven aard op luimige wijze te vertolken. De beoordeeling was juist, de hoogschatting verdiend.
Breugel koos meer onbewimpeld en meer bewust dan een zijner voorgangers den minderen man, en meer bepaald den boer, tot voorwerp zijner studie. Peter Aertsen (1508-1573) was hem voorgegaan in het schilderen van tafereelen uit het volksleven; Jan van Hemissem, een nog vroeger tijdgenoot, had het volk van Jerusalem onder de trekken van den eigen landaard de voornaamste rol toegekend in zijne Bijbelsche voorstellingen; Breugel ontgon gretiger de rijke mijn der volksgebruiken en der volkswijsheid en nevens de stedelingen ruimde hij de boeren eene aanzienlijke plaats op zijn tafereelen in. Al deze schilders zetten de richting voort, die Quinten Massys hun eerst aanwees en Lucas van Leyden met zoo grooten bijval had gevolgd; zij waren de echt vaderlandsche kunstenaars van hunnen tijd.
Maar, zooals wij zegden, Breugel was meer dan een hunner de boerenschilder. Wij kunnen licht begrijpen hoe hij zijn eigen weg vond. Hij was begonnen als landschapschilder: zijn oudste teekeningen bewijzen het ten duidelijkste; hij had zich naderhand en waarschijnlijk op aansporing der Antwerpsche drukkers en uitgevers van gravuren, die in hem een ongemeene lust en begaafdheid vonden om het volksleven af te beelden, gaan toeleggen op de studie van de zeden en gebruiken van den minderen man en die beide neigingen versmeltende vond hij er smaak in den bewerker van het veld af te beelden in zijn gewone omgeving, het landschap.
Niet alleen voor zijne Jaargetijden kiest hij het veld tot schouwplaats,
| |
| |
ook in zijne Boerenkermissen, in zijn Begankenis te Meulebeek, komt het landschap als achtergrond te pas; in zijn Moord der Onnoozele Kinderen, in zijn Kruisdraging, in zijn Val van Saul ruimt hij het een aanzienlijke plaats in. Hoeveel te meer, daar waar hij geen ander inzicht schijnt te hebben dan ons een tooneel uit het boerenleven voor oogen te stellen, moest hij blijk geven van zijn liefde voor het landschap en van zijn kunst om het te schilderen. In de natuurgezichten zijn het niet alleen de boomen en de velden, die hem aantrekken; ook de schilderachtige vorm der boerenwoning, der dorpsstraat en der dorpskerk bekoren hem.
Hij schijnt wel de eerste geweest te zijn, die iets en veel gevoeld heeft voor den bewoner van het platte land. Terwijl voorgangers en tijdgenooten, op weinig uitzonderingen na, alleen godsdienst, fabelleer of geschiedenis waardig achten om in beeld gebracht te worden en dat voor die uitzonderingen enkel het burgerlijk leven hunner eigen omgeving of wel het landschap en wat zij als prachtstaaltjes ervan aanzagen bekoorlijkheid bezaten, vond Breugel er behagen in den eenvoudigen landman te laten optreden als hoofdpersonage in een handeling voorvallende op zijn eigen gebied. Onder de talrijke stukken, welke de keizerlijke galerij van Weenen van hem bezit, is er een waarin, aan den voet van een boom, een boer een jongen bedreigt, die in de takken geklommen is om een vogelnest te rooven; op een ander ziet men in een winterlandschap twee jagers en talrijke honden door het besneeuwde veld trekken, terwijl de boeren voor hun huis vuur maken en de kinderen schaatsen rijden op de bevrozen vijvers; of wel de boeren zijn aan den dans, of wel zij zitten aan den bruiloftsdisch op boersche wijze feestelijke uren doorbrengende.
