| |
| |
| |
De verloren zoon.
Door Phocius.
V.
Piet was door zijn examen. Er werd rondgereden en 's avonds was er een groote fuif. Roowal zag zijn zoon den ganschen dag niet, en den volgenden morgen, toen hij thuis kwam om koffie te drinken, was de jonge meneer nog niet bij de hand, zei het tweede meisje, een nuffig jong ding. Mie liep in de keuken te brommen, ze wou meneer maar liever niet ontmoeten.
Roowal ging als naar gewoonte onder het koffiedrinken de krant zitten lezen. Hij voelde zich bedrukt, neerslachtig, maar wilde 't zich niet bekennen. Hij zat aldoor tot zichzelf te redeneeren. 't Was toch immers doodgewoon! Bob was nu eenmaal student en dat hij goed student was, dat hij meedeed, had Roowal zelf gewild. Dat hij hem nu toevallig in twee dagen niet had gesproken - nu, dat had niet anders gekund! - 't gebeurde ook zoo zelden!
Zijn dejeuner was heel gauw afgeloopen.
Toen ging hij wat tegen 't raam staan trommelen en naar buiten kijken. Vreemd, dat hij zich vandaag zoo bizonder gedrukt, zoo eenzaam voelde, en dat hij zooveel dacht aan zijn eigen ouderlijk huis. Wat waren zijn ouders nu al lang dood! Al bijna vijf-en-twintig jaar. Ze waren kort na elkaar gestorven, nog niet oud. Zijn vader had een beroerte gehad. Nog zag hij hem liggen, blauw en opgezet en zonder bewustzijn. Toen had hij toch goed gevoeld dat 't zijn vader was en dat hij veel van hem hield.... Zijn moeder!.... waarom kreeg hij nu nog, na zooveel jaren! tranen in z'n oogen als hij aan zijn moeder dacht?.... zijn moeder had kanker gehad. O! wat was dat verschrikkelijk geweest! o, die dagen, die nachten!..... Zijn eenige broer...., ja, wat had hij Frans in geen tijden gezien! - Frans was cargadoor in Rotterdam, had 't ook altijd verbazend druk en een groot gezin en daarbij veel familie van zijn vrouw's kant, waar hij voor een groot deel in opging, beredderend en bestierend, de man in die familie. - Maar hij moest Frans toch weer eens zien, hij zou hem eens inviteeren, hem en zijn vrouw en zijn twee oudste zoons, 't moesten zulke flink-oppassende jongens zijn, de oudste was al in de zaak....
Waar Bob nu toch bleef? Zóó laat kwam hij anders nooit te voorschijn. Hij zou maar 's naar hem gaan kijken. En langzaam liep hij de trap op naar Bob's kamer. Hij klopte.
‘Ja! Wie is daar?’
| |
| |
‘Ik! - Jongetje, kom je haast beneden?’
‘Hè? - O, vader, bent u 't? - Komt u maar even binnen. Ik lig er nog in.’
Roowal ging binnen. Hij kwam weinig op Bob's kamer, druk en gehaast als hij was altijd. Nu trof 't hem plotseling dat 't er zoo'n rommel was; hij zag de kleeren van zijn zoon links en rechts neer gegooid over stoelen en een berg handschoenen, boorden en dassen op de lessenaar. En met bliksemsnelheid trok aan zijn geest voorbij zijn eigen keurige kamer en zijn kantoor waar de strengste orde wet was. Ook was de atmosfeer op Bob's kamer ver van frisch; Roowal bracht onwillekeurig de zakdoek, die hij in de hand hield, even aan zijn neus. Bob zag 't, voelde zich kleuren en sloot de oogen. ‘Wat is er vader?’ vroeg hij.
Moest er dan wat zijn als Roowal zijn eenigen zoon eens zien wou?
‘Niets, jongen, niets bizonders! Ik kom maar eens even naar je kijken. Hoe gaat 't? Niet katterig?’
‘Nou’! zei Bob, ‘leelijk!’ Hij bleef liggen met z'n oogen toe. Na eenig zwijgen vroeg Roowal:
‘Kan ik wat voor je doen?’
‘Dank u wel! dank u,’ zei Bob met iets van wrevel in z'n stem.
‘Nou!.... dan ga ik maar.... en wensch je beterschap.... Adieu!’
‘Adieu?....’
Toen Roowal weer naar kantoor liep, voelde hij zich opeens warm worden en met een driftige beweging zijn stok tegen een stoep slaan. Hij schrok er van, 't verstoorde hem, maakte hem kriegel. 't Was bij zijn heugenis de eerste maal dat hij toorn tegen zijn zoon in zich had voelen opkomen.... En waarom?.... 't Was onzin!.... Hij wist toch wat studenten zijn! - Hij was een driftkop!
Bob lag nog steeds in zijn bed, hij voelde zich moe, op. Hij was niet zoo katterig als hij zijn vader had willen doen gelooven. Maar wat was dat ook voor een vervelende manier geweest om naar boven te komen om hem uit zijn bed te halen! Hij mocht toch wel uitslapen! Slaap heeft toch iedereen noodig. 'n Onzinnig idée van den ouden man. Er was toch veel voor om niet thuis te wonen, als je student was. Zou hij er eens een balletje van opgooien? Maar neen, dat zou te beroerd voor hem zijn, hij was dan heelemaal alleen. En 't was toch immers zoo'n goedig, zoo'n in-goedig vadertje. Meer een vrind van hem, een goede broer dan een vader zooals anderen daarover spraken, dan iemand tegen wien je op moest zien met vrees en ontzag, een boeman.
Hij ging liggen soezen aan vroeger. Ja, wat was zijn vader toch altijd oneindig goed voor hem geweest, hoe had hij hem opgepast als hij ziek was, en vertroeteld en verwend. Die goede vader, - hij had ook anders niemand gehad na mama's dood.... Die avond, wat herinnerde hij zich dien nog goed, o, die arme vader! - Hoe hij er toch toe gekomen was haar te trouwen? Dat begreep hij maar nooit; twee menschen die zoo veel verschilden? - zijn moeder.... nou ja, dat was begrijpelijk, haar familie was
| |
| |
sterk achteruitgegaan...., nou ja...., maar hij!.... Had hij haar dan nooit begrepen? Of was 't alleen haar mooie gezicht geweest, louter zinnenbetoovering.... Neen, dat was niets voor hem!.... Maar wat dan, wat dan?.... O!.... was dit nu misschien een voorbeeld geweest van gedurige suggestie, van een krachtige persoonlijkheid, die een zwakkere regeert!.... Ja, ja! Dat kon, waarachtig!.... een interessant geval! En nu was hij, Bob, de zoon van die twee menschen.... Maar neen! weg! weg met dat ellendige moderne gedenk, brutaal snijdend, ontheiligend als een ontleedmes. O, die arme goede vader!
Bob stond op en kleedde zich langzaam en als steeds - vooral na een woeste fuif - keurig netjes aan. Maar hij voelde zich toch nog niet heel lekker en dat ergerde hem. Hij kon er toch anders zoo uitstekend tegen! Wat 'n landziekig weer ook, net als gisteren en eergisteren. En waarom was er nog niemand 's bij hem op komen loopen.
De fuif was hem niet meegevallen. Erg woest! Zijn toost was de eenige geweest die een beetje.... netjes was, in den vorm.... kortom: correct. Dat hoorde er dan toch ook zoo bij. Hij hield niet van zoo'n woeste uitgelatenheid.
Hij ging uit, liep naar Piet, Piet was niet thuis. Toen naar Bas, Bas was uit. Toen naar de kroeg, daar was nog niemand. Hij nam den Figaro op en bestelde een glas vermouth. De kellner talmde en kreeg een uitbrander van hem. Hij zat te brommen, hij had het land; waarom wist hij eigenlijk niet.
Eindelijk kwamen er wat menschen van gisterenavond opzetten, allemaal 'n beetje onwel, maar allemaal uit over de fuif. Wat was dat gezellig geweest! Bob bekende zijn grieven, men vond hem vervelend en men liet hem dat merken. Toen werd hij hatelijk, fijn bedaard hatelijk, maar de gemoedelijk-vroolijke jongens begrepen niet goed wat hij bedoelde en stoorden zich niet veel aan hem. Zij vonden hem vandaag eenvoudig ongenietbaar.
Thuis gekomen ging hij in de eetkamer op zijn vader zitten wachten en gaf zich over aan landerige overpeinzingen. 't Student zijn, en vooral hier in de stad, was toch niet enkel zonneschijn. Hij had zich vroeger zooveel voorgesteld van geestverruimende gedachtenwisseling met zijn medestudenten. Maar 't was niet meegevallen. Niet veel geest, niet veel pit bij de meesten, hoor! Drinken en schetteren, dat konden ze! En dan dat totale gebrek aan corpsleven. Wat ook al weer aan 't lamme slag studenten lag. 't Zou hem de moeite niet waard zijn hier senator te worden. Hij zou zich laten kiezen en dan lekkertjes bedanken.
