| |
| |
| |
To de fruitvrouw.
Door W.C. Tengeler.
't Was het weertje wel. 't Regende, menschlief, of 't met bakken van den hemel gegoten werd. En de straten zagen er uit als ik weet niet wat, één-en-al modder. De zindelijke huismoeders pruttelden over de vuile voeten, die ze in huis kregen, van den kelder tot den zolder, - altijd bij manier van spreken, want geen mensch kreeg het in zijn hoofd om nù naar den zolder te gaan. Wèl naar den kelder, want - ik zal het nu maar zeggen - 't was Zaterdagavond vóór Pinkster; en wie niet goed weet wat die beteekent, die moet als Pinkster weer op de komst is, maar eens naar hier komen overwaaien.... Maar om op het weer terug te komen.
Als ge meent dat het om dien regen stil en akelig in de stad was, dan hebt ge het verbazend mis. De lui hadden eenvoudig 'n pak aangetrokken dat er tegen kon, om zoo hun noodzakelijke Pinkstercommissies te doen; want die konden, dàt spreekt, net zoomin als de dienstmeisjes d'r uitgaansavond op mooi weer wachten, en overigens, of er animo in de stad was, dàt kon een blik in de schitterend verlichte koffiehuizen leeren: vòl dat ze waren - geen mensch zou 't gelooven. Aardig, dat deze inrichtingen altijd van alles het leeuwendeel krijgen; er kan niets gebeuren in stad of land of de koffiehuizen hooren en gewagen er-van, vooral als het regent dat 't giet - net andersom als bij To de fruitvrouw.
To de fruitvrouw, precies, die wou ik hebben.
Ze had 'n ongunstige week achter den rug: regen van boven en modder van onder. Maar zóo erg als vandaag had ze 't de heele week nog niet gehad; ze was compleet weggeregend.
To de fruitvrouw namelijk zat met 'n snoeptafeltje voor 'n huis in het Juffrientje: - 'n verkorting van Juffrouw-Ida-straat. Tegenwoordig zit ze er niet meer. Sedert de Prinsestraat doorgetrokken is, hebben vele huizen in de Juffrouw-Ida-straat groote veranderingen ondergaan, gezwegen van die, welke er heelemaal niet meer te vinden zijn. Het huis met de hooge stoep en de poort daarnaast, waarvóór zooveel jaren To's snoeptafeltje gestaan had - vlak in de buurt van twée scholen: 'n mooie speculatie! - dat huis is onteigend en afgebroken en de tram rijdt op de plek waar 't gestaan heeft; maar To zou er zonder dat tòch niet meer zitten; ge zult dadelijk hooren waarom.
Op dezen Zaterdagavond vóór-Pinkster was To nog present. Het doortrekken van de Prinsestraat hing nog in de lucht, maar kwam als 'n onweer al nader. 't Had lang geduurd eer To het had willen gelooven. ‘Ze hebben d'r al zoo lang over gekauwd; gossiemijn, toen ik 'n kind was, wieren de lui d'r al
| |
| |
bang mee gemaakt,’ placht ze te zeggen. Maar eindelijk begonnen er toch leelijke teekenen te komen, waarvan wel het leelijkste was dat het huis met de hooge stoep door de bewoners ontruimd werd. ‘Je zult hier vandaan
To de fruitvrouw namelijk zat met 'n snoeptafeltje voor 'n huis in 't Juffrientje....
moeten, Kato,’ had de eigenaar, een oude vriendelijke man gezegd. ‘De stad heeft m'n huis gekocht; 't gaat tegen den grond, wijf!’
Toen moest To het wel gelooven. ‘Wel lieve heer, zal 't er dan toch van kommen?’ had ze gevraagd. ‘'t Is 'n ding hoor, dat is het.’ En het verdere van dien dag had ze aan haar tafeltje zitten beven van zenuwachtigheid en bijkans, zoowaar ik leef, gehuild. En jawel, voor-en-na raakten de andere
| |
| |
huizen, die weg moesten, óók onbewoond. Er werd al aan een stadsmuur gebroken, die in den weg stond; 'n keer of wat had Kato al met haar tafeltje moeten opdoeken, als de heeren van 't kadaster kwamen. ‘'t Spijt ons wel, vrouwtje,’ zeien die dan; maar beklag, daar had ze niks ân, en affijn, ze begreep wel dat ze der langsten tijd daar gezeten had.
Na 'n poosje raakte ze er overheen. Dat huis achter haar, met die hooge stoep, zag er zoo akelig uit met z'n zwarte ramen, waardoor je in de kamers kon zien; nergens hingen gordijnen meer; af-en-toe brak er eens 'n ruit; geen gezellig koffie- of theelichtje brandde meer achter de ouwerwetsche schuifgordijntjes en, als gevolg, miste To haar dagelijksch kommetje ook. 't Wierd narigheid. ‘'t Huis is dood’, zei To. ‘Praat er me niet van; voor mijn gevoel is 't huis dood.’ En nu mocht ze maar lijen dat ze gauw verjaagd zou worden; vóór dien tijd vrijwillig weg te gaan, dàt was te veel van haar gevergd en, zoolang àls ze er dan nog zat, had ze toch de klandisie van de schoolkinderen.
* * *
Nu dan, To had 'n ongunstige week achter den rug en deze Zaterdag-vóór-Pinkster deed de deur dicht. Ze zat onder haar kletsnatte paraplu, in een gedrukte stemming, opgerold latend haar breikous. 't Juffrientje was eenzaam en naar; het werd al knapjes donker, en het leege huis achter haar zag er dezen avond zoo akelig, zoo spookerig uit, dat To er warempel niet naar durfde kijken. En toen het nu nog al donkerder werd, - vanwege de aschgrauwe lucht - kreeg ze 't te benauwd. Ze pakte haar rommeltje van snoeperijen in 'n trommel, deed er 'n stuk zeildoek omheen, nam haar stoeltje en paraplu onder den arm, en doekte op. Haar tafeltje liet ze maar staan, dicht tegen den muur.
Jemeni, net nou ze opkraste, werd het droog. Daar hadt je op eens de drukte in vollen gang! Waar de menschen zoo gauw vandaan kwamen, was onbegrijpelijk; van alle kanten zag je ze naar de groote middelpunten van het verkeer stroomen; en er ontstond 'n gegons, 'n gejoel, 'n gelach en gepraat, dat veel weghad van 'n algemeenen juichtoon over dezen omkeer in het humeur der natuur.
To moest, om thuis te komen, de Groenmarkt over, en daar was het zoo druk als je je niet verbeelden kunt. De tram van het Westeinde moest langzaam rijden, en de koetsier floot z'n asem uit. Nou, dacht To, terwijl ze op de stoep van 't Gouden Hoofd naar 't gewriemel keek, wachtende op 't gunstig oogenblik om met haar vrachtje de Groenmarkt over te steken: ‘Christenezielen, dat ze nou ook net hier een tram mosten maken,’ pruttelde To; ‘'n mensch is z'n leven niet meer zeker tegenwoordig. Alla, nou maar d'r deur!’
En voorzichtig maar vlug stak ze over, hield toen linksaf en sukkelde verder naar de Schoolstraat.
| |
| |
Onderweg had ze nog 'n ontmoeting, als je 't 'n ontmoeting noemen wilt, want eigenlijk ging het haar niks niemendal aan. Uit de Nieuwstraat, net toen zij voor 'n rijtuig op zij ging, kwam 'n meisje van 'n jaar of achttien, - 'n soort dametje met 'n schuinen hoed en 'n veer er-op en 'n licht manteltje, fijn hoor! - op de hielen gevolgd door 'n chiek gekleeden meneer, die, half naast half achter haar, met z'n gezicht bijna aan haar oor kwam en op overredenden toon sprak. 't Meisje keek naar den grond, maar glimlachte toch op een verlegen manier, gelijk To bij 't licht van den kruienierswinkel op den hoek wel zien kon. To hoorde ook een paar van haar woorden: ‘Nee, och nee meneer,’ zei 't meisje, en hij: ‘Kom, wees nou niet zóo, ga nou mee,’ waarbij hij tevens zijn hand op haar schouder lei. Hij trok haar, zoodat zij weerstand bieden moest; maar toen hij aanhield en harder trok, rukte zij zich los en ging met versnelden pas verder.
To had het heele gevalletje gezien. 't Was wel dood alledaagsch, maar To moest er toch het hare van zeggen, al hoorde niemand het; dat was zoo hare gewoonte. ‘'t Is zonde en schande,’ mompelde ze. ‘En daar staat me nou zoo'n lummel van 'n klabak bij te gapen; zeker 'n vent die geen dochters heit.’ Ze schudde het hoofd terwijl ze het meisje nog nakeek; en toen ze eindelijk haarsweegs ging, prevelde ze: ‘God sta je bij, kind, deez' keer ben-je d'r goed afgekomen! 't Is 'n schande!’
To raakte, al voortgaande, in 'n sombere stemming. Zulke tooneeltjes deden bij haar een onvergetelijk verleden oprijzen.