Er was dus buiten het schilderenswaardige, het deftige, het godsdienstige leven nog een ander bestaan, dat verdiende opgemerkt te worden; de mensch leefde dus niet alleen van het woord, dat komt uit Gods mond, maar ook van het brood, en den schilder mag niets menschelijks vreemd blijven. Men had gemeend dat het penseel alleen hen mocht vereeuwigen, die verheven zijn boven de gewone stervelingen en omringd en bekleed zijn met het rijkste en kleurigste dat er schittert onder de zon of daarboven, en daar wordt het nu op eens verkondigd en bewezen, dat ook de nederigsten kunnen schilderachtig zijn in hunne alledaagsche vormen en bezigheden; dat er schoonheid liggen kan in het roode wambuis van den boer, in den witten voorschoot der boerin, in hunne verweerde hoeven en hutten, in hunne plompe vormen en verstompte tronies.
En dat Breugel pret vond in het figuur en in het gedrag der boeren lijdt geen twijfel. Zijn oudste levensbeschrijver leert ons niets verrassends, wanneer hij ons vertelt van de bezoeken, die Breugel bracht aan boerenkermissen en boerenherbergen; zijne schilderijen zeggen het duidelijk genoeg, dat hij met die menschen leefde en dat hij hun leven eigenaardig en bekoorlijk vond, eigenaardiger voorzeker en aantrekkelijker dan de beschaafde en afgeschaafde gebruiken der fatsoenlijke lieden. Zijne teekeningen bewijzen ons klaar,
| |
| |
dat hij zijn nederige helden bespiedde in hun lief en leed, hun werken en vermaken: aldus zijn studiën naar dansende boeren, naar bijen-kweekers, die de korven ledigen, in het British Museum; die der Albertina, waarop een bedevaart is afgebeeld met het opschrift ‘dit sin dije pelgerommen die op Sint Jansdach buyten brussel te muelebeec danssen moeten ende als sij over een brugge gedanst of gesprongen hebben dan sin sy genesen vor een heel jaer van Sint Jans sieckte. P. bruegel MCCCCCLXIIII. En die andere in dezelfde verzameling, waarop hij schrijft onder een zittend mansfiguur: Naer hedt leven en de kleuren aanteekent, die hij heeft opgemerkt: swardte hoedt, swardtte broek, swardtte le (erzen), swartte pantens (panden), grisse rock.
Daarom kreeg en verdiende Breugel zijn eersten toenaam, dien van Boeren Breugel; ook zijn tweeden, dien van Viezen Breugel, welken zijn volk hem gaf en waarbij het nog elken grappenmaker aanduidt, was juist gekozen. Hij was een snaaksch gezel. Zeker hij hield van de boeren, hij vond ze schilderachtig en prettig; maar hij vond ze ook dikwijls koddig om te zien en koddig van doen. Niet dat hij ze bespottelijk wil voorstellen; neen, hij die zoo onbeschroomde karikaturen leverde, geeft de boeren trouw weer; wel niet mooier, maar ook niet leelijker dan zij zijn. Bij voorkeur toont hij ze ons in vroolijke stemming en handeling: zij eten en drinken, vieren vastenavond of kermis, dansen of vechten. Door den band dus zien zij er vroolijk en kluchtig uit. Dit vonden de menschen natuurlijk aardig en leidde er hen toe hem zijn naam van vroolijken Hans te geven.
Hij hield nog van andere grappen. Als zijn meester noemt de geschiedenis Peter Coecke van Aalst, den schilder-graveur, en Hieronymus Cock den uitgever-graveur; maar hetzij de geschiedenis hier waarheid of overlevering hebbe geboekt, stellig is het dat de kunstenaar, die den grootsten invloed op Breugel oefende geen van deze beiden, maar wel Hieronymus Bosch, de schilder der fantastieke wangedrochtelijkheden, was. Breugel volgt wel niet dikwijls de buitensporige droomerijen van zijn voorganger, die immer onder den druk der nachtmerrie schijnt te werken; maar meer dan eens toch treffen wij in zijn werk dezelfde koddige monstertjes aan, die op allergekste wijze uit menschen en dieren of menschen en levenlooze dingen zijn samengeflikt. Ook in zijn werken, die rekening houden met gezonden zin en werkelijkheid, veroorlooft hij zich gaarne een sprong buiten de alledaagsche waarheid en buiten de deftigheid om de klucht in het leven haar recht te geven of om te herinneren hoe in de meest tragische toestanden vroolijke episodes worden aangetroffen. Zoo omringt hij in zijn gang naar Golgotha, Christus, die onder het kruis bezwijkt, en zijne moeder, die bezwijmt van smart, door uitgelaten boeren en burgers, die naar het galgenveld trekken als naar een kermisplein. Ons volk was wellicht meer getroffen door de komische groepen dan door de dramatische, en zeker is het dat Breugel door vreugde en droefheid zoo naast elkander te stellen, de scherpte der laatste deed uitkomen; stellig ook dat met de historische lijdenstafereelen als de Kruisdraging en de Moord
| |
| |
der Onnoozele Kinderen af te beelden, zooals hij begreep dat zij in de waarheid zich hebben voorgedaan, hij wel buiten den gebaanden weg liep, maar toch een aangrijpend beeld leverde van wat die personages uit het Evangelie leden en wat de omstanders deden. Al die menschen traden wel op in treurspelen, die het aanschijn der aarde veranderden; maar toch hielden zij niet op, in zich zelve en voor ons, menschen te zijn gelijk de millioenen, die lijden en sterven zonder dat hun gaan en komen meer beteekenis voor het nageslacht heeft dan de bladeren, die groenen en verdorren op de boomen.
Nog in een ander deel zijner werken doet Breugel zich kennen als een nauwlettende en belangstellende opmerker der volkszeden en terzelfder tijd als een spotter, die al lachend lessen geeft, twee hoedanigheden die hem de gunst van het groot publiek moesten verwerven. Ik bedoel zijne moraliseerende teekeningen, die gegraveerd en met toepasselijk opschrift voorzien werden. Breugel was door deze stukken de Vader Cats van zijnen tijd, even populair als de andere, maar een pittiger en stoutmoediger kunstenaar dan deze. Hadde hij de kwartijnen van den Zeeuwschen dichter te illustreeren gekregen, hij hadde er eenige pittige prenten voor geschapen, die wat rijker aan fantasie en wat levendiger van beweging waren geweest dan die, welke van de Venne leverde.
Ons volk schepte al vroeg behagen in moralisatiën en in die behoefte aan gangbare zedeleer voorzag Breugel door zijne sterk gekruide en schalksche afbeeldingen van spreekwoorden en spreuken, van hekelingen der volkszeden en volksgebreken. Boeren en geringe lieden speelden natuurlijk de hoofdrollen in die plastische zedepreeken. De Alchimist (Al gemist zegt Breugel), die alles wat hij liggende en roerende heeft verspilt om zijn droom te verwezenlijken; de schoenmaker en zijn vrouw, die een ‘Allemode school’ houden, waar de gekste wanorde heerscht; de boeren, die elkander naar het leven staan om een twist bij het kaartspel opgerezen; de Zeven Hoofdzonden en de Zeven Hoofddeugden; de Strijd om de geldzakken; de Strijd der vette tegen de magere keuken, dit alles levert hem stof om te moraliseeren, om te spotten, om zijne wijsheid en die van zijn volk lucht te geven. Hij neemt het niet tragisch op in zijn strijd tegen het kwaad, in zijn propoganda voor sociale hervormingen; hij vindt het enkel kluchtig, dat alles zoo geheel anders is dan het behoorde. De menschen van zijnen tijd vonden pret in die scherp gekruide aanvallen in dit ongenadige, maar ook onpersoonlijke uitlachen van wat er verkeerd loopt in ons wereldje. Ik zal niet beweren, dat de aardigheid van die spotprenten voor ons nog genietbaar is: het zout is wat heel grof om ons te smaken of het zinnebeeld wat ver gezocht om ons te treffen.
Maar wat voor ons niets van zijn aantrekkelijkheid heeft verloren is de kunst van den schilder. Langen tijd heeft men die miskend, men heeft in Breugel, den groven spotter, ook een groven borstelaar gezien. In de laatste tijden heeft men dit dwaalbegrip verlaten en heeft men be- | |
| |
merkt, dat de schilder der volkszeden een groot schilder, een aristocratisch kolorist was. En wezenlijk zijn onderwerpen mogen soms alledaagsch, zijn helden plomp, zijn scherts wansmakelijk zijn, in hem zit de ziel van een kunstenaar en de uitvoering zijner dorpere onderwerpen bewijst dit ten klaarste.
Hij had een hart voor het schoone in de ware natuur. Een boom, die staat te bloeien op den boord eener rivier, op het erf van een hoeve, of die zijn donkeren stam afteekent op de witte sneeuw en met zijn ontbladerde takken tegen den grijzen winterhemel een grillig net teekent; de bloempjes en het gras in de weide; het lisch aan den waterkant; de huizen met hun trapgevels, die krachtig en kleurig tegen den helderen hemel afsteken, behagen hem. De redelijke menschen mogen hem proza leveren, nuchter of gek; de onredelijke en eeuwige natuur levert hem in rijker mate nog het dichterlijk tafereel van haar immer aantrekkelijk en immer gezond leven; zoo potsierlijk en wanstaltig hij de eersten vond, zoo eerbiedwaardig en schoon in haren eenvoud vond hij de andere.
En hij is een kolorist van uitstekend gehalte; hij bemint de waarheid in de menschen en de waarheid in het schilderen; hij neemt de kleur even pittig en even scherp waar als de zeden: hij verbloemt geen van beide, hij geeft ze in al hun ongetemperde kracht, maar ook in al hun aantrekkelijke eigenaardigheid weer. Terwijl de italianiseerenden niet alleen zochten naar behagelijke lichaamsvormen, maar ook naar opgesmukte tonen en tinten, hield hij vast aan de oude vaderlandsche overlevering van eerlijke waarneming der werkelijkheid en van hoog koloriet. Er lag iets boersch in de wijze waarop hij die overlevering toepaste: brokken uit den heele van stevig rood, ongemilderd wit, volle geel en bruin leggen kruimige plekken op zijn tafereelen, maar geven hun een stevigheid, die gunstig afsteekt tegen de gezochtheid van de verwaterde en verliflafte verwen der Romanisten.
Hij schildert echter niet altijd in volle kleuren, hij wist ook dat in de natuur de tint van menschen en dingen verweert en een zachtheid en warmte krijgt, die harmonie brengt tusschen de hoogste en schelste tonen. Dit had hij opgemerkt en dit gaf hij in zijn schildering weer. Zijn koloriet is daarom stevig en malsch, eenvoudig en onderscheiden, natuurlijk en kunstig ter zelfder tijd. Hij weet zijn volle tonen te verzachten, warmer of koeler te maken, te streelen en te koesteren zonder hun pit en kracht te ontnemen. Zoo leverde hij van die heerlijke bruinen, van die kostelijke gelen van die prachtige rooden, die zijne werken eene ongemeene aantrekkelijkheid en hem een waarde als schilder geven, die moeilijk te overschatten is. Terwijl de andere schilders schitterende tonen naast elkander plaatsen in volle kracht en heerlijkheid, gebruikt hij eenvoudige boersche kleuren, maar weet hun door ze met licht te drenken, door ze te toetsen, zooals in de werkelijkheid de lucht alles tint en toetst, een fijnheid en kostelijkheid te geven, die zijn voorgangers niet kenden, maar die wij bij zijne
| |
| |
opvolgers en inzonderheid hij boerenschilders als Brouwer en van Ostade zullen bewonderen.