Roowal kwam thuis. ‘Zoo, jongeneer, hoe is 't?’
‘O, heelemaal beter!’
‘Komaan, dat 's best! Laten we dan maar 'ns een lekkeren borrel nemen, hè? Zal ik je maar 's inschenken?’
‘Dank u wel! Ik heb al wat gedronken op de kroeg.’
‘Aha! - Hm! Maar toch heelemaal beter, hè Bob?... in 't geheel geen kater meer?’ plaagde Roowal, vroolijk gestemd, nu hij zijn jongen weer bij zich had.
| |
| |
‘Zeker, zeker!’ zei Bob wrevelig. En toen ging hij ineens, achter elkaar, al zijn grieven uitpakken tegen de fuif van gisterenavond, tegen zijn medestudenten en 't heele corps.
'n Beetje verwonderd keek Roowal hem aan. Maar - al sprak hij er verder niet over - hij schreef dat gepruttel aan katterigheid toe en antwoordde met een paar schertsend bemoedigende woordjes, wat Bob, die hem heel goed begreep, nog meer ergerde.
Ze gingen aan tafel. Om zijn zoon wat op te kikkeren vertelde Roowal, dat hij zijn stuk gisteren avond op de tafel gevonden en gelezen had. Hij prees er 't een en ander in, puur om Bob plezier te doen, want eigenlijk had hij er de eene helft niet van begrepen en met de andere helft was hij 't geheel oneens geweest. De vorm alleen had hem geboeid. Dit bleek, toen Bob er over doorging en zijn vader in 't nauw bracht. Roowal kreeg spijt dat hij er over begonnen was. Maar om er zich flink doorheen te slaan gaf hij eenige meeningen ten beste, die kant noch wal raakten en door Bob deerlijk afgemaakt werden.
‘Nou ja,’ zei zijn vader, ‘wat spijtig, ik weet wel dat ik daar allemaal niet zooveel van geleerd heb als jij.’
‘Maar spreek er dan ook liever niet over, vadertje,’ zei Bob, beschermend, nogal hatelijk.
Ze staken een fijne sigaar op en 't was uit.
Toen Roowal kort daarop uitging, ‘nog even’ naar kantoor, drukte Bob hem hartelijk de hand met de belofte vanavond een partijtje met hem te zullen schaken - ten minste als zijn vader 't graag had. Nu, dat wist Bob wel!
| |
VI.
Op een middag, een paar maanden later, zei Roowal tot zijn zoon: ‘Ik had graag dat je voor aanstaanden Zondag geen afspraken maakte, Bob; je oom Frans en tante Coba komen over en brengen Kees en Dirk mee; ze komen op de koffie en blijven logeeren.’
‘Best, vader,’ zei Bob, een beetje verbaasd, ‘we zullen de familie ontvangen.’
En zoo kwam 't dat vader en zoon op dien Zondagmorgen samen aan 't station waren om oom en tante en de beide neven op te wachten.
Het viertal arriveerde. Bob herkende hen bijna niet, vooral de neefjes waren veel veranderd. Kees, een lange pootige kerel van twintig jaar, blond en blozend, drukte hem de hand alsof 't een noot was, die hij kraken moest. Hij noemde Bob in den regel ‘neef’ en sprak druk, in Rotterdamschen tongval. Dirk was 'n jongen van 'n jaar of zestien, met linksche bewegingen en een dom uiterlijk; doorgaans zwijgend en rookend, even grinnekend als hij werd aangesproken. Oom Frans leek veel op zijn broer. Maar hij was veel drukker, driftiger, hij had iets cholerisch en miste geheel Jan Roowal's deftig-beschaafd optreden. Tante, een klein, zeurig, verdrietig burgermenschje, scheen wat bang voor haar man en erg bezorgd voor haar jongetjes, die
| |
| |
ze ieder oogenblik toeriep toch voorzichtig te zijn met de ‘ruituigen.’ Want ze liepen; Roowal woonde dichtbij. Men was er spoedig en zette zich dadelijk aan de koffietafel.
Bob deed zijn best zijn neven aangenaam te onderhouden en sprak ook nu en dan een hoffelijk woord tot zijn tante, maar begrijpelijkerwijze ontaarde een en ander soms in een leuk onmerkbaar voor den gek houden. Hij bestudeerde de familie en vond er een eigenaardig genot in zich te pijnigen met de gedachte dat dit nu zijn neven en dat dat nu zijn tante was. De broers Jan en Frans hadden 't samen druk over allerlei familie en handels-aangelegenheden en Bob meende af en toe dat zijn oom zich boos maakte, wat dan gelukkig onwaar bleek. 't Was zoo zijn manier van spreken. De man had een stem als een boor.
Na de koffie bleven ze nog wat zitten, de heeren staken sigaren op en tante mengde haar zeurig piepgeluid in het gesprek van haar man en haar zwager, waarbij Bob opmerkte, dat zijn vader haar steeds beleefd aanhoorde en antwoordde, hoewel dat lastig was, daar oom Frans zijn vrouw bijna geregeld in de rede viel maar soms niet tot zwijgen bracht, zoodat er een verward ruzieachtig gekakel ontstond.
Na eenigen tijd ging men uit, dat wil zeggen: Jan, Frans en Coba den eenen kant en Bob met zijn neven den anderen kant op. Dat was zoo vooruit afgesproken tusschen vader en zoon.
Nu brak ook Dirk bij het wegwerpen van zijn derde sigaar zijn zwijgen en vroeg met een saaie baard-in-de-keel stem: ‘Je bent nou tegenwoordig zoo student, hè?’
‘Je raadt 't,’ zei Bob, die juist aan Kees veel over de instellingen zijner universiteit had loopen vertellen.
‘Dan ga je zeker alle avonden uit, hè?’
‘Hoe meen je,’ vroeg Bob.
De ander grinnikte. ‘Hoe ik meen? Wèl, of je veel uitgaat, naar de komedie, of naar 'n koffiehuis.... of zoo....’
‘Wel nee, beste jongen,’ antwoordde Bob quasi goedig. ‘Zie je,’ ging hij voort, meer tot Kees dan tot zijn broertje, ‘we hebben hier onze eigen societeit en daar vinden we elkaar in den regel.’
Plotseling kwam er een duivelsch plan in hem op. ‘Wil ik jelie daar van middag eens introduceeren?’ vroeg hij. ‘Hè ja,’ zei Dirk. ‘Dat 's goed,’ zei Kees.
En zoo togen ze tegen het bitteruur naar de kroeg. Bas zat er met een paar andere goede vrienden. De neven werden voorgesteld en hadden in een oogenblik ieder een groot glas bitter voor zich. Bob fluisterde zijn vriend Bert Paats iets in het oor en gaf Bas een knipoogje. 't Gevolg was dat de twee Rotterdammers weldra van alle kanten en over allerlei werden aangesproken, hernieuwde aanbiedingen van bittertjes niet durfden weigeren en een weinig draaierig en soezerig werden. Kees scheen niet op zijn gemak, hij gaf korte antwoorden, werd stil, maar Dirk zat, met een rooden kop,
| |
| |
glimmend van genoegen, over 't tafeltje gebogen, kwajongensverhalen te doen van veel drinken en zoo meer.
De studenten zaten druk tegen hem te ‘meneeren’ en uitten hun onbegrensde bewondering voor 's mans wereldkennis en ondervinding. Dirk was een en al glorie. Maar of 't de zooveelste sigaar was, of de bittertjes, of beide, ook hij begon eindelijk bleek te zien. Toen vond Bob 't maar beter op te breken, 't verveelde hem trouwens al. Kees was dankbaar en blij toen hij buiten was, maar Dirk was maar liever blijven zitten.
Maar 't liep alles goed af en toen de familie weer aan de tafel was vereenigd, werd Kees, verheugd dat hij er zich zonder gek figuur doorheen geslagen had, zeer spraakzaam, terwijl Dirk in zijn gewoon bot zwijgen terugzonk. Oom Frans bevroedde intusschen wat er gaande was en vroeg waar de jongeheeren geweest waren. De mededeeling, dat Bob zijn zoons op de studentensocieteit geïntroduceerd had, scheen hem niet aangenaam te zijn, hij keek zijn neef gramstorig aan. 't Bleek verder in het tafelgesprek dat oom zeer rechtzinnig was en neiging gevoelde afschaffer te worden. Ook had hij het druk over een werkzaam leven, hoe heilzaam dat was en over het verschil van de jongelui van tegenwoordig en die van zijn tijd, en keek daarbij telkens zijn neef aan, die hem een brutalen boer vond.
Aan 't dessert wendde oom zich plotseling tot zijn broer met de vraag: ‘En wat moet Robert nu eigenlijk worden?’
‘Wel, hij studeert immers in de rechten,’ antwoordde Jan.
‘Nu ja,’ zei Frans, ‘rechten studeeren! maar wat beteekent dat? Advocaten en rechters zijn er al veel te veel - wat wil hij worden?’
‘Nou Bob,’ zei Jan, lachend, ‘vertel jij 't oom dan zelf maar 's.’
Maar Bob had er niet den minsten lust in. Hij voelde zich beleedigd door zijn oom's manier van spreken, zijn toon, waaruit onbedekte minachting sprak. Hij antwoordde vlug en scherp accentueerend: ‘Heeft u zelf gestudeerd, oom, of heeft u familieleden of goede vrienden bij de rechterlijke macht, dat u zoo goed op de hoogte is.’
‘Neen ventje,’ zei oom, met een korten harden lach, ‘dat niet, maar ik weet er toch alles van, hoor! Hoe lang studeer je al, wanneer ik vragen mag?....
‘Twee jaar,’ zei Bob, kort, meer en meer geërgerd.
‘En nog geen candidaat?’
‘Nog niet, oom!’
‘Dat wordt dan toch langzamerhand tijd, hè?’
Zoo had nog nooit iemand tegen Bob gesproken! Hij keek zijn vader aan, die zijn blik meed en antwoordde snel blozend en met trillende stem: ‘Het wordt tijd, meneer, dat u 's een wat beleefder toon aanslaat, wanneer u spreekt tot den zoon van uw gastheer.’ En hij stond op en liep driftig de kamer uit.... ‘Bob! Bob!’ riep Roowal, maar vergeefs. De Rotterdamsche familie zweeg beteuterd.
Men hoorde de voordeur dichtslaan.
| |
| |
Toen vergat Frans een oogenblik zijn rechtzinnigheid en deed een langen vloek weergalmen. ‘Dat 's me 't ventje wèl,’ riep hij, ‘ik kan je niet feliciteeren, Jan!’
‘Frans,’ zei Roowal, ‘laat ons hierover verder zwijgen en houd de bedoeling in 't oog, waarmee ik jelie hier gevraagd heb en die je kent.’
Maar men bleef onder den indruk van 't geval. Jan was stil en koel, wilde zich blijkbaar niet laten beklagen. De neefjes meesmuilden.
Bob kwam dien nacht niet thuis. Den volgenden morgen bracht Jan de Rotterdammers alleen naar den trein en was hartelijk blij dat ze weg waren. Maar toen hij daarop naar kantoor liep, betrok zijn stemming weer. Want hij dacht aan de voorstelling, die hij zich vooraf van dat bezoek gemaakt had - en hoe 't was afgeloopen, hij dacht aan zijn broers verhouding tot zijn zoons, dezelfde ongeveer als die van een werkbaas tot zijn volk, en aan diens toon, toen hij tot Bob sprak - en aan zijn eigen omgang met zijn lieveling. En de arme gevoelsman leed onder de strenge klaarheid van zijn geest, die 't gedrag van den een afkeurde - maar den ander bespotte.
| |
VII.
Bob was boos de deur uitgeloopen en nog een paar minuten hield ondanks den nat-kouden wind, die hem in 't gezicht woei, die woede stand. Toen kwam hij tot zichzelf en begon zich te schamen. Wat nu, hij, de door en door correcte student, die den naam van ‘gentleman’ als hoogste eeretitel beschouwde, hij had de wetten van de gastvrijheid geschonden, als de eerste de beste vlegel, hij was nijdig uitgevaren tot een gast, tot den broer zijns vaders!
Hij had bitter 't land. De spijt, dat armzalig gevoel van onmacht, kwelde hem als een spiegel den mismaakte, die er voor moet blijven zitten. Gelukkig voor zijn ijdelheid kwam hij Bas tegen en was zwak genoeg hem 't heele geval te vertellen, wèl wetend hoe deze advocaat verzachtende omstandigheden pleiten zou voor de rechtbank van zijn geweten. Bas ging verder, vond dat hij groot gelijk had gehad, en Bob hield meer dan ooit van Bas, bood hem een lekkere flesch op de kroeg aan, daar vonden ze nog andere vrindjes en de avond werd hoogst genoegelijk doorgebracht en eindigde zeer laat, toen 't niet meer de moeite was voor Bob om naar huis te gaan. Bas bood zijn vriend zijn eigen bed aan en ging zelf op zijn sofa liggen. Ze sliepen nog toen Roowal, de vader, na een droevig eenzaam koffieuurtje, weer naar zijn zaken sjokte, zich voelend als 'n oude knol voor 'n trekschuit, oud, moe, bek-af!
Bob ontbeet met zijn vriend en ze gingen samen weer naar de kroeg en knapten zich op met 'n maagbittertje en spraken veel kennissen, en toen de jonge Roowal 's middags in de eetkamer op zijn vader zat te wachten, was 't hem moeielijk die geschiedenis van gisteren weer te doorleven juist zooals
| |
| |
't geweest was met al den toorn van een oogenblik en de leege neerslachtigheid, die er op gevolgd was. Hij dacht er liever niet meer aan en hij vond 't dus allervervelendst toen zijn vader met een ernstig gezicht binnen kwam en er dadelijk over begon met een:
‘Dat had je niet moeten doen, Bob!’
‘Nee, vader, dat weet ik nu waarachtig ook wel. Maar wees jezelf maar 's altijd meester! - En wat is die oom Frans ook een vervelende, krenterige, fijne....’
‘Stil!’ zei Roowal, wenkbrauwfronsend, en vervolgde snel sprekend, met schokken: ‘Ik wil niet dat je op die manier over mijn broer spreekt... 't Is een degelijk man, die veel heeft gewerkt.... Je hebt ermij veel verdriet mee gedaan.... Dat je daar heelemaal niet aan gedacht hebt!....’
Bob schrok. Was 't zijn vader wel die daar sprak, zijn oud, in-goedig vadertje! Was dit dezelfde man van al die jaren.... En waarom? Dacht dan zijn vader niet net zoo over oom Frans als hij? Of vond hij soms dat die kleinzielige kruidenier gelijk had? Hij dorst er niet verder naar te vragen, uit vrees dat het zoo zijn zou, wat hij zoo min zou vinden, zoo naar.
En ook Roowal sprak er niet verder over. Maar er bleef nog een paar dagen een zekere koelheid, een stijve terughouding tusschen hen, die zich slechts langzaam, langzaam oploste in den al zoo lang bestaanden, zoo gewoon geworden omgang.
Een week later dachten ze er geen van beiden meer over, maar toch, sinds dien dag bleek veel vaker dan vroeger een verschil van aanleg, van kijk op de dingen, van denkwijze en levensopvatting tusschen vader en zoon. Dat moest toch al lang bestaan hebben dachten ze dan, maar geen van beiden kon zich begrijpen hoe 't kwam, dat 't vroeger nooit zoo helder aan den dag gekomen was. Over godsdienst en moraliteit, over fatsoen en maatschappelijke verhoudingen, over kunst, over politiek waren ze 't telkens volstrekt oneens. En koppig op zijn stuk staand, overdreef ieder in de richting zijner meeningen met zekere scherpte en zij voelden dat beiden zonder 't van elkaar te begrijpen. Hun gesprekken werden meerendeels gevoerd aan tafel, op het ongeschiktste uur voor twistgesprekken dus. Dikwijls stonden ze, vroeger klaar dan anders, met verhitte hoofden en ontstemd op en ging ieder naar zijn eigen kamer inplaats van naar den haard in de voorkamer, waar zij anders steeds samen een sigaar rookten na den eten.
Toch ging Bob voort - uit gewoonte - zijn vader over alles wat hem bezighield te spreken. Een paar malen kwamen daardoor meer ernstige geschillen voor. Eens had Bob een artikel geschreven, een fijn hatelijk, scherp, revolutionair artikel, dat hij inzenden wou aan een deftig blad in antwoord op een stuk van den hoofdredacteur zelf, een zeer gezien man, van naam, en persoonlijk met zijn vader bevriend. Roowal stond er op dat hij 't verscheuren zou. Hij zond 't toch in. Een andermaal ging hij zeer tegen den wil van zijn vader, die vond dat 't niet paste voor een fatsoenlijk man, naar een socialistische vergadering om te debatteeren, en weer een andermaal
| |
| |
deed hij stappen om een kellnerin, die zich aan hem had weten voor te doen als de belaagde onschuld, aan een betere positie te helpen. Dit verbood Roowal beslist. Maar Bob bracht het plan toch ten uitvoer en nam zich voor zijn vader nu verder niet meer te kennen in zulke aangelegenheden, waarvan hij toch te voren weten kon hoe ze zouden beschouwd worden. Hij zei hem dit ook, er bijvoegend dat zijn vader nu eenmaal vastgeworteld scheen in sommige vooroordeelen. In zijn ziel vond hij dat zijn vader een zeer begrensden blik had, kruideniersideeën zooals hij 't noemde... en hij dacht dikwijls aan zijn moeder...
Roowal verdroeg zijn woorden, somber, wrokkend over zijn zwakheid, zich pijnigend met zelfverwijten.
Maar van zijn heldenfeiten had Bob spijt genoeg, want zijn artikel werd geweigerd, in de vergadering werd hij uitgelachen en zijn ondankbare beschermeling ging er vandoor met een doodgewonen rijken ploert.
| |
VIII.
Zoo ontstond dan en groeide langzaam aan, langzaam aan, die meest heillooze verwijdering, de verwijdering van vader en zoon.
Bob was nu bijna drie jaar student. Hij had allerlei baantjes gehad, die 't hem dikwijls druk gemaakt hadden, maar aan de studie van het recht had hij nog niet veel gedaan. Toch was hij niet lui, integendeel, als hij wilde schitteren in 't een of ander studenteneerambt, als hij een uitvoering tot stand brengen of een almanak in elkaar zetten moest, was hij een en al zorg en bereddering en maakte de ambten zijner medebestuurs- of commissieleden tot sinecuren. Maar als 't was afgeloopen, dan zonk hij terug in zijn behagelijk gemakzuchtig voortgeleef van den eenen dag op den anderen. Hij hield van luieren, van soezen.
Hij ging veel naar concerten, omdat hij dan zoo heerlijk droomen kon, met die klankenweelde ruischend door zijn hoofd, nu in geweldige golven dan in huppelend gedartel. Graag was hij ook in 't gezelschap van knappe menschen, die enthousiastisch over hun vak spraken, in zijn schik als hij dan soezerig luisterend wegzakken mocht in zijn stoel, nu en dan maar knikkend, aanvurend met 'n enkel woord van sympathie. Maar ook 't gezelschap van minder begaafden zocht hij, van gewoon slag jonge studenten, die hem bewonderden om zijn vluggen geest, zijn schrandere sprongen van hak op tak, zijn gemakkelijk redeneeren over alles met zekere kennis van zaken, 'n notie, 'n ahnung. Hij praatte zich dan soms half dronken, opgewonden door 't gelach en de toejuichingen van zijn dankbaar gehoor.
En niet minder lief was hem de omgang met vroolijke smulpapen en drinkebroers, menschen als Bas, joviale studenten, dik en gezellig en goedlachsch, rijk en gedistingeerd, geen woestelingen, geen bohemers.
Maar studeeren deed hij niet - althans geen romeinsch recht, wat toch 't hoogst noodig was voor zijn candidaats-examen. Hij las veel en alles door
| |
| |
elkaar, zonder eenig systeem. Boeken hadden tijdelijk een grooten invloed op hem, wonden hem soms op tot dat hij, wat zijn vrinden noemden genialen nonsens uitkraamde en drukten hem soms neer, zoodat hij zich een paar dagen somber en klein - ja bijna wanhopig voelde. Die buien kwamen ook wel zonder boeken, plotseling, als regen in den zomer. Dan voelde hij dat hij nooit kon worden wat hij altijd gedroomd had te zullen zijn: een groot mensch. Dat hij zijn ideale voorstelling van zulk een mensch verloren had. Dat hij veel te veel fladdergeest was, aangetrokken, afgeleid door alles, en niets doorgrondend, 'n echt kind van zijn tijd.
Dan had hij 't land, dan sprak hij schamper over werken, over studie - waartoe? waartoe? alles was immers ook al gezegd, alles al gedaan! Dan verveelden hem alle menschen, alle dingen om hem heen, dan scheen hem de wereld oud en versleten, het leven saai, onbelangwekkend, niet de moeite waard. Dan ging hij vaak naar Groen om troost te zoeken, naar Groen, den cynicus, die hem duidelijk maakte dat hij niets wist en niets was en dat daarvan overtuigd te zijn 't begin was van alle levenswijsheid.
Maar twee dagen later was hij weer de echte student van het G.R.O.T.I.U.S.-type, vroolijk en overmoedig, goedhartig en verwaand.
Hij had zich nu vast voorgenomen vóór de groote vacantie candidaats te doen. Hij liep dan ook van tijd tot tijd 'n college en nam ter elfder uur een repetitor, die 'n hard hoofd in de zaak had, maar 't met hem wilde probeeren, omdat hij zoo'n schranderen kop had, en zijn best deed hem aan 't werk te krijgen. Maar geregeld werken - dat had hij verleerd; hij had 't niet gedaan sinds hij 't Gymnasium verlaten had, hij was den slag er van kwijt, hij voerde niet veel uit. Vol voltrouwen op zijn schranderheid waagde hij 't er toch op - en droop. Dat was een harde slag. De rijtuigen werden naar huis gestuurd, de krans teruggegeven. Hij ontrukte zich met nijdig gebaar aan zijn troostende vrinden en liep mokkend naar huis. Zijn vader zei hij er niets van. Ruw wierp hij zijn boeken en dictaten in een hoek en ging duchtig aan den rol. Bas werd zijn boezemvriend, eenige zeer duurlevende jongemenschen hun trouwe makkers, en zijn beste vrinden van vroeger, deels gepromoveerd, deels kalm levend als de meeste oudere studenten doen, meed hij.
Dat was dus in de eerste helft van zijn vierde jaar. Hij kwam doorgaans tegen den morgen thuis en sliep tot in den middag. Lezen deed hij ook niet meer, de krant alleen, en nu en dan de helft of minder van een nieuw boek van Gyp of 'n bundeltje van Silvestre. Nooit meer dan de helft, want dan verveelde 't hem. Hij leefde eigenlijk alleen 's avonds en 's nachts. Hij verteerde veel geld en kreeg iets opgezets, iets pafferigs in zijn uiterlijk. Zijn vader zag hij minder dan ooit. Als hij geld moest hebben ging hij naar 't gehate kantoor, waar 't zoo donker was en zoo muf en voortdurend pennengekras.
Roowal gaf hem altijd wat hij vroeg, maar niet meer als vroeger met 'n lachende opmerking, 'n vriendelijk plagende aansporing tot zuinigheid, maar
| |
| |
stil, ernstig, zwijgend, met loom-langzame gebaren, nu en dan fronsend de zware grijze wenkbrauwen.
Soms, thuis, als hij zijn vader zag, voelde Bob een plotseling opwellend gevoel van berouw en onbestemd verlangen. 't Was beklemmend, 't maakte hem angstig, als iemand die weet dat hij iets belangrijks vergeten heeft, maar niet meer weet wat. Ook hem was 't soms of hij iets verzuimd had, of iets verloren, iets goeds, iets warms en hij verlangde dat terug, maar wat was het? - hij kon, hij dorst er zich geen rekenschap van geven. En hij drong dat gevoel terug in zijn borst en praatte op lossen toon, uitdagend, over allerlei onderwerpen. En steeds stonden hun meeningen recht tegenover elkaar. Geen van beiden gaf toe. Bob ergerde zich meer en meer aan de ideeën van zijn vader, hij vond ze bourgeois, krenterig, hij vond 't eigenlijk beneden zich ze ernstig te weerleggen en Roowal werd telkens bitterlijk gegriefd door het driest optreden van zijn zoon; diens luchtig weggeworpen woorden deden hem pijn.
Bob betrapte zich dikwijls op wreedheid en had er soms 'n paar uur 't land over, langer nooit meer, dan had hij 't al weer half weg geredeneerd, en zijn vrinden deden de rest.
Roowal begon zich meer en meer, begon zich dagelijks met innige bitterheid te verwijten het vergoden van zijn zoon, het laf dulden van diens gedrag. Dat zelfverwijt werd de blijvende achtergrond van zijn gedachten. Hij werd een bitter, gedrukt man; zijn kennissen dachten dat zijn zaken niet goed gingen. Zij vroegen er soms naar, maar Roowal bracht hun koel beleefd aan 't verstand, dat 't hun niet aan ging.
| |
IX.
Op 'n avond dat Bob toevallig thuis was en bizonder werd getroffen door de neerslachtige houding van zijn vader, stelde hij op wat meewarig vriendelijken toon een spel schaak voor. Roowal stemde toe. Hij zag er moe uit en scheen soezerig. Maar inderdaad beraamde hij een plan, dat langzaam aan gerijpt was in zijn hoofd. Hij had een besluit genomen. Hij wilde zijn hart eens uitstorten, wilde 't Bob eens goed zeggen, alles wat hem hinderde, al zoolang. Maar kalm wou hij 't zeggen, 't een na 't ander, kalm en juist. 't Spel schaak was een goede aanleiding. Zijn zoon zou dicht bij hem zitten, recht tegenover hem.
En midden in 't spel, - 't was op Roowal's kamer, - juist toen Bob, met een elegant gebaar, glimlachend tot een lang overwogen zet overging, schoof zijn vader plotseling de stukken op zij en keek hem aan, met groote, ernstige oogen. ‘Mijn hoofd staat niet naar dat spel van avond,’ zei hij, ‘wij moeten 's praten, Bob!’
Bob ontstelde hevig, hij voelde zijn hart bonzen in zijn keel. ‘God, vader! wat is er?’
En toen was 't gedaan met Roowal's eindeloos opofferend verkroppen en
| |
| |
weg was zijn wil om kalm te blijven. Zóó vele malen had hij in zichzelf herhaald wat hij zeggen zou, maar 't luid uit te spreken was hem te machtig. ‘Wat er is?! - Wat er is?!’ - barstte hij uit, en toen, woest hartstochtelijk, woedend en toch soms met zacht-teedere stembuigingen, waarin de oude liefde van dat groote hart klonk, stootte hij een stroom woorden uit, met schokkende golven als een bloedspuwing:
Wat er was? Wat er was? Begreep Bob dat dan niet? - Zag hij dan niet dat zijn vader verdriet had, voelde hij 't niet wat het was, dat zijn vader drukte, zwaar, zwaar, allen dag meer. - En o God! die nachten! - Hij kon niet slapen, uren lang lag hij te denken, - te tobben over Bob. - Voelde Bob dat dan allemaal niet.... Maar had hij dan geen gevoel?.... Dacht hij soms dat zijn vader 't niet merkte, hoe hij hem links liet liggen, hem minachtte, hem beleedigde dikwijls, dat zijn vader niet wist, niet begreep hoe hij leefde..... Leven!?.... 't Was geen leven, wat hij deed, dat liederlijk luie bestaan, een mensch onwaardig.... O, waarom was hij zoo geworden, was dan zijns vaders voorbeeld en raad zoo zwak, zoo machteloos geweest, zoo heelemaal zonder invloed? O, waarom deed Bob hem dat aan.... waarom.... waarom? Waarmee had hij dat verdiend?.... Anderen, zijn broer Frans, zijn vrienden, beleefden vreugde van hun zoons, 't waren knappe menschen, die vooruit kwamen, die wat presteerden in de wereld. Maar hij, Roowal, wat voor 'n zoon had hij!.... Hij schaamde zich over hem, diep.... diep.... Want het kwam allemaal omdat hij hem zoo verwend, vertroeteld, zoo vergood en ontzien had.... God! wat had hij ook altijd van hem gehouden! Zijn eenige lieveling, zijn alles was hij geweest!.... maar 't was dwaasheid, verblinding!.... Wat had hij er voor terug gekregen? Bob gaf minachting voor zijn liefde, smaad voor zijn toewijding.... Bob trapte op zijn hart.... hij spuwde er op!.... Maar 't moest een eind nemen, dat schandelijk leven. Zoo leefde geen Roowal. Hij, zijn vader, zou er paal en perk aan stellen.
Bob luisterde, klappertandend, bevend over zijn heele lichaam. Nooit had hij zijn vader zoo gezien! Hij trachtte wat te antwoorden, maar zijn mond was droog, zijn keel als verschroeid en zoo nauw. Piepend kwamen maar weinige woorden over zijn dorre lippen. Waarom of zijn vader hem dan zoo verwend had.... dat was toch zijn schuld niet....
‘Ga je me dat nou waarachtig nog verwijten?’ barstte Roowal weer uit, ‘heb ik daarom voor je gewerkt, gezwoegd, heb ik daarom altijd getracht alles voor je te zijn, alles te gelijk, een vrind, een.... een.... m....’
Hij kon niet verder, 't woord moeder was hem op de lippen gekomen en hij had gedacht aan zijn vrouw. Juist! die was 't die daar tegenover hem zat, zij, zij, die hem altijd had gesard en voortgezweept en getrapt. ‘Ja!.... juist!.... riep hij, juist! Op je moeder lijk je, precies diezelfde oogen, diezelfde mond.... O! O!....’ En plotseling zijn gezicht bedekkend met zijn handen zweeg hij in wild snikken.
Bob stond op. Hij kon zich bijna niet bewegen, zoo beefde hij, hij was
| |
| |
vaal-bleek, machteloos hoorde hij zich klappertanden, voelde hij zijn lippen en mond branden.
Hij liep naar zijn vader toe en legde zijn hand op diens rechter schouder, smeekte: ‘Vadertje....’
Roowal kon die aanraking niet hebben.
‘Weg,’ kreet hij, ‘ga weg! uit m'n oogen!... Je hebt geen hart, net als je moeder, geen gevoel, niets!.... Je bent 'n.... je bent.... je bent niets, niets voor mij, niets voor jezelf.... Je bent niets en je zult nooit iets worden!... Omdat je geen hart hebt!.... Weg! ga weg!’
‘Vader,’ klonk toen een vreemde stem, die dikwijls oversloeg met naar gepiep, ‘vader, je hebt geen recht om zoo te spreken, geen recht mij zoo te behandelen.... Ik heb u altijd liefgehad, op mijn manier.... God weet 't hoe ik van u gehouden heb altijd.... maar u begrijpt mij niet, zoomin als u mijn moeder hebt begrepen.... waarachtig, u begrijpt mij niet.... u kunt het misschien niet.... weet ik 't!.... O, als u 's wist wat er in me omging! Als u wist... als u wist.... Maar ik kan 't u toch niet zeggen. Nooit en aan niemand kan ik 't zeggen.... Werken? Ik kan 't niet meer.... ik heb geen rust.... geen rust!.... o, ik ben zoo ongelukkig!’
De vader, even zacht, ingehouden, langzaam:
‘Wat? Jij ongelukkig?.... ondankbare.... ondankbare.... O je weet niet hoe je me pijnigt!.... Als je zelf vader bent zal je 't pas voelen!’
En toen weer woest opstuivend. ‘Ga weg, zeg ik je, je hebt geen hart, je hebt niets!....’ En hij hief de hand op als wilde hij hem slaan....
Bob wankelde achteruit met 'n kreet! ‘O!’ riep hij, ‘moeder! moeder!...’ en toen rende hij weg, de deur uit!
In de gang stond Mie, de oude meid, te huilen. Ze had 't wel zoowat begrepen. ‘Jongeneer, trek je jas aan, 't is zoo guur,’ fluisterde ze. Bob greep jas en hoed met 'n ruk en dicht sloeg dreunend de zware voordeur....
| |
X.
De oude man bleef alleen.... Hij zat in elkaar gedoken op zijn stoel, 't gezicht rood, de vuisten gebald, toornend tegen zijn zoon, tegen zijn gestorven vrouw, tegen zijn gansche bestaan. Zijn grijze haren naar voren hangend, zijn baard en snorren, onverzorgd - hij had nooit tijd! - verward als had 'n kinderhand er in gewoeld, gaven hem een woest, grimmig aanzien. 't Was goed, dat 't er uit was nu, 't kon niet langer.... hij zou er onder door gegaan zijn. 't Was goed, heel goed zoo! Hij juichte zichzelf toe in zijn hart, vond zich flink, manlijk. Hij had dien laffen toestand van onderworpenheid aan zijn eigen zoon afgeschud als een drukkenden onwaardigen last. 't Was heel goed zoo!.... Hij richtte zich rechtop, staarde wenkbrauwfronsend voor zich uit, fier op zijn geestkracht, of wat hij daarvoor hield, zonder spijt over zijn drift.
| |
| |
Daar ontmoette zijn blik dat portret van zijn vader aan den wand. De blanke, kalme, ouderwets-koud geschilderde kop staarde hem aan.
Hij had wel gewild dat het gesproken had nu, dat strakke zwijgen benauwde hem in zijn overspanning. ‘Vader,’ prevelde hij zachtjes, ‘heb ik u ooit zooveel verdriet gedaan, zeg vader, zeg!....’ En hij bleef er naar kijken als verwachtte hij dat het portret zou antwoorden. Maar 't staarde hem aan, stroef zwijgend, strak als een doode.
Toen kwam er een begin van berouw in hem op.
Was hij voor dien man daar altijd geweest wat hij moest zijn, een goede zoon, hem bewonderend in zijn kracht, hem steunend in zijn zwakte,.... was hij?....
O, hij was zoo gansch anders geweest dan zijn vader, dien deftig-stijven man, passend geheel en al in het huis waar zijn zoon nu in woonde, streng rechtvaardig, maar streng tot hardwordens toe! Hij had meer naar zijn moeder geaard, de liefdevolle, de warmvoelende. Hij keek naar 't andere portret En weer dacht hij aan haar vreeselijke ziekte, aan haar moedig lijden.... aan haar sterfbed, aan dien onbeschrijfelijk zachten glimlach, waarmee ze tot het eind toe tot hem, haar meest geliefden zoon, had opgekeken. En hij weende weer, teeder bij de gedachte aan die teedere moeder. O, wat 'n rijkdom was 't geweest, zoo'n moeder!.... O, hij wist 't, haar had hij veel verdriet gedaan, door zijn drift, zijn onredelijk opstuiven. Maar nooit, nooit had zij hem van zich gestooten! Met eindelooze zachtheid - hij hoorde die stem weer - had zij hem weten te leiden, zeggende dat het zoo jammer was, dat hij immers inderdaad zoo goed was, zoo nobel denkend.
Hij bleef lang zoo zitten, turend naar dat portret, die weemoedig-lieve oogen, dat goede oude gezicht, waarvan hij zich iedere plooi, ieder vlekje herinnerde in teeder herdenken.
't Portret leek niet, vond hij, 't was onmogelijk geweest zijn moeder te schilderen zooals ze werkelijk was.
Plotseling sloeg de klok. Hij hoorde ook nu in eens hoe stil het was in huis. Hij was immers ook heel alleen.... Daar stond nog het schaakbord, de stukken lagen verspreid.... sommige op den grond.... Daar had hij zitten spelen met zijn zoon, voor hij hem.... weggezonden had.... Waar zou hij nu zijn? Waar was hij heen gevlogen?
Hij voelde dat zijn beenen geheel stijf en doof waren van 't lange stil zitten. Zijn hoofd gloeide. Hij huiverde koortsig. Hij stond op en liep een paar maal door de kamer. Toen zag hij zich op eens in den spiegel en schrok van zijn eigen behuild gezicht, zijn woeste baard. Die baard zóó, dat deed hem altijd aan iets denken.... wat was 't ook weer?.... o, ja! aan den Spanjaard, dien woesten Spanjool op 't plaatje.... Dien avond zou hij nooit vergeten.... Daar had hij gezeten met Bob.... Snoezig blond kereltje toen.... wat had 't zich tegen hem aangedrongen; dat lieve stemmetje dat hem troostte....
Hij greep een boek, 't eerste 't beste, uit zijn kast en ging er in zitten
| |
| |
kijken. Maar hij kon niet lezen, voelde enkel maar voortdurend, dat hij zoo alleen was. Gekheid, dat was immers altijd zoo, hij was altijd alleen. Waarom nu meer dan anders? Waarom hoorde hij nu ieder geruchtje in zijn stil huis, iedere stap buiten, waarom klopte 't in zijn keel, waarom kon hij niet lezen?
Was hij soms ongerust?.... Bob?.... Ba, die zou wel warmpjes bij 'n vrind zitten, of op de kroeg misschien.... Wat bekommerde Bob zich om hem?....
En toch....
Hij liet zijn boek liggen en ging de donkere voorkamer in en daar aan 't raam achter het gordijn ging hij naar buiten staan kijken. 't Was doodstil op de gracht, 'n geheimzinnige stilte zonder maneschijn. Rood flakkerden de vlammen van de lantaarns achter hun vuile ruiten, aan den hemel duizenden sterren, zacht flonkerend, onbewegelijk. En even stil, zonder trilling lag daar het zwarte water van de gracht.
Weer huiverde Roowal. Had hij niet gezegd, dat hij zoo ongelukkig was, Bob! - O, moeder, moeder! had hij geroepen, toen hij wegliep.... Waar was hij heen in zijn wanhoop?....
De oude man - o, hoe oud was hij nu! - liep terug, keek in zijn leege kamer. Neen, hij kon 't hierbinnen niet langer uithouden! Zacht loopend, langs den wand, angstig als een dief, sloop hij de deur uit, schrok van het piepen van de deur. Schichtig vlug trok hij zijn jas aan, greep zijn hoed, dof bonsde de voordeur achter hem toe.
De kou op straat deed hem 'n oogenblik goed. De kou kalmeerde hem maar deed hem tegelijk scherper, juister denken. En hij begreep nu pas goed wat hij ging doen: zoeken. Waar zou hij beginnen?.... Onwillekeurig keek hij rechts van zich in de zwarte gracht en voelde het angstzweet koud op zijn voorhoofd.
Eerst liep hij naar de kamer van Piet. Hij wist niet dat de vroegere boezemvrienden elkaar in de laatste maanden maar zelden gezien hadden. Piet was thuis, ontving hem beleefd, verwonderd, schrok toen hij van 't doel van zijn komst hoorde en zei dat hij Bob dien dag niet gezien had maar graag mee wilde zoeken. Hij zou naar een paar andere vrinden gaan en als hij Bob vond, hem zeggen dat zijn vader hem zocht, hem naar huis sturen.
Roowal ging naar de studentenkroeg....
| |
XI.
Toen Bob het huis uitgeloopen was, had hij eerst een eind voortgehold, snikkend, hijgend. Toen was hij door en door moe geworden en had al langzamer en langzamer doorgesjokt. Hij trachtte tevergeefs zich duidelijk rekenschap te geven van wat er eigenlijk gebeurd was, hij kon zich niet begrijpen dat 't geen droom was.
Nooit had hij zijn vader zoo gezien, nooit vermoed dat hij zoo zijn kon.
| |
| |
Had hij dat alles dan toch verdiend? Had hij dan werkelijk geen hart, was hij niets, heelemaal niets?!
Neen, neen, dat kon niet, dat had hij niet verdiend. Hij had altijd van zijn vader gehouden, altijd. Hij was dikwijls wreed geweest, hij had zijn vader klein, beneden zich gedacht en was laag genoeg geweest, hem dàt te doen voelen, maar dat!.... neen, dat had hij niet verdiend. Zijn vader miskende hem, hield niet meer van hem. Nu had hij niemand meer, niemand meer,.... was hij maar dood als zijn moeder!
Had zijn vader dan nooit vermoed hoe hij zelf leed onder zijn eigen wreedheid, had zijn vader nooit gemerkt, dat hij even wreed was voor zichzelf als voor hem, ja dat hij zichzelf met nog veel meer minachting bespotte en vernederde.
Neen, zijn vader voelde dat niet, hij was van een anderen tijd, hij voelde niets van het groote leed, dat nu vaart door de harten der jongeren.
Zijn vader voelde dat niet, kon het niet voelen, en dat maakte hem onrechtvaardig, hard in zijn oordeel.
Uit gewoonte, bij instinct bijna, bleef hij staan voor de verlichte ramen van een boekwinkel. Lang bleef hij daar staan, werktuigelijk lezend al de titels. Plotseling hoorde hij veel bekende stemmen tegelijk, die hem aanspraken, vroolijk verwonderd. 't Waren kennissen van hem, rijke studenten, die zwaar leefden, dobbelend, drinkend, altijd zoekend nieuwe verfijning van lekker genot. Zij troonden hem mee, lachend om zijn zuur gezicht zooals ze 't noemden. Een van hen gaf een fijne flesch op zijn kamer, Bob hoorde er ook bij. En Bob ging mee, omdat hij niet wist wat hij anders zou doen. En wat kwam 't er ook op aan voor hem, hij was immers toch niets.
Zij landen aan op de kamer, de vrienden juichten en lachten luid om maar leven te maken. Bob wou weer weg, maar er was geen kans meer op. De gastheer was half dronken en zeer woest. Er zou een vechtpartij ontstaan zijn als hij weggegaan was.
Hij bleef dus met zijn ‘zuur gezicht,’ zich in bitter voorpratend dat hij toch immers nergens anders goed voor was, hij de man zonder hart. Hij bleef en dronk en speelde mee.
Men ging aan 't ‘rondom-eerlijk.’ Er werd hoog gespeeld, de verhoudingen werden langzamerhand minder vriendschappelijk, teleurstelling en afgunst aan de eene zij, lage blijdschap aan de andere. Bob alleen bleef onverschillig. Hij verloor.
Op eens, door 'n toeval, merkte hij, dat twee van zijn overburen valsch speelden, samen knoeiend. Hij wierp hun de beschuldiging vlak in 't gezicht. Een heftig getwist volgde, geschreeuw, gescheld. Allen waren opgestaan. Een der beschuldigden greep Bob in de borst en zij stortten over elkaar op den grond, worstelend. Een ander poogde vergeefs tusschenbeiden te komen, twee stonden er bij te lachen, onnoozel als dronken menschen doen. De gastheer vuurde de vechtenden brullend aan. De tafel wankelde,
| |
| |
flesschen en glazen vielen om, braken rinkelend, de wijn vloeide op den grond. 't Was een woest, een helsch tooneel.
En daar ging zonder dat een hunner 't merkte de deur open en een gebogen gestalte stond daar als een geestverschijning, bleek, met een zwaren grijzen baard. En hij zag zijn zoon daar liggen, achterover, hijgend en een witte hand geklemd om zijn hals. En Roowal liep door en greep die hand en trok haar weg en den bezitter gaf hij een slag in 't gezicht dat 't klonk als een glas dat knapt, een slag die hem achterover vallen deed.
‘Wie is die ploert, gooit 'm er uit,’ riep de gastheer met een dikke tong. Maar de anderen weken ontsteld terug, zij kenden den indringer en de geslagene bleef zitten op den grond, waar hij was neergekomen, met 'n open mond, als iemand die een spook ziet.
Bob, bevend, van allerlei aandoeningen overweldigd, stond op met neergeslagen oogen. Hij begreep alles. En zijn vader de deur uit dringend zei hij angstig: ‘Ga weg, vader, 't is hier geen plaats voor u, ik ga mee, ja, ja! ik ga mee.’ En hij greep zijn jas en hoed.
De anderen zwegen, een der minst beschonkenen hield den gastheer in bedwang.
En vader en zoon liepen samen naar huis, beiden half versufd, zonder 'n woord te spreken. Ze kwamen thuis, de oude Roowal deed de voordeur op 't nachtslot, terwijl zijn zoon op hem wachtte in de gang, leunend tegen den witten muur.
De ketting van de deur rammelde, met helder geluid in den stillen nacht. Een oogenblik stonden ze tegenover elkaar en drukten even elkanders hand. Bob wou wat zeggen, maar zijn vader gebood hem met een blik te zwijgen.
En ieder ging naar zijn kamer.
Bob bleef lang liggen luisteren en hoorde met diep medelijden zijn vader heen en weer loopen op zijn kamer. Een angstig dof geluid in den nacht.
Maar eindelijk, doodmoe, viel hij in slaap.
| |
XII.
Toen Roowal op de kroeg was gekomen en Bob daar niet vond, had hij aan een kellner gevraagd of hij ‘meneer Roowal’ ook gezien had. De kellner had meneer niet op de societeit gezien vandaag - 't speet 'm - maar hij verbeeldde zich dat hij meneer vanavond voorbij had zien komen met iemand met wien meneer tegenwoordig nog al eens was. En hij noemde den naam en zocht 't adres op van Bob's gastheer en zoo was Roowal daar gekomen.
Op de trap had hij al verward geschreeuw en gestommel gehoord en gemeend Bob's stem te herkennen. Bleek van angst was hij snel doorgeloopen; op 't geluid af had hij 'n deur opengestooten en.... en in 't oogenblik dat hij daar stond in die open deur had hij meer geleden dan 'n ander in jaren. Hij had dadelijk gezien de kaarten en het geld, den grond nat van wijn,
| |
| |
de vechtenden.... 't heele tooneel van wanorde, hartstocht en uitspatting.
Veel zware gedachten waren er door de ziel van den vader gegaan op dien terugweg naar huis.
Naast hem zijn zoon, zijn eenige, zijn alles - ééns zijn eigendom, zijn heerlijke bezitting, hangend aan hem als een slingerplant aan den sterken stam en nu - weg, los van hem, verloren, verloren!
Om hem de leege duisternis van den nacht, de geheimenvol stille nacht, en ook in hem nergens licht, stille wanhoop....
Zoo dacht hij: Ik ben uitgegaan om mijn zoon te zoeken, mijn zoon, die ik zwak waande en fijnvoelend, angstig dat hij niet zou hebben kunnen lijden de pijn van harde woorden, die blijven als de beet van bijen - want de angel blijft als de bij weg is - en ik heb gevonden een wild dier, alle drìften ter prooi - en toch dat was mijn zoon! - Neen, 't was mijn zoon niet, 't was haar kind, met haar bloed is hij geboren en 't heeft zich niet verloochend, 't bloed. Hij is een waardig zoon van zijn moeder.
Zoo dacht Roowal en vloekte in zijn hart den heilloozen trouwdag....
Maar als hij dan weer tersluiks keek naar zijn zoon, die daar naast hem liep, voorovergebogen in een week neerslachtige houding, dan verbaasde hij zich over zichzelf die hem een tijger genoemd had in zijn hart, en de toorn verdween, groote verwondering, diep medelijden als voor iemand, die aan een onbegrepen, vreeselijke ziekte lijdt kwam in hem op. Maar de hoop keerde niet weer. Zoo kwamen zij thuis en tot in den vroegen morgen liep de vader in zijn kamer rond of zat neer in arrenmoede en stil gepeins.
Hij wilde een besluit nemen.
Dit stond vast, meende hij in zijn overspanning, in zijn koortsig tobben: Zijn zoon was een ongeregeld levend mensch geworden, iemand die zijn evenwicht kwijt was, een ziend-blinde.
't Was zijn vaderplicht te doen wat hij kon om dat leven weer te regelen, dat evenwicht te herstellen, die oogen te openen. Dat zou hij dus doen.
En met wanhopige kalmte maakte hij toen een programma op voor de toekomst van zijn zoon en voor zichzelf.... zonder zijn zoon.
Streng, als man van zaken, maakte hij dat af in zijn geest, en toen kwam de reactie en overmande hem de droefheid. Hij dacht er aan hoe hij morgen weer zou moeten werken, als altijd, achter zijn lessenaar, en dat hij dan weten zou, zeker weten, wat hij nooit zou hebben durven denken, wat hij nooit voor mogelijk had gehouden, dat hij de vader was van een verkwister, een speler, een woesteling, dat hij dan weten zou dat hij verspild had al zijn liefde, zijn gansche leven....
En dikke tranen ontsprongen aan zijn pijnlijk starende oogen....
| |
XIII.
Toen Bob wakker werd en zich met schrik en smart den avond van gisteren herinnerde, stond hij dadelijk op en begon zich haastig te kleeden. Want hij verlangde naar zijn vader, hij was vol medelijden met hem, hij wilde
| |
| |
hem zien, met hem praten, hem de handen drukken, dempend de kloof tusschen hen met hartelijkheid en warme woorden.
Hij wilde hem vooral doen voelen dat hij hem begreep, hem zijn driftig uitbulderen vergaf, dat hij hem liefhad als vroeger - neen niet als vroeger, hooger, hooger was 't gevoel dat hij nu had voor zijn vader. En hij wilde bij hem biechten alles waaraan hij zich schuldig wist en - o! zijn vader zou hem vergeven, zeker! Want hoe lief had zijn vader hem toch, wat 'n innige teederheid sprak uit dat bezorgde zoeken - o, wat moest hij hebben geleden - die goede vader!
Zijn groot medelijden vulde zijn hart zoo geheel en al dat hij zich niet, als anders, in gedachten verward, interessant ingewikkeld, duizendhoekig voelde maar eenvoudig als 'n kind, open, eerlijk, goed, rond. Dat gaf hem moed, veerkracht, maakte hem bijna vroolijk onder 't zich haasten. Gauw was hij klaar, liep vlug naar beneden....
Zijn vader was al weg; ‘hij gaat geen drie minuten geleden de deur uit,’ zei Mie.
Dat was jammer, heel jammer!
Nu, dan maar als hij thuis kwam om koffie te drinken. Dan dadelijk, want alles moest weer in orde komen, alles moest weer worden als vroeger - o zijn goed, zijn best vadertje. 't Was heerlijk hem nu ook eens iets te kunnen vergeven, nobel vergeven, zijn onredelijke woede, zijn niet begrijpen, zijn niet willen luisteren, o! hoe volkomen vergaf hij hem dat! - hij wilde er volstrekt niet over spreken zelfs, hij dacht er niet meer aan, hij was 't vergeten. Hij zou de minste zijn heelemaal; het zou 'n puur, 'n verfijnd genot zijn allen trots te offeren aan den man, die hem zoo oneindig liefhad, dien man om vergiffenis te smeeken en te beloven voortaan voor hem te zullen zijn wat hij van hem verwachten kon, hem te beloven zich streng aan te zullen pakken, hard te zullen werken om hem waardig te worden, alles te zullen doen om hem te zijn tot een vreugde voor altijd. Wat al hartelijke woorden welden in hem op, die hij wou uitspreken aan de knieën zijns vaders.
Toen hij - aan de koffietafel wachtend - den welbekenden stap hoorde in de gang, bonsde zijn bloed dof-op in zijn keel. Hij stond naast zijn stoel, ging zijn vader met tranen in de oogen tegemoet, stak hem zijn hand toe.... helaas! kort, ernstig met een streng gebiedend gebaar werd hij afgewezen.
‘Geen woord nu,’ zei Roowal, ‘straks heb ik je 't een en ander te zeggen.’
Bleek stommelde Bob terug naar zijn stoel.... hij kon niets eten. Weg was dat zich eenvoudig, kinderlijk, goed voelen - er was een plotselinge strijd in hem gekomen - een strijd tusschen zijn trots en zijn liefde. Hij was diep gekrenkt door die norsche afwijzing.
Ook Roowal at weinig, keek in de krant, met gefronsde wenkbrauwen en verstrooiden blik. Als Bob hem aankeek en in zijn gelaat ondanks de gemaakte stroeve plooien de sporen zag der heftige smart, raakte zijn hart
| |
| |
weer vol, wilde hij opstaan, op hem toeloopen, hem bidden alles te vergeten. Maar de herinnering aan dat ruwe gebaar, waarmee al zijn liefde, zijn offer versmaad was, hield hem terug.
Plotseling wierp Roowal de krant neer, wijd uit op tafel, en stond op. Hij ging aan den schoorsteen staan, leunend met zijn linkerhand op het koude zwarte marmer en sprak zijn zoon aan:
‘Luister goed, Bob,’ zei hij. ‘Voortaan zul je niet je eigen baas zijn, ik hef je vrijheid op en regel je leven, wat je zelf niet kunt. Je zult 's morgens om acht uur opstaan en met mij ontbijten, dan ga je naar je colleges, waarvan je mij een lijst zult geven of aan je werk. Vrinden of kennissen worden niet toegelaten bij je. Na de koffie weer zoo. Om vier uur mag je 'n uur wandelen. Je eet met mij en 's avonds ga je weer naar je kamer waar je dan wat kunt lezen, degelijke boeken natuurlijk, tot je naar bed gaat. Je zult mij alleen zien aan tafel en ik gebied je me dan met rust te laten en mijn leven van eenvoudig werkman niet langer te verbitteren met ijdel brooddronken gepraat. Goed begrepen?’
Bob zat als bevroren. Zijn trots groeide bij ieder woord als 't geloof van 'n martelaar bij 't hooren van zijn veroordeeling.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik heb u begrepen,’ met even trillende, koud harde stem. Toen stond hij langzaam op, keerde zich van zijn vader af en liep naar 't raam; hij keek naar buiten. Roowal bleef in dezelfde houding staan, als wachtte hij. Weer begreep hij zijn zoon niet. Hij had een vloed van tegenwerpingen verwacht en er zich op voorbereid; die lijdelijke onderwerping verwarde hem. Hij bleef dralen, maar Bob zweeg. Toen ging hij langzaam weg, deed de deur open maar keerde zich toen nog even om en sprak met een stem, waarin weifeling klonk: ‘Als je raad wilt hebben, ben ik natuurlijk altijd bereid.’
Ook Bob keek om, hij deed een stap alsof hij naar zijn vader toe wou vliegen, maar hun blikken ontmoetten elkander en zijn vader keek hem koel en strak aan.
‘Goed,’ zei hij toen alleen. En Roowal trok de deur achter zich dicht.
Bob bleef eenzaam achter.
Hij, de getapte student Roowal, de ex-praeses van G.R.O.T.I.U.S., de sympathieke gentleman, stond daar als een schooljongen, die straf heeft gekregen en hij voelde 't door en door, hij voelde zich diep ellendig.
Loom slofte hij naar zijn kamer en bracht de eerste uren door in naargeestig gesoes, sufferig als 'n gevangene, die nog jaren zitten voor de borst heeft.
Er hing een zware lucht. 't Was een vreemd zoele Januaridag. Buiten speelde een orgeldraaier een bekenden deun met gillend schel geluid en een oude jood riep heesch met sinaasappelen. Altijd kwamen diezelfde orgeldraaier en diezelfde jood om dezen tijd. Hij had ze nu beiden met wellust kunnen wurgen.
Na uren lang gesuf ging hij zitten kijken in een studieboek. 'k Moet werken, mijn Pa zou kunnen komen kijken, zei hij tot zichzelf met innige
| |
| |
bitterheid. Maar 't was hem onmogelijk zijn gedachten te vullen met Romeinsche rechtskwesties, ze waren vol van zijn ellende. Hij trachtte zich rekenschap te geven van de manier waarop hij nu over zijn vader dacht. Maar ook dat lukte niet. Dit alleen hield hij voor zeker: dat hij nooit verder van hem afgestaan had.
De uren kropen, kropen. Hij had de wilskracht niet zich los te rukken uit zijn gepeins en uit te gaan; hij zat aldoor maar te soezen, zijn hoofd tegen den harden rand van zijn stoel - als dikwijls zijn moeder gezeten had.
Toen 't begon te schemeren werd hij kalmer, vrediger, zacht melancholisch. Hij ging aan vroeger zitten denken, aan veel vroeger - en in die herinneringen zag hij altijd 't beeld van zijn vader, altijd even goed en zacht en mild....
Hij voelde zich eenzaam....
En op eens dacht hij dan weer aan die minachtende afwijzing en die harde, harde woorden....
Aan tafel zag hij zijn vader weer en hij zag hem lijden met stroeve trekken, lijden als een Spartaan, die, met wonden bedekt, steeds doorstrijdt.
't Was hem verboden zijns vaders leven te storen met zijn gepraat, hij zweeg dus. Toen Roowal naar zijn kamer liep door de donkere gang keek Bob hem na, bijna weenend van weemoed. Op zijn kamer gekomen was hij aan 'n voortdurenden tweestrijd ter prooi. Zou hij naar beneden gaan, 't er nog eens op wagen? Maar zijn trots liet 't niet toe.
Zoo ging ook de volgende dag voorbij. Roowal ging 's avonds naar kantoor. Bob had met trillende stem gevraagd of 't moest. Een kort ja was 't eenig antwoord geweest. Bob had de krant neergelegd op zijns vaders kamer, den haard daar aangehouden, grog, sigaren en lucifers neergezet, in een behoefte om wat voor hem te doen en tot verwondering van Mie, die dat anders doen moest, maar 't in den regel vergat; meneer gaf er toch zoo weinig om.
Mie zag er ook al triestig uit; ze liep den ganschen dag zachtjes te brommen. In de gang sprak ze Bob even aan, als terloops: ‘Zeg, jongeheer, zeg! zie 't uit de wereld te maken,’ zei ze met tranen in de oude oogen.
‘'k Wou, dat 'k 't kon, Mie!’
‘Nou.... als ik 'n goed woordje’.... stelde ze voor.
‘In Godsnaam, Mie, waar denk je aan!’ zei Bob en liep door.
Roowal kwam laat thuis, draaide op zijn kamer 't licht uit en ging dadelijk naar boven. Bob's kleine attenties werden niet opgemerkt.
Zoo ging het den derden, den vierden, den vijfden en den zesden dag. Bob kon niet werken, hij kon zijn hoofd er niet bij houden, onmogelijk. Hij was te suf. 's Nachts sliep hij weinig en onrustig. Geregeld, eentonig, droevig somber, eenzaam en koud gingen zijn dagen om en duurden zoo lang,.... zoo lang....
Maar den avond van den zesden dag kon de jongen niet meer. Die zes dagen schenen hem een maand. Hij was òp, zijn trots was gebroken onder
| |
| |
het gewicht van zijn leed. Het alleen zijn, het zwijgen, de stilte om hem werd een felle foltering, hij werd gejaagd, angstig, 't was als een nachtmerrie, verdoovend, benauwend. Hij hijgde naar uiting, naar warmte, naar liefde.... Te vergeefs wilde hij zich dwingen tot iets doen, tot werken, lezen, de letters dansten voor zijn oogen!
Er moest een eind aan komen! Het moest! En hij ging naar beneden, naar de kamer waar zijn vader zat te werken, met het plan liever aan zijns vaders voeten te smeeken, te bidden om vergeving en om vrijheid, liever dan zoo te blijven leven. Hij zou beloven binnen 'n paar maanden examen te doen als zijn vader hem zijn vertrouwen weer gaf en weer vriendelijk tegen hem zijn wou.
Hij klopte....
| |
XIV.
Roowal had zich voorgesteld dat hij zich flink en manlijk, dat hij zich in zijn waardigheid hersteld en een wijs vader voelen zou, als hij zijn zoon z'n levenswijs zou hebben voorgeschreven op strengen toon. Hij zou immers 't bewustzijn hebben dat hij zijn plicht gedaan had, zijn harden plicht.
Maar hij had zich vergist. Een twijfel, een stille wroeging, een onverklaarbaar zelfverwijt bleef hangen in zijn hart en ergerde hem, maakte 'm wrevelig. Hoe was dat nu mogelijk? Hij was nog te zacht geweest, te goedig. De kwajongen had heel wat harders verdiend. Een ander had hem misschien naar Amerika gestuurd. Maar zijn redeneeren hielp niet, in plaats van sterker, energieker, voelde hij zich lusteloos, onvoldaan over zichzelf. Hij leed er des te meer door.... maar hij dwong zijn gelaat tot een kalm ernstige uitdrukking.
Juist dien middag van den zesden dag kwam er een brief van Frans, zijn broer, een brief vol zelfvergoding, ondanks zijn nederig gefemel. Hij schreef veel over zijn oudsten zoon, dat 't toch zoo'n lieve oppassende jongen was, dat hij zoo hard werkte iederen dag, onder zijns vaders toezicht natuurlijk. ‘Verbeeldt je, Jan,’ schreef Frans, ‘'s avonds als hij boven komt en bij ons zit - ik lees de krant en Coba zit te breien, Dirk is naar bed - dan is hij zoo moe de arme jongen - weet je wat hij dan doet? Meestal valt hij in slaap! Zoo moe is hij van 't werken - hij valt in slaap, de beste brave jongen - o, snurken dat hij kan! - Maar we storen hem nooit!’
Driftig verfrommelde Jan Roowal dien brief, smeet hem in de prullenmand, stond op en liep heen en weer, walgend van al die geringe braafheid.
En ook hij dacht aan vroeger - aan zijn Bob, den schranderen jongen, vlug met zijn antwoorden, brutaal soms, maar.... Hij betrapte zich werkelijk op lofuitingen op zijn zoon. En dan ergerde hij zich weer aan zichzelf. Bob had wat hij verdiende.... Bob, Bob!.... Niets van de zwakheid van vroeger, weg er mee!
| |
| |
Met zulke gedachten zat hij ook 's avonds aan de tafel op zijn kamer, toen Bob klopte.
Binnen!....
De deur piepte en Bob stond in de kamer. Hij stond daar bevend, met neergeslagen oogen en kwam toen langzaam, schