| |
| |
| |
Mijne intrede in de militaire wereld
door J.R. Jacobs.
Mijne neiging om soldaat te worden dagteekent van mijn prilste jeugd. Zij is geen gevolg van eene indrukwekkende wapenbeschouwing, waar schitterende uniformen het jeugdig gemoed in beroering brengen; ook niet van een krijgstooneel; nog minder van eene oorlogsbeschrijving; ja zelfs niet van vaderlandsliefde, omdat ik daarvoor te jong was. Ik zou het u wel in eens
... had een ijzeren krib met een harden stroozak.... pag. 164.
kunnen vertellen, maar dan loop ik kans, dat ge mij niet begrijpt.
Tot goed begrip van mijn verhaal moet ik u zeggen, dat ik in een dorp geboren en opgevoed ben. Er waren maar twee machten, met wie ik in mijne dartelheid rekening hield; de eerste was mijn vader; de tweede was... de gemeenteveldwachter... Ja, nu lach ik er ook om, dat die man mij den grootsten eerbied inboezemde. Dat had hij alleen te danken aan zijne... sabel. Die sabel, dat moordend staal hield het geheele dorp in bedwang. De man, die haar aan een breeden koppel droeg, die over den rechterschouder
| |
| |
naar den linkerheup afhing, was zooveel als eene geheele legerafdeeling in een groote stad.
Mijne moeder prentte ons bijna iederen dag in beleefd te zijn en wij volgden als gehoorzame kinderen dat voorschrift trouw op. Ons petje deed flink dienst, zoodat wij - de kinderen van den dokter - op school meermalen tot voorbeeld dienden. Tegenover den gemeenteveldwachter was de waarschuwing van moeder niet noodig; want met mijn blik op de sabel groette ik steeds zoo diep en eerbiedig mogelijk. Den veldwachter zonder sabel kon ik mij niet goed voorstellen; ik heb er nooit aan gedacht, dat de man zich van zijn zwaard ontdeed, als hij naar bed ging.
De man heette Schut.
Op zekeren dag vroeg mijn vader mij - 't was op een winteravond in de schemering - ‘wat wil je worden, als je groot bent?’ Mijne broeders en zusters waren er bij. ‘Schut,’ antwoordde ik. ‘Wat,’ vroeg mijn vader. En met verheffing van stem antwoordde ik: ‘Schut, met een sabel.’ Die laatste toevoeging diende ter verduidelijking. Ik begreep niets van het uitbundig gelach, dat de geheele familie aanhief. ‘Jongen, ben je gek,’ vroeg vader lachende. ‘Neen Pa; ik zal goed leeren, en dan, als ik heel knap ben, wil ik Schut worden.’
Bij de eerste lachbui van de familie dacht ik, dat men mij voor te onnoozel aanzag om het ooit zoover te brengen, doch daar ik op school vrij wel tot de eersten van de klasse behoorde, wierp ik die gedachte spoedig ver van mij.
‘Beste jongen,’ antwoordde mijn vader, die klaarblijkelijk medelijden met mij had, ‘dat is geen positie voor je. Schut is mààr gemeenteveldwachter, en zoo iets kan iedereen worden.’
‘Iedereen draagt toch geen sabel, Pa, U zelfs niet.’
‘Ja, dat is zoo; daarin heb je gelijk, mijn jongen. Schut is de eenige in het dorp, die een sabel mag dragen; en toch is zijne betrekking zeer nederig. Later zul je dat beter begrijpen. Leer maar goed; wie weet of je niet ook nog mettertijd een sabel draagt, veel mooier dan van Schut, en eene positie in de maatschappij, die veel hooger is.’
Dat gesprek is mij steeds bij gebleven.
Of het nu een gevolg was van dat onderhoud, of van het verstand, dat ook bij mij met de jaren kwam, 't doet hier weinig ter zake, doch het aureool, waarmede ik Schut in mijn jeugd sierde, verbleekte al meer en meer.
Zoo nu en dan kwam een soldaat, een milicien, vooral des Zondags met verlof; doch de bajonet-slakkesteker heette volgens mijne kameraden zoo'n wapen - maakte niet den minsten indruk op mij. Dat kwam mogelijk wel, omdat ik nooit zoo'n bajonet zag, of er hing een gekleurde zakdoek aan, met het een of ander er in.
Op zekeren dag - 't was ook nog in mijn prille jeugd - werd ik in de verte een voor ons dorp ongewonen volksoploop gewaar. Ik kon hard loopen en was in een oogenblik op het appèl present en dus op de hoogte van de
| |
| |
zaak. Een ‘hooge’, een ‘heele hooge’ - want hij had een buitengewoon lange sabel, die over den grond sleepte - bracht het geheele dorp in rep en roer. Hij zong èn schreeuwde èn gilde; trok zijn sabel, sloeg er heele gaten mee in de lucht, rinkelde met heusche sporen en liet geen meid met rust. Niemand durfde hem naderen.
‘Was Schut maar hier,’ riep ik.
‘Die is er al geweest, maar gevlucht. De man van 't ‘peerdevolk’ wilde hem ‘op zijn ziel’ komen en daarvan moest hij niets hebben.’ (Tot verdediging van Schut, verklaar ik hier, dat hij op dat oogenblik diep in de zestig was).
‘Een man van 't “peerdevolk”. Is hij dan geen hooge? Zooveel als generaal?’ Weg illusie! Een man met een lange sabel, wel tweemaal zoolang als van Schut, een gewoon soldaat van 't peerdevolk.
Die ontnuchtering bleef mij dagen lang bij. Ik was er stil van, totdat de vergetelheid het jeugdig gemoed in eene betere stemming bracht.
In die dagen leerde ik een vriend kennen, een dominé'szoon, die een broer had, die cadet was. Zoo vertelde hij mij. Later bleek, dat die broer jongeling was aan het Instructie-Bataillon te Kampen. Toen wist ik dat niet. Die vriend vertelde mij veel van hetgeen ik toen niet wist. Hij temperde mijn gemoed, doch wist het op andere wijze te doen ontvlammen. Hij was een jaar ouder dan ik, doch had wel voor vijf jaar meer gelezen. Uren lang kon ik luisteren naar de verhalen, die hij gelezen had. Hij vertelde mij van comedies, die hij gezien had; ja, hij beweerde in staat te zijn zelf comedies te maken.
Dat was iets! Maar de costumes?
Ja, die moest men er maar bij denken.
En het publiek?
‘Wel,’ antwoordde hij, ‘onze pa's en ma's en jou zusters en broers.’
‘Ja,’ zei ik, ‘dan is er publiek genoeg, want wij zijn met ons elven.’
Een dag of 14 later zou de uitvoering plaats hebben bij ons in de kinderkamer. Een mijner zusjes had een gravinnenrol en wij beiden waren prinsen. In het midden van het stuk moest mijn vriend tot mij zeggen: ‘Prins, uw zwaard of uw leven’ en ik weet nu nog, dat ik mij sterk tegen die uitdrukking verzette, omdat de haarsnijder van het dorp ‘Prins’ heette. Mijn vriend bracht mij aan het verstand, dat de dorpsbarbier niets gemeen had met den titel, dien ik op dat oogenblik droeg.
Ik stond er op, dat wij bij de uitvoering zwaarden moesten hebben. Doch hoe ze te krijgen?
Mijn vindingrijke vriend wist raad. Hij zou zijn moeder het voorsnijmes ter leen vragen en ik - wij mochten geen gelijke wapens hebben, dat was voor 't effect van 't stuk noodig - ik kreeg een groote schaar, waarmee heggen in den regel gesnoeid worden, op zijde. Wij hielden trouw iederen dag repetitie, en ik droomde iederen nacht van vreeselijke moordtooneelen, waarin Schut en de man van 't peerdevolk hoofdrollen vervulden. Ik zie in
| |
| |
mijne verbeelding Schut nog steeds spartelen in zijn bloed, terwijl de man van 't peerdevolk hem met mijn heggenschaar stuk voor stuk van zijn lichaam knipte.
Twee dagen vóór de uitvoering verraste mijn vriend mij met de mededeeling: ‘er wordt ook bij geschoten.’
Ik begreep er niets van, omdat er geen sprake was van vuurwapens; alleen het voorsnijmes en de heggenschaar, maar daarmede - zóóveel wist ik toen reeds - kon men niet schieten. Toen ik dit bezwaar te berde bracht, stelde hij mij gerust door de verklaring, dat 't voor 't effect was. Het schot zou gegeven worden door mijne zuster, die den gravinnenrol vervulde en wel met een ‘knapper’ uit een pistache. Mijn vriend had er maar een, zoodat daarmede geen repetitie gehouden kan worden. Wij maakten daarom imitatieknappers door twee stukjes papier aan elkaar te plakken. Op het gegeven teeken of woord moest mijne zuster dan de twee aan elkaar gelijmde papiertjes van elkaar trekken en - om het schot na te bootsen - met haar voet stampen. Zij zat bij die gelegenheid in de kleerenkast.
Eindelijk brak de gewichtige dag der uitvoering aan. Van het schot wist geen der familieleden iets. Dat moest eene verrassing blijven. Ik verheugde mij reeds in den schrik mijner zusters. Zou ik moeder te voren waarschuwen? Neen, 't effect zou verloren gaan.
Alles ging uitstekend. Het publiek was geheel en al gehoor. Alleen vond ik het vreemd, dat bij de meest droevige scènes - 't stuk was van zelf een drama - er meer pleizier dan treurigheid op de aangezichten te lezen was.
Daar zou het effect komen!
‘Prins,’ zei mijn vriend met een blik op de kleerenkast, alsof hij niets met mij te maken had, ‘uw zwaard.... of.... uw.... leven!’.... ‘Schiet dan toch’ schreeuwde hij naar de kleerenkast.
Doodelijke stilte! Geen schot werd gehoord. Zijne oogen rolden in het hoofd door de woede van 't spel. ‘Schiet dan toch’ gilde hij letterlijk.
Eindelijk ging de kleerenkast open en mijne zuster kwam met den knapper te voorschijn en bekende stotterende, dat zij niet durfde.
‘Geef hier,’ zei mijn vriend, aan welk verzoek mijne zuster dadelijk voldeed.
‘Prins,’ herhaalde hij den knapper tot afschieten gereed houdende, ‘uw zwaard of uw leven?’ En meteen trok hij de twee papiertjes van elkander zonder dat het minste geluid gehoord werd.
Ik moet zeggen, 't effect was dan ook niet erg merkbaar.
Na afloop van 't stuk, dat veel bijval vond, bleek, dat mijne zuster in hare zenuwachtigheid in plaats van den echten knapper een nagemaakte genomen had.
Hiermede liep mijne eerste oefening in het schieten af, doch doodde geenszins mijn lust om soldaat te worden. Ook met het comediespel, was het gedaan, omdat mijn vriend uit het dorp vertrok.
Na zijn vertrek sloot ik mij bij twee andere schoolmakkers aan, twee
| |
| |
broers, zoons van een rijken dorpsingezetene. De vader deed veel aan de jacht en daardoor eigenlijk brachten de zoons er onwillekeurig veel toe bij om mijn krijgsgeest te ontwikkelen.
De vader van mijne twee nieuwe vrienden had een kamer in het huis ingericht tot berging van jachtgereedschap. Daar hingen geweren, weitasschen, kruithoorns, en heusche patronen, kruit, slaghoedjes en wat dies meer zij. Die kamer was niet altijd gesloten, zoodat wij er meermalen in kwamen en er wel eens met eene goede lading slaghoedjes uit gingen. Dan hadden wij een pret van belang. Er behoefde maar een spijker uit een stuk hout te steken, of het slaghoedje werd er op gezet, met een stuk steen er op geslagen en de slag, die er volgde, maakte op ons een indruk, grooter dan later een kanonschot, wanneer met scherp op den vijand gevuurd werd.
Wij amuseerden ons buitengewoon, en zagen er uit als morianen.
Op zekeren dag, 't was op een Zondag, stelde een der broeders voor wat kruit uit de jachtkamer te halen. De uitdrukking ‘Pa is toch niet te huis’ deed de deur dicht. Eene vrije groote hoeveelheid werd bemachtigd.
Eerst werd een beetje droog kruit aangestoken; toen maakten wij natte sissers; daarna weer wat anders, zooals loopgraven, en dat alles op den stoep van het koetshuis. Wij amuseerden ons buitengewoon, en zagen er uit
| |
| |
als morianen. Op 't laatst zei een van ons, ‘zou dat nog weer willen branden?’ 't Werd beproefd; alles werd bij elkaar geschoven en een der broers ging met de brandende sigaar, die hij in zijn mond hield er op blazen. 't Gelukte niet. Toen werd er nieuw kruit bij gedaan en de proef met de sigaar herhaald. Nu slaagde de poging beter. Eene voor ons hevige ontbranding volgde; mijn kameraad sloeg achterover en gilde erbarmelijk. Hij schreeuwde verschrikkelijk en vertelde ons snikkende, dat hij niets zag; dat hij blind was. Wij namen hem op, brachten hem bij den vijver en waschten hem. Niets hielp. Toen werd een der meiden geroepen, die een hevig misbaar maakte, hem in huis bracht en mij en de andere jongens met alle verwenschingen het erf afjoeg.
Denzelfden avond hoorde ik, dat hij niet buiten gevaar was en de dokter voor zijn gezicht vreesde. Welke angsten, welke bange droomen!
Acht dagen later was hij beter. Het gevaar was geweken.
Omdat wij als zeer beleefd bekend stonden moest ik op uitdrukkelijk verlangen van mijne moeder bij den vader van mijn kameraad vergiffenis vragen. Of ik al vertelde, dat ik aan 't geheele ongeval onschuldig was, het hielp niets.
‘'t Is een goede les voor je geweest,’ was 't antwoord, toen ik aan de opdracht mijner moeder voldeed, ‘speel niet meer met kruit, vóór je kruit geroken hebt.’
Toen begreep ik die uitdrukking nog niet; ook later niet al te best.
Ik geloof, dat zij een diepen zin had; eene beteekenis, die met kruit niets te maken heeft.
Toen 'k dertien jaar was mocht ik in de vacantie voor 't eerst uit logeeren en wel bij mijn oudsten broer, die student was. Wij bekommerden ons al heel weinig om elkaar; mijn broer niet om mij, omdat hij erg veel te studeeren had buiten zijne kamer; eene studie, die meestal tot laat in den nacht duurde; ik niet om hem, omdat ik in de stad rondwandelde om uniformen te zien. Dat bezoek was oorzaak, dat Schut, de gemeenteveldwachter, van zijn piedestal neertuimelde en van het aureool niets meer over bleef. Een neef in de stad, van denzelfden leeftijd als ik, en die later mijn beste vriend werd en nog is, maakte mij veel duidelijk, waarvan ik te voren weinig begreep.
Net als in het dorp groette ik een ieder, die er fatsoenlijk uitzag. Mijn neef leerde mij dat af. Doch voor de officieren ontblootte ik telkenmale mijn hoofd en 'k was wat blij, als mijn groet werd opgemerkt. Mijn neef lichtte mij in, dat, wanneer ik erg goed studeerde, ik wel kans zou hebben officier te worden.
Van dat oogenblik af stond het dan ook bij mij vast, dat er een officier uit mij moest groeien. Had men mij in dien tijd de keus gelaten tusschen schatrijk te worden en officier, ik zou het laatste gekozen hebben.
Ik geloof, dat men bij mij tehuis begreep, dat er met mij weinig anders te beginnen was dan hetgeen mijn hart zoo luide sprak, en zeker weet ik, dat
| |
| |
men daarmede alles behalve was ingenomen. Over mijne toekomst werd in 't geheel niet gesproken.
Op zekeren dag vroeg ik het hoofd der school, of ik kans zou hebben in het examen voor de Koninklijke Militaire Academie te slagen. Het antwoord was alleszins geruststellend. Een dag of 14 later las mijn vader des avonds de courant. Enkele berichten, die ons konden interesseeren, werden hardop voorgelezen. Eensklaps was ik een en al gehoor. ‘Dit jaar zal geen admissie-examen gehouden worden voor de Koninklijke Militaire Academie.’ Mijn vader keek mij onder het lezen van ter zijde aan.
‘Waar staat dat Pa?’
‘Hier jongen. Je gelooft me toch wel?’
‘Zeker; maar ik kan mijne ooren niet gelooven.’
‘Boezemt je dat bericht dan zóóveel belang in?’
‘Ja, Pa. Ik zal 't u maar vertellen. Ik wilde u n.l. reeds eenige dagen geleden vragen of u mij toestemming zoudt willen geven aan het admissie-examen deel te nemen. ‘Meneer’ heeft gezegd dat ik alle kans van slagen heb.’
‘En nu is de vraag overbodig. Niet waar? Voor jou spijt het mij; mij daarentegen verheugt het bericht. Ik heb andere plannen met je. Over je studie ben ik tevreden en heb nu plan je te laten opleiden voor dokter of advocaat.’
Vóór ik er aan dacht was 't antwoord er uit: ‘Nooit Pa! Nooit word ik iets anders dan officier.’
Mijn vader was stil. De huisgenooten keken mij verbaasd aan. Dat kwam, omdat het bij ons geen gewoonte was, zóóveel zelfstandigheid, zóóveel wilskracht in een weerstrevend antwoord te leggen, als vader zijn wil eenmaal had kenbaar gemaakt. ‘We zullen daarover later nog wel eens spreken’ was 't antwoord en daarmede het voor mij zoo gewichtig onderhoud afgeloopen.
Nu de kogel eenmaal door de kerk was, gevoelde ik mij sterk. Alleen den volgenden ochtend had ik een moeilijk oogenblik. Mijn lieve moeder riep mij bij zich, nam mijne handen in de hare en vroeg mij half smeekend mijne dolle idéeën te laten varen. ‘Je zult mij er zooveel verdriet mee doen, mijn jongen. Pa wil je dokter of advocaat laten worden. Je gaat dan na de groote vacantie naar de stad, naar 't gymnasium en dan kun je des Zaterdags en 's Zondags te huis komen.’ Niets hielp. De pogingen van mijne oudere zusters en broeders leden eveneens schipbreuk. Ik wilde naar 't instructie-bataljon te Kampen. De meest onaangename tooneelen, die later bleken veel te sterk gekleurd te zijn, werden mij geschilderd; doch ook dit was vruchteloos. 't Scheen mijn vader te vervelen, hij riep mij bij zich en zeide kort en bondig: ‘je laat die dolzinnige denkbeelden van soldaatje spelen varen. Na de groote vacantie ga je naar 't gymnasium. Reken daar op met je studiën.’ ‘Pa’, stotterde ik, ‘zeg dat, als u belieft, niet zoo beslissend; want....’ ‘'t Is goed. Ik heb geen tijd meer.’
Geen maand later was de brief geschreven aan den Commandant van het Instructie-Bataljon om inlichtingen te vragen. Mijne ouders hadden schoor- | |
| |
voetend toegegeven. Ik had mijn zin. Mijn vader had mij gekeurd en geschikt bevonden.
Den 4den Juni van het jaar 186. moest ik mij te Kampen melden; den dag te voren bracht mijn vader mij derwaarts. Het afscheid van mijne moeder was hartroerend; zoo iets van ‘ik zie je nooit weer.’ ‘Speel vooral niet met kruit,’ zeide ze snikkende, terwijl zij mij aan 't hart drukte. ‘Vóór je kruit geroken hebt’ zou ik gezegd hebben, als ik niet zoo onder den indruk van 't afscheid was.
Ik heb later nimmer meer een examen met zóó'n gerust hart gedaan als waarmede ik mij aan het geneeskundig onderzoek onderwierp. Toch lieten de officieren van gezondheid mij nog verscheidene kunststukken uitvoeren, die mijn vader vergeten, of als apenkool beschouwd had. Daarop volgde de meterij en eindelijk het voorlezen van krijgsartikelen. Neen, maar dat is nu waarlijk om kippevel te krijgen. Als ik niet het volste vertrouwen in mij zelven had gehad, dan had ik zeker even als een onzer - ge moet weten, dat we daar met een zestigtal stonden - rechtsomkeert gemaakt.
Een sergeant las de krijgsartikelen voor op eene wijze, alsof hij zeggen wilde, ‘luister goed; als je soms het geluk hebt dit artikel te ontloopen, dan krijg je met een der volgende te doen. Hierop staat 10 jaren militaire gevangenisstraf; dan heeft men zooveel jaren kruiwagenstraf, verder den strop’ zonder een bepaald aantal jaren. Een der goede toehoorders onder ons vroeg - 't zij uit domheid, 't zij uit ondeugendheid - ‘meneer, voor hoeveel jaren wordt men tot den strop veroordeeld?’ hetgeen wel eenige afbreuk deed aan den ernst van 't oogenblik.
Een der velen weigerde de krijgsartikelen te teekenen en zag dus ook van verdere krijgsondernemingen af, omdat - zooals hij beweerde - men op die manier al gelukkig moest zijn, wanneer men te een of ander tijd tot een jaar of 10 kruiwagenstraf veroordeeld werd.
Ik had inmiddels gelegenheid gehad de kazernes te bezien, had een ijzeren krib met een harden stroozak en nog harder hoofdkussen met een kunstenaarsblik beschouwd; had omstreeks 25 malen ‘meneer’ gezegd tot een korporaal-titulair van ternauwernood 16 jaren, hetgeen ieder maal oorzaak was, dat de toegesprokene met duim en voorsten vinger het manuaal van opdraaien onder den neus maakte. Ook bevreemdde het mij, dat ik zoozeer in den smaak van de jongelui viel; want, wanneer mijn vader mij maar een oogenblik alleen liet, dan waren er minstens tien jeugdige krijgers, die op mij losstormden om met de meeste belangstelling te vragen, wat mijne plannen voor de toekomst waren. Mijn antwoord was steeds ‘Officier worden.’ Eerst later, toen ik ook meedeed om nieuw aangekomenen in de maling te nemen, begreep ik, dat men zich over dat antwoord vroolijk maakte. Dat dit kinderachtig is, geef ik gaarne toe, omdat het loffelijk is, dat bij zoovelen, die het nooit zoover zullen brengen, toch nog die illusie bestaat. Men vergete niet, dat de soldaatjes van het instructie-bataljon. eigenlijk nog kinderen zijn.
| |
| |
Op den avond van den 4den Juni mocht ik nog bij mijnen vader in het hôtel logeeren en den volgenden ochtend.... nam ik afscheid.
‘Je hebt toch, hoop ik, geen berouw; mijn jongen?’ vroeg mijn vader.
‘Wel neen, Pa’ zei ik met verheffing van stem en begon toen als een heel klein kind zeer hard te huilen. Toen ik mijne zenuwen de baas was stelde ik den goeden man gerust door te zeggen, ‘beschouw die tranen vooral niet verkeerd, Pa, en zeg er te huis niets van; want ik ben blij, dat ik nu werkelijk soldaat ben.’
Aan den harden stroozak en het niet minder harde hoofdkussen was ik spoedig gewend, en omdat wij te huis niet verwend werden, kon ik mij met den soldatenkost zeer goed vereenigen. Bovendien was de vele beweging uitstekend in staat om kieskeurigheid door honger te laten verdwijnen en de vermoeienis deed mij op den harden stroozak even lekker in slaap vallen als te huis op het veêren bed.
Daar ik ijverig genoeg was in het leeren van de reglementen, begreep ik de exercitie ook zeer spoedig, zoodat die mij geen onaangename oogenblikken bezorgde. Erger was het met het begrijpen van de signalen. Ge moet n.l. weten, dat ik een aangeboren gebrek heb, en dat is algeheel gemis aan muzikaal gevoel. Zelfs op lateren leeftijd gebeurde het mij wel eens, dat ik door een muziekkorps eene bekende melodie hoorde spelen. Dat vond ik erg aardig, omdat ik er iets bekends in meende te hooren. ‘Eene bekende melodie’ zeide ik eens bij zoo'n gelegenheid. ‘Dat hale je de koekoek,’ was 't antwoord, ‘want 't is Wien Neerlandsch bloed.’
Dat ik dus erg veel moeite had met het leeren verstaan van de signalen zal nu zeker geen bevreemding verwekken. Met eene enkele gebeurtenis moet ik den lezer nog bekend maken.
Als men bij 't instructie-bataljon aankomt legt men een schoolexamen af, waarnaar beoordeeld wordt in welke klasse men geplaatst wordt. Zooals ik in den aanvang van mijn verhaal reeds zeide, had ‘meneer’ van de school alle zekerheid, dat ik zou slagen in het admissie-examen voor de Academie. Ik ging dus met een gerust hart naar het school-examen. Bij eene groote deeling en vermenigvuldiging legde ik mijne geleerdheid bloot door te vertellen, dat met behulp van een logarithmentafel de oplossingen eenvoudiger te vinden waren en verklaarde tevens op welke wijze. In één woord; met een triomfankelijken blik diende ik mijn werk in, waarvan ik zeker weet, dat het uitstekend was. Ik werd nochtans in eene zeer lage klasse van de school geplaatst en of ik hoog of laag sprong, ik bleef er een volle maand zitten vóór mij recht geschiedde. Dit had ik te danken aan het verschil in lengte, dat tusschen mij en een zeer langen luitenant bestond, die met het toezicht over de school belast was. Ik sprak dien officier n.l. aan over de miskenning van mijne capaciteiten en keek daarbij op een gegeven oogenblik bedeesd naar den grond. Daarmee had ik de geheele zaak bedorven. Die lange luitenant leefde n.l. op buitengewoon grooten voet, en was den duivel gelijk, als men een bespiedenden blik op zijne voeten wierp. Toen ik die eigenaardigheid
| |
| |
eenmaal wist, waagde ik het na een maand wederom op mijn grief terug te komen en keek den ‘langen’ daarbij vlak in de oogen, hetgeen mij eenige oefening in nekspieren-beweging kostte, die den gewenschten uitslag had.
Ook had ik nog het ongeluk in een der eerste dagen ‘mijn geweer te breken,’ zooals mijne gedienstige kameraden dat noemden, om mij angst aan te jagen.
We hadden in dien tijd nog tromplaadgeweren, die meestal in erbarmelijken toestand verkeerden. Op een oogenblik, dat ik niets te doen had, wilde ik het geweer geheel alleen uit elkaar nemen. Iets wist ik er reeds van. Ik was zoover gevorderd, dat ik den loop uit de lade zou nemen, doch die twee deelen schenen zoo innige vriendschap gesloten te hebben, dat ze elkaar niet meer wilden loslaten. Ik hield toen het geweer bij de lade vast en sloeg met het schoorsteentje van den loop tegen den kant van mijn krib. Dat slaan had effect, want ‘tik’ en het schoorsteentje brak van den loop. ‘Dat kost je een nieuw geweer; je hebt je geweer gebroken. En zeker krijg je nog 14 dagen provoost op den koop toe.’ Gelukkig kwam een der collega's mij ter hulp. Wij gingen samen naar den geweermaker, die mij voor - naar ik meen - acht cent het geweer weer in orde bracht.
Ik doorliep inmiddels alle oefeningen om mij voor mijne roeping klaar te maken. Ik draaide op commando mijn hoofd rechts en links als een automaat; exerceerde met het geweer als de beste; schermde reeds vrij aardig op de verschillende wapenen en doorstond de proef van het afexerceeren met den besten uitslag. Ik zou nu ook eerstdaags aan de beurt komen om het vaderland te verdedigen; d.w.z. ik was waardig geoordeeld om op wacht te trekken en met een heusch geweer op post te staan. Er waren - als ik mij niet vergis - 4 posten; de eerste voor 't geweer; de 2de vóór het huis van den commandant; de derde in de steeg naast de kazerne en de laatste - de leelijkste - bij de arrestantenkamers. De eerste bewaakte de poort van de kazerne; had te zorgen, dat geen ongerechtigheden naar binnen slopen en dat de wacht tijdig onder de wapenen kwam, als een ‘hooge’ de kazerne naderde. De tweede was hoofdzakelijk voor de geur; de derde, om 's morgens vóór dag en dauw ‘hier zet men koffie’ op te roepen, welke dienst door de eigenares met eene warme hoeveelheid mokka beloond werd en ook wel eens met een boterham. De lezer begrijpe mij goed; de consignes voor dien schildwacht luidden geheel anders, doch ik geloof, dat er zulk een onmensch onder ons niet te vinden was, die ‘hier zet men koffie’ des nachts niet op tijd riep, als hij daar op post stond. Post No. 4 noemde ik ‘de leelijke’. De oorzaak daarvan is de volgende. Bij de arrestkamers was een klein open plein, dat van de aangrenzende woningen door een muur van een paar meter hoogte gescheiden was. Daar bij dien muur spookte het! Br! ik heb het spook nooit gezien, ofschoon volgens de verhalen het een heel leelijk spook moet geweest zijn. Ik geloof niet, dat er veel nachten voorbijgingen, zonder dat de erbarmelijkste verhalen in het wachtlokaal werden opgedischt over hetgeen bij dien muur al gebeurde. Op een
verver, die daar woonde,
| |
| |
had men de meeste suspicie. Verscheidene jongelingen liepen - als ze daar op post stonden - altijd met het aangezicht naar den muur gekeerd; ergo, van den muur terugkeerende, achterwaarts. Doch hoe het zij; het was voor de meesten heerlijke muziek, als de zware stap van de aflossing in den stillen nacht gehoord werd.
... de mokka rookt, de man van de wacht ontvangt een kop koffie...