De schilderij, waarvan wij hierbij de gravuur laten gaan is om meer dan ééne reden van ongewoon belang, zij behandelt hetzelfde onderwerp als een groot stuk van Breugel, dat toehoort aan het Museum van Napels, van 1568 gedagteekend en in waterverf geschilderd is. Onze meester gebruikte wel eens meer die ouderwetsche stof. Zoo bezit het Museum van Napels een tweede stuk en de heer Ed. Fétis een tafereel de Drie Koningen, die op dezelfde wijze geschilderd zijn. Het stuk uit den Louvre is geen trouwe kopie van dat uit het Museum te Napels. Wel zijn de personages in hun handeling volkomen dezelfde, wel stemt het landschap in zijn groote trekken overeen, maar in vele gewichtige bijzonderheden verschilt voor- en achtergrond van de eene schilderij met die van de andere. Breugel heeft zich zelven herhaald zonder zich te kopieeren. Daarbij komt dat de heele vinding en ineenzetting pittiger en eigenaardiger, de bewerking rijker en keuriger dan gewoonte is, hoedanigheden genoeg om het werk voor een van Breugels meesterstukken uit te roepen. De Louvre kocht het in de openbare veiling van baron Leys in Antwerpen tegen 18.000 frank, den hoogsten prijs, die ooit voor een schilderij des kunstenaars betaald werd. Die prijs was een verrassing voor iedereen, ook voor het Antwerpsch Museum, dat gaarne het stuk zou bezeten hebben, maar zijn vertegenwoordiger geen vrijheid gelaten had een prijs te besteden zoo hoog en zoo geheel buiten de vroeger aan schilders werken betaalde. Na die veiling mag men gerust zeggen, dat de goede werken van Breugel verdubbeld zijn in geldswaarde, en die stijging in prijs is het gevolg der meerdere aandacht, die men in de laatste tijden gewijd heeft aan de kunst van den meester en de grootere achting, die men er voor is gaan gevoelen.
Het onderwerp der schilderij is eene plaats uit het Evangelie van Matthaeus (Cap. XV, v.: 14) waarin Christus zegt: ‘De Phariseërs zijn blinden en leiders van blinden. Zoo een blinde een blinde leidt vallen beiden in den put.’ Zes blinden gaan door het dorp, zij houden elkander vast bij den schouder of bij middel van hun gaanstokken. De eerste, de leider, is in den put getuimeld; de tweede valt boven op hem; de anderen gaan voort en geen twijfel of hetzelfde lot staat hun te wachten. Op den achtergrond strekt het dorp zich uit met zijn kerk, het grasplein daarvoor, waarop de boer zijn koe weidt en de hoenders rondloopen, met zijn beek, waaraan een tweede koe drinkt, met zijn hoeven en huizen tusschen de bosschen verspreid.
De jammerlijke geschiedenis der blinden werd wel vroeger verteld, maar nimmer op zoo humoristische en terzelfder tijd zoo pakkende wijze. Het is grappig en treurig: die menschen zijn ongelukkige stumpers, deerniswekkende misdeelden: in gewone omstandigheden zouden zij medelijden wekken; maar het ligt niet in Breugels aard of bedoeling het menschelijk hart week te maken; hij wekt veel liever lachlust. Hij maakt dus van zijne blinden bedelaren, die op den boer gaan en een plunje zoo potsierlijk als schilder- | |
| |
achtig dragen: een lichten of donkergrijzen of witten mantel, een hoofddeksel zonder naam en zonder vorm, een hoed of muts of koof, grijze, witte, roode of groene broeken en kousen; aan den gordel een bedelzak of eenig ander gerief. En hun hoofd ziet er al even wanstallig uit: een aangezicht zonder oogen, slecht geschoren, verhard en verwoest door weer en wind. Zoo strompelen zij daar voort met klagende uitdrukking en deerniswaardige onbeholpenheid; onmachtig om zich zelven te helpen kunnen zij elkander nog minder bijstaan. Een heel gedicht van kommer en ellende staat op hun uiterlijk te lezen, het spreekt van dagen zonder brood, van nachten zonder dak, van gesukkel langs den openbaren weg, ten laste van den boer, tot spot van de kinderen. Want zij zien er vreemd en belachelijk uit en nog kluchtiger tooneel gaan zij verbeelden, wanneer zij straks het voorbeeld van hun leider volgende, hals over kop in den put zullen buitelen.
Maar terzelfder tijd als de ongenadige opmerker en spotter dit jammerlijk menschensnoer op den voorgrond voorbij laat trekken, laat de bewonderaar der altijd gezonde en altijd heerlijke natuur op den achtergrond een zicht oprijzen zoo helder en rustig, zoo liefelijk en lachend als het andere wanstaltig en onrustig is. Wat ziet er zoo 'n boom frisch en forsch uit; wat heeft zoo 'n koe pret in de weide; hoe vriendelijk lacht u zoo 'n gevel en dak en toren uit het verschiet toe: die weten van geen menschelijke ellende en leelijkheid, hunne waarheid is altijd gezond en deftig. Er is klaarblijkelijk fantasie in de potsierlijkheid der menschen: Hieronymus Bosch is niet vreemd aan die grappige aantakeling; er is geen fantasie, enkel eerbiedige weergeving in het landschap.
En nu de kolorist. De lucht is helder, vast tot hardheid toe, maar het is een lichtende vastheid, waartegen gebouw en gewas krachtig afsnijden. De grond is bruin, groenbruin is het loof der boomen, lichtbruin of groenachtig zijn de gebouwen, vaalgroen de weide: het is een heele toonladder van bruin en sobere tinten, waarin het licht van den dag heerlijke fijne spelingen, legt, een mengeling van stevigheid en malschheid. Zoo ook in de figuren en de kleederen van weinig verschillende grondkleuren, maar rijk aan tinten, die aan de schijnbare armoede van het palet een ongemeene kostelijkheid geven. De schilder heeft de werking van het licht op de neutrale weinig sprekende tonen gadegeslagen en gevonden dat het er een ingewikkeld leven en hooge waarde aan geeft. Hij weet de tonen door elkander te doen gelden; het kouder grijs in al zijn schakeeringen komt gelukkig uit op het warme bruin, doortrokken van licht; een plekje rood of wit doet zich gelden op de stillere tonen. Eene ontdekking en verrijking der kunst is deze tegenstelling der kleuren, die op een samenwerking uitloopt, deze werking van het licht, die de tonen verzacht, vermalscht en veredelt zonder dat ze er door ontaarden.
Wij zegden, dat Breugel twee zonen had, die als schilders roem verwierven. Jan en Peter; de eerste, die een gansch anderen trant aanneemt; de tweede
| |
| |
die zijn vader trouw blijft. De laatste vooral is belangrijk in de geschiedenis van den ouderen Peter. Inderdaad er valt niet te twijfelen of de jonge Peter kwam zijn vader zoo dicht bij dat de werken van beiden allicht met elkander moeten verward zijn. Nooit kwam dit treffender uit dan in de veiling Leys, waarvan wij reeds spraken. De groote Antwerpsche schilder, die zooveel van de Breugels leerde en ze zoo hoogschatte, bezat niet alleen de Blinden en een ander fraai stuk van Boeren Breugel, maar ook een Boerenbruiloft, geteekend ‘P. Breughel 1610,’ een Winterlandschap met schaatsenrijders van 1621 en een Boerenkermis van 1626; al deze stukken van den zoon zijn van groote kunstwaarde en bewijzen klaar de ongemeene verdiensten van den helschen Breugel. Welnu onder de werken van Boeren Breugel zijn er die wij kennen uit gravuren, terzelfder tijd als uit schilderijen. De meening is vooruit gezet, dat de jongere Peter de teekeningen van den ouden tot onderwerpen zijner schilderijen bezigde en die zoo uitstekend in kleur bracht, dat zij voor het werk van den vader doorgaan. Voor sommige werken doet dit twijfel ontstaan, aan wie van beiden zij toe te schrijven zijn. De vraag is op dit oogenblik wel opgeworpen, maar niet opgelost; het valt niet in ons bestek ze hier nader te onderzoeken.
|
|