* * *
't Was al lang geleden; - To was toen tennaastenbij vier-en-twintig en nu al dichter bij de vijftig dan bij de veertig. En 'n knap gezicht dat ze had: dáár stond ze voor bekend. Om er maar niet veel vieren en vijven bij te maken: - zoowat op dezelfde manier als dat meisje daareven was het háar óok gegaan, met dat verschil dat de jongeheer, die haar naliep, de zoon was van de lui bij wie ze diende. Trouw alle avonden als ze boodschappen had te doen, liep hij haar na op de straat, en in huis achtervolgde hij haar waar er maar kans toe was; en hij was zoo'n innemende jongen, en affijn - eindelijk was het gebeurd. Vergeven, nee, vergeven had To het zichzelve nooit; zóó was ze niet; maar vraag je of ze ooit goed begrepen had hoe ze zoover gekomen was.... nee, evenmin. Die tijd van toen was haar altijd als 'n droom voorgekomen, en ze had 'n idee of ze door al het gezeur en gevlei van den jongenheer halfgek was geweest. Nou, de menschen die haar kenden, hadden 't ook niet vergeten. Nog, na zooveel jaren, niet. ‘'t Was slecht, 't was dit en 't was dat, en ze had beter motten oppassen’... maar ondertusschen woonde de meneer nou al jarenlang in een villa ergens in de voorname buurten, terwijl To met 'n snoeptafel zat; - want dienen, herejé, niemand die haar hebben wou, en toen ze 'n dochtertje had, was er van uit-werken-gaan vooral geen sprake meer....
| |
| |
‘Wel sapperdekriek!’ kwam To opeens, toen ze zag dat ze haar huisje achter de Prinsengracht voorbijgeloopen was: - zóó hadden de herinneringen haar aangepakt. En daar was ze toch nog pas mee op de helft, want haar heele leven van armoede, smaad en zelfverwijt woog nog niet tegen wat er met haar dochter, nou 'n paar jaar geleden, gebeurd was. Ziel ziel, als To daaraan dacht - en dat deed ze alle dagen - dan kroop haar hart tegen haar keel op.... want, 't was 'n herhaling van haar eigen geschiedenis geweest.
Die To in haar jeugd gekend hadden, zeiden dat 't appeltje niet ver van den boom gevallen was. O, die leelijke, die valsche spreekwoorden! En 't had er niet aan gemankeerd dat er steenen opgenomen en gesmeten waren met berekende kracht! To alleen: - To had spijt; To had gehuild, geknord zelfs, schoon niet van harte; maar 'n steen opgenomen, dàt had ze niet....
Ze had zichzelve verweten, duizendmaal, dat ze niet goed genoeg op haar dochter gepast had, terwijl die toch zoo'n mooi gezichtje had en zijzelve zoo goed wist wat er in de wereld te koop was. En nietwaar, 't meisje kon niet helpen dat er in haar 'n anderen aard zat dan in haar moeder, - misschien wel de aard van haar vader, - en dat ze niet kòn tegen het vingerwijzen en den smaad, en óók niet dat ze er trotsch tegenin werd en.... op 'n mooien dag, toen To met haar snoeptrommel thuiskwam, verdwenen was. Dat was me 'n tijd geweest! Maar gelukkig had Bettemie, de dochter, al heel gauw 'n brief geschreven, dat ze nou in Amsterdam was, dat ze 't daar wel koersen zou, dat moeder niet ongerust moest zijn en meer van die dingen.
'n Mooie grap! moeder niet ongerust zijn! - Affijn, klagen en tobben, dat hielp allemaal niets en met de buurvrouwen over 't geval spreken ging ook niet, want dan zou To, dat spreekt, natuurlijk den wind voorin gekregen hebben, zoodat er niemendal overschoot dan haar verdriet maar voor haar-eigen te houden en in 't stille van den nacht uit te huilen. Dàt wisten de menschen niet, die haar overdag achter haar snoeptafel zagen zitten.
Tusschenbeide kwam er nog wel er'is 'n brief van Bettemie, waarin ze schreef dat 't haar goedging, maar nooit wat ze eigenlijk voor den kost deed. Maar in 't laatste jaar had To niets meer gehoord. Ze zou wel graag eens naar Amsterdam gegaan zijn; maar waar moest ze de centen vandaan halen en dan nòg, hoe zou ze haar dochter vinden? Hopen en berusten was al wat ze doen kon, maar 't viel zwaar, en als ze zoo nu en dan van die kleine voorvalletjes op straat zag zooals daareven met dat meisje, dan kropen angst en ongerustheid haar gemoed binnen.
* * *
Maar om nu voorgoed op dezen Zaterdagavond-vóór-Pinkster terugtekomen.
Toen To haar huisje voorbij geloopen en dat woord van verwondering haar ontvallen was, schudde zij 't hoofd, niet begrijpende hoe ze zoo dom kwam, en keerde terug. En opeens zag ze hoe de vergissing mogelijk ge- | |
| |
weest was, want achter het neergelaten gordijn brandde er licht in haar kamertje, dat door haar natuurlijk niet ontstoken was. To was een-en-al verbazing; maar ze aarzelde daarom niet, draaide de kruk om en was haar woning binnen.
.... ze kreeg een gevoel of de grond onder haar wegzonk: Bettemie zat daar!
Daar zat bij de bedstee 'n vrouw, sjofel gekleed en ach, zoo bleek en zoo mager. De jonge vrouw, - want dat ze jong was, kon To wel zien - hield 'n kind op den schoot, en ze rilde en klappertandde, en haar holleoogenstonden akelig strak. To bracht de rechterhand boven haar oogen om beter te kunnen zien....
Maar eensklaps liet ze de hand zakken, en ze kreeg een gevoel of de grond onder haar verzonk: Bettemie zat daar! En de snoeptrommel gleed onder haar armen vandaan, - gelukkig, want door dien smak kwam ze totzichzelf, en was ze in staat haar kind te naderen.
Jawel hoor, 't was Bettemie. Maar o God, hoe deerlijk veranderd! hoe mager, hoe doodelijk ziek en zwak! ‘Kind, o kind!’ hakkelde To; en omdat Bettemie, hoewel ze er moeite voor deed, niet opstaan kon, knielde To voor haar neer, en lei haar grijze hoofd op de trillende knieën harer dochter, en snikte, o, 'n heelen tijd! En het klappertanden van Bettemie hield maar niet op, zoodat ze niets dan onverstaanbare klanken kon uitbrengen, waar-
| |
| |
In hare eenzaamheid vervroolijkt haar het aardige kleinkind....
| |
| |
uit To ten laatste begreep dat haar kind zoo koud was, en zij de koorts had en naar bed verlangde.
Van nu keerde To's flinkheid terug; ze hielp Bettemie naar bed en haar kindje ook; maakte de kachel aan en kookte 'n versterkend maal. En onder die bezigheden ging ze elk oogenblik naar de bedstee om haar dochters hand even te drukken, of haar ingevallen wangen te streden, of 'n kus op het voorhoofd te drukken. En ze keek ook wel naar het kindje, heel voorzichtig om het niet wakker te maken; en toen het ten slotte laat was geworden en Bettemie ook zoowat sluimerde, ging ze op 'n stoel zitten en vouwde haar handen en waakte den heelen Pinksternacht, angstig luisterend naar het zwakke gerochel, dat van-tijd-tot-tijd uit de bedstee kwam.
* * *
To was zoo dom niet of ze zag wel waar 't op uitloopen zou, schoon de dokter van 't fonds het niet met ronde woorden zei. Tien dagen duurde het maar; en toen stierf Bettemie aan de gewone gevolgen van een losbandig leven....
Maar laat To dat woord niet hooren. Zij heeft de heele geschiedenis van haar kind vernomen en diep het oude hoofd gebogen. ‘Meid, meid, hadt maar naar huis gekomen!’ ziedaar àl verwijt wat haar mond heeft gezegd. - ‘Moest 't kind dan niet gevoed en gekleed worden? Werd Bettemie niet overal afgewezen waar ze om werk vroeg? Was ze haar naam toch al niet kwijt? Kon ze aanhooren dat haar kind schreide van honger, terwijl één kort besluit de moeder brood in overvloed brengen zou?’.... Zoo vroeg Bettemie; en To, ach, ze knikte niet van ja, maar ook niet van nee.... ze wist geen àntwoord, geen ànder antwoord, dan 'n snikkend gebed om barmhartigheid voor haar kind!
De nalatenschap van Bettemie, het kind, noopte To om de snoeptafel op te ruimen, wat anders toch, maar dan wat later, zou gebeurd zijn. Zij probeerde het nu thuis en kijk, het liep haar mee; want even na Pinkster begonnen ze van de stad 'n nieuwe school in haar buurt te bouwen, en dat ging zoo gauw dat er al in 't najaar dagelijks 'n hoop kinderen haar huisje passeerden, van wie ze dadelijk de klandizie kreeg. Bovendien begon ze langzamerhand in groenten en turf en hout te doen, en wijl dat van die dingen zijn die de menschen meestal niet ver zoeken als ze ze dichtbij krijgen kunnen, lukte het, en verdiende To zoodoende 'n nederig stuk brood. In hare eenzaamheid vervroolijkt haar het aardige kleinkind, en van beiden geldt de onwedersprekelijke slotregel van het sprookje: Als ze niet dood zijn, leven ze nog.
Den Haag.
|
|