Toen ik den eersten keer op post stond, ik was ruim 16 jaren oud, dacht ik aan mijne jeugd en aan... den dorpsveldwachter Schut. Neen, er bleef niets meer over van de verheerlijking van weleer. Ik overpeinsde voel. Ik zou eerstdaags korporaal worden; wel is waar korporaal-titulair, doch dat kon de buitenwereld niet zien, omdat de gele chevron mijn uniformjas op dezelfde wijze zou sieren als van een heuschen korporaal. Dan mocht ik voor het eerst met verlof naar ons dorp. Wanneer gedurende dat verlof eens dezelfde man van het ‘peerdevolk’ dezelfde stukjes uithaalde en Schut uit vrees van ‘op zijn ziel’ te krijgen op de vlucht ging, dan zou ik het dorp redden, alléén door mij te vertoonen. Welk eene illusie! Ik doorliep de geheele gebeurtenis in gedachten; ik vergat den nacht, de koude, zóó dwaalde ik af, totdat ik op eens door den ratel van den nachtwacht tot de werkelijkheid teruggeroepen werd. Die leelijke Kamper nachtwachten hebben menigen schildwacht den schrik op het lijf gejaagd; vooral als 't erg donker was. Zij bleven dan doodstil om den hoek van de
| |
| |
kazerne, of van het huis van den Commandant staan; wachtten tot de schildwacht daar rechtsomkeert had gemaakt en kwamen dan op eens met den hardsten ratelslag, vlak naast je ooren, voor den dag. Die Kamper nachtwachten en.... de verver achter 't pleintje bij de arrestlokalen waren mijn grootste vijanden.
Op den bepaalden tijd werd ik korporaal en werd met een maand verlof beloond. 't Was midden in den winter; het vroor, dat het kraakte, 't was vinnig koud en het aardrijk, waarlangs mijn weg voerde, was met eene dikke sneeuwlaag bedekt, die steeds in dikte toenam. Het lieve vaderland was toen nog niet zooals thans met veel spoorwegen doorsneden, zoodat het grootste gedeelte der reis per diligence werd afgelegd. Ik kon denzelfden dag het dorp niet meer bereiken en had besloten mijn broeder, den student, bij wien ik eens logeerde, te verrassen. Ongelukkig duurde de reis, tengevolge van de dikke sneeuwlaag, veel langer dan wij gedacht hadden en kwamen wij na middernacht op de markt aan. Ik stapte uit en lag op 't zelfde oogenblik - zoo lang als ik was, en dat was toen niet veel - in de sneeuw. Een politieagent hielp mij weer op de been; niet zoo zeer uit gedienstigheid, maar omdat hij dacht, dat de jenever, en niet de koude, de oorzaak van mijn benevelden toestand was. Toen ik hem overtuigd had, was hij welwillend genoeg om mij den weg te wijzen naar de kamer van mijn broeder, die nog niet van zijne ‘studie’ was teruggekeerd; de ‘menschen van beneden’ waren zoo vriendelijk de kachel aan te leggen en ik wachtte geduldig op de dingen, die komen zouden. Dat duurde niet lang; mijn broeder had medelijden met mij en wist mij ook spoedig van binnen te verwarmen met punch of zoo iets. Ik sliep dien nacht als een roos en besloot den volgenden dag mijne reis naar het dorp per schaats te vervolgen. Ik had daarvoor van zelf een paar schaatsen noodig, dat mij welwillend ter leen werd gegeven. 't Was voor mij en voor de zegenwenschen aan 't adres van den welwillenden leener beter geweest, als hij ze maar gehouden had; omdat ze zóó stomp waren, dat ik bij iederen streek kans liep mijne beenen te breken. Daarbij had ik te kampen met eene stevige bries, die mij vlak in 't gezicht waaide, zoodat ik moeite had vooruit te komen.
't Was avond en vrij donker, toen ik de ouderlijke woning bereikte. Ik had even te voren het ijs verlaten om meer zekerheid te hebben de huisgenooten te verrassen. Dat gelukte volkomen. Ik was ongemerkt op het erf gekomen, liep onder het raam langs, waarvoor moeder gewoonlijk placht te zitten, zette mijn schako ongemerkt op de vensterbank en tikte toen hard tegen het raam, zonder mij te laten zien.
Mijne pogingen om te verrassen schenen volkomen te zijn geslaagd; want ik hoorde duidelijk een harden gil, toen nog een en nog een - de laatste waren het refrein door mijne zusters aangeheven - eenige ‘O God's,’ gestommel met stoelen enz. Ik maakte een eind aan het spel door mij in persoon te vertoonen, liep toen het huis in, waar ik als een speelbal van den een naar den anderen als 't ware werd toegeworpen. Mijne moeder hield mij
| |
| |
zeer lang in hare armen. De tranen kwamen haar in de oogen. ‘Wat heb je mij laten schrikken!’
Eindelijk kreeg mijn vader de beurt. Uit zijne omarming sprak innige hartelijkheid en toen hij mij losliet vermaande hij mij meer medelijden te hebben met de zenuwen van moeder.
Eindelijk was ik in de huiskamer. Mijn schako was ik al lang kwijt. Mijn koppel en sabelschede had ik nog, maar het sabeltje was er uit verdwenen. Een erg rumoer in de gang, dat op een vechtpartij dreigde uit te loopen en waarbij de stemmen mijner jongere broers en zusters een best soort longen verraadden, stelde mij over de verloren geraakte goederen gerust. Mijne moeder deelde die gerustheid niet en liet het kroost op 't appel komen.
‘Geef Ma dien hoed hier.’
Dat ging niet aan, dacht ik, om zóó anti-militair over het hoofddeksel te spreken.
‘Zoo'n ding heet schako. Een burger draagt een hoed, een soldaat een schako.’
Uit de blikken van een mijner zusters kon ik zeer duidelijk opmaken, dat zij mij erg pretentieus vond.
Ook de sabel werd in veiligheid gebracht, ofschoon ik de huisgenooten had gerust gesteld, dat er geen gevaar bij was; dat zij niet ‘geladen’ was, en dus niet kon afgaan.
‘Flauw’, kwalificeerde mijne zuster, die mij pretentieus vond. ‘Je ziet ons voor kinderen aan.’
‘Neen, heusch niet. Wel voor burgers.’
In dat woord ‘burger’ legde ik zooveel minachting neer, als door stembuiging mogelijk is.
De vraag van moeder ‘hoe ik de reis gemaakt had’, gaf afleiding aan het gesprek, dat nu reeds onaangenaam dreigde te worden.
Den volgenden ochtend zou ik met een ouderen broeder op goede schaatsen naar de stad gaan om een stel verlakt leergoed en een uniformpet te koopen.
Ik was den geheelen avond meester van het gesprek. Hoogstens mochten de geduldige toehoorders nu en dan eene vraag doen. Meestal deed ik mij in de verhalen geheel anders voor, dan ik werkelijk was. Toen ik moeder vertelde, dat ik nu zooveel van erwtensoep hield, die ik vroeger nooit kon eten, gebruikte ik met opzet het woord ‘snert’, dat ik zoo kernachtig mogelijk uitsprak.
Den volgenden ochtend, toen ik met mijn broeder gereed stond om naar de stad te gaan, fluisterde ik mijne moeder een paar geruststellende woorden toe, die goed besteed waren; want haar blik verhelderde aanmerkelijk. Een paar dagen later vertelde zij mij, dat zij zich dien nacht erg ongerust over mij gemaakt had. Ik sprak zoo ruw.
Wij hadden uitstekend weer op onzen tocht naar de stad. Wij waren zoo
| |
| |
wat halverwege, toen mijn broeder mij attent maakte op een uniform, die in de verte naderde.
‘Wacht,’ zei ik, ‘nu zul je eens zien, hoe die mij salueert.’
.... het korporaaltje had de armen kruiselings over de borst geslagen....
Mijn broeder verkeerde klaarblijkelijk in spanning over de dingen, die komen zouden.
| |
| |
Wij reden door, ik voorop. Dat was op verzoek van mijn broeder, opdat hem niets van 't effect van 't salueeren verloren ging.
‘Wacht, daar zul je 't hebben,’ zei hij, toen de soldaat mij genaderd was. Ik had mijne armen kruiselings over de borst geslagen, opdat de gele strepen goed zichtbaar waren.
‘Krrrs’ zei de schaats; en de soldaat vloog ons als 't ware voorbij zonder te salueeren.
‘Hij heeft niets gedaan,’ zei mijn broer. Wij stonden, zonder dat we elkaar iets gezegd hadden, stil.
‘Neen,’ antwoordde ik wrevelig, ‘dat heb ik ook wel gezien. Ik zal hem wel leeren.’
Slechts twee keer kon ik hem beroepen, vóór hij uit het gezicht was. Mijn broeder meende nog te hebben opgemerkt, dat hij triomfantelijk met zijn hand wuifde. Hij kwam niet terug, waaruit mijn broeder de gevolgtrekking maakte, dat het met de militaire ondergeschiktheid al heel slecht gesteld was, of dat de snelrijdende soldaat mij niet voor vol aanzag.
In de stad was er gelegenheid genoeg, om hem van het tegendeel van het een zoowel als van het andere te overtuigen.
De pet en het verlakt leergoed werden gekocht, en zóó uitgedoscht vond mijn broeder het gepast mij bij de verschillende ooms en tantes te vertoonen, met een trots, alsof ik in plaats van korporaal-titulair legercommandant was.
Gedurende mijn verlof kwam ook de student, bij wien ik in de stad had gelogeerd, te huis. Op zekeren dag liet hij mij een pistool zien, dat er nog erbarmelijker uitzag, dan het slechtste geweer van het instructie-bataljon. De werking liet erg veel te wenschen over. Het trof nog al - beweerde ik - dat ik juist te huis was; omdat het ons werk was met zulke zaken om te gaan. Ik had er geen flauw begrip van hoe zoo'n pistool er aan den binnenkant uitzag, doch vermoedde, dat het alle overeenkomst moest hebben met een geweer. Als ik hem er voor instond, dat alles weer in orde kwam, dan mocht ik het schoonmaken.
Ik liet mij dit geen tweemaal zeggen. Een afgebroken pennemes diende tot schroevedraaier, zoodat het inwendige van het pistool al spoedig voor mij open lag. Ik zag nu wel dat het heel wat anders was dan een geweer; doch vond het voor mijn goeden naam geraden onversaagd aan den arbeid te gaan. Het uit elkaar nemen ging zeer gemakkelijk; ook het schoonmaken, in weerwil van al den roest, kostte mij weinig inspanning. Mijn broeder zat aandachtig naar mij te kijken en ik trok inmiddels gewaagde parallellen tusschen hetgeen ik daar deed en anatomie. Toch zat ik wel wat huiverig te kijken naar al die verschillende stukjes en schroefjes en toen 't er eindelijk op aankwam het pistool weer in elkaar te zetten, snapte ik dat het mijne krachten te boven ging. Hoofdzakelijk kwam het door de vrij sterke slagveer, waarvoor ik een sleutel noodig had.
‘Ik geloof, jongenheer,’ zei mijn broeder sarcastisch, ‘dat je 't wel uit
| |
| |
elkaar kunt nemen, doch er niet den minsten slag van hebt, het weer in elkaar te zetten.’
‘Kunnen jelui geleerden dat met een mensch?’ vroeg ik om mij er uit te redden.
De stukjes en schroefjes werden voorzichtig bij elkaar in een doosje gedaan en mee naar de stad genomen, waar ze aan meer bekwame handen werden toevertrouwd.
Mijn verlof liep inmiddels ten einde, naar ik geloof tot genoegen mijner zusters. Het speet mij geducht, dat geen man van 't peerdevolk het dorp in rep en roer bracht, of dat Schut mijne tusschenkomst niet noodig had vóór ik afreisde.
.... dat 'k je als goed vriend den raad geef water bij je wijn te doen....
Na mijn terugkeer bleef ik nog zes maanden te Kampen, vóór ik op mijn verlangen naar één der regimenten gezonden werd. In dien tijd werd ik voor het gewichtig werk, dat mij daar wachtte, vóórbereid. Op zekeren dag werd ik gecommandeerd voor planton keuken. ‘Korporaal van planton’ noemt men dat. Men heeft te zorgen, dat de kok zijn werk goed en vooral eerlijk verricht, dat hij de lekkere beetjes niet achterhoudt, dat alles zindelijk wordt behandeld, in één woord, dat geen ongerechtigheden worden begaan. Voor alle zekerheid won ik inlichtingen in bij een mijner jeugdige collega's, die mij in vertrouwen het geheim van den werkkring mededeelde.
‘Heb zoo weinig mogelijk praatjes,’ zei hij, ‘en knijp, als 't noodig is, je oogen dicht. Ik begrijp wel,’ zoo vervolgde hij, ‘dat je net als ik het plan hebt den kok op de vingers te kijken; maar 't is mij zoo leelijk te staan gekomen, dat 'k je als goed vriend den raad geef water in je wijn te doen. Je moet weten, dat toen ik planton was, de kok, nadat de soep uit den ketel was, op eens zei: ‘briggesje, hier heb je een lekker bordje; ga hier maar zitten; ik heb mijn portie al op.’ Wel, verduiveld dacht ik, keek
| |
| |
eens goed op het bord en ontwaardde eene verzameling ongerechtigheden. ‘Dat zal ik je afleeren,’ zei ik op hoogen toon. ‘Wat ventje?’ ‘Ik ben geen briggesje en geen ventje, ik ben korporaal!’ Op 't zelfde oogenblik pakte hij mij op en stopte mij, zoo als ik daar stond, in den ledigen soepketel en ‘floep’ het deksel er op. Ik dacht, dat ik stikte en schreeuwde moord en brand. Daarop werd het deksel een beetje geopend en vroeg de leelijkert mij, of 'k trek had aan het lekker bordje. Eerst antwoordde ik ‘neen’, het deksel ging weer dicht en een oogenblik later werd de vraag herhaald. Ik koos toen eieren voor mijn geld en nauwlijks was 'k er uit, of de vent dwong mij om te eten en.... ik moet zeggen, 't was lekker. ‘Zie zoo’, zei hij toen ‘nu zul je van zelf je mond wel houden. Maak je maar niet ongerust, want je collega's houden er ook van.’
Gelukkig werd ik voor den reeds bevolen dienst weder afgecommandeerd, zoodat ik niet te kiezen had tusschen mijn plicht doen of in den soepketel gestopt te worden.
Vele toekomstige krijgsoversten uit dien tijd zullen nog wel aangename herinneringen hebben van het verplichte kerkgaan en zich den luitenant herinneren, die op zekeren Zondag de kerkparade moest laten afmarcheeren, en commandeerde ‘Over 't geweer.’ Toen hij daarop attent werd gemaakt, dat de troep ongewapend was, herstelde hij de fout door het commando: ‘Zet af 't geweer,’ hetgeen de lachspieren danig in beweging bracht, en zeker geen goed deed aan de godsdienstige stichting, die bij de jongelieden van 't instructie-bataljon toch al niet groot was.
Ook zullen zij zich den schelen sergeant-instructeur nog herinneren, die ons voor den troep door den abnormalen stand van zijne oogen steeds te slim af was. Meenden wij, op den linkervleugel, dat hij naar den rechter zag, en maakten van dat oogenblik gebruik om b.v. den neus te krabben, dan kon men zeker zijn, dat hij zeggen zou: ‘jongen, je vergist je, ik kijk altijd naar beide kanten.’ Wij hielden dan ook stokstijf vol, dat hij zóó scheel was, dat de tranen kruiselings over zijn rug liepen, als hij huilde.
Toen ik eindelijk genoeg volleerd was in militaire kennis, om de lotelingen tot soldaten te helpen vormen, kwam als een gevolg van jeugdige onbezonnenheid het denkbeeld bij mij op om te verzoeken naar een der regimenten te worden overgeplaatst en wel naar dat, hetwelk nabij ons dorp ligt. Ik begreep, dat dit verzoek zou worden ingewilligd, doch er was een ander bezwaar, dat mij nog al bezorgd maakte. Mijne lichamelijke ontwikkeling was oorzaak, dat ik in het gelid steeds op den linkervleugel stond; dus ik werd gerangschikt tot de kleinsten. Nu moet men om naar het regiment te gaan 1.55 M. lengte hebben en ik wist zeer goed, dat ik dat niet haalde, al rekte ik mij ook uit. Hooge hakken geven niets, omdat de schoenen bij het meten worden uitgetrokken; twee paar sokken zouden mij ook niet helpen. Gelukkig kwam mij een goede genius, een zeer vindingrijke te hulp.
‘Luister goed,’ zei hij; ‘wij hebben hier al eens slimme snaken gehad, die in 't zelfde geval verkeerden; dan is het gewone middel een spel kaarten
| |
| |
in twee gelijke deelen in de kousen te doen. Maar dat middel is niet onfeilbaar, omdat, als ze er iets van vermoeden, ze je eenvoudig de kousen laten uittrekken. En dan, niet waar, is de aardigheid er af. Ik weet een zekerder middel. Je doet twéé paar kousen aan en tusschen de eerste en tweede kous plaats je de kaarten, die je tot 1.55 M. omhoog heffen.’
‘Uitstekend, dank je.’
‘Denk er vooral aan, als ze je zeggen je kousen uit te trekken, dat je dan met een beetje handigheid de twee kousen te gelijk uittrekt; ze hebben dan de overtuiging, dat je niet gesteggeld hebt en de partij is gewonnen.’
Ja, de partij wàs gewonnen; doch ten koste van verschrikkelijke knelling. Men kreeg n.l. achterdocht, de kousen moesten worden uitgetrokken en toen men zag dat het ‘zuiver’ spel was mocht ik gaan. Door het uit- en aantrekken van de kousen, had de goede ligging der kaarten veel geleden. Ze schoven op en over elkander en zóó moest ik in de schoenen, die mij pasten.... gerekend op één paar kousen. Wat was ik blij, toen ik op mijne kamer mij van den ballast mocht ontdoen.
Ik zeide zoo even, dat jeugdige onbezonnenheid mij op het denkbeeld had gebracht mijne overplaatsing naar het regiment te vragen, omdat het voor jongelieden met eenigen aanleg voor de toekomst beter is te Kampen te blijven.
Ik ben officier geworden; doch ik zag vele, zeer vele jongelieden te gronde gaan, die bij het instructie-bataljon zeker officier zouden zijn geworden.
|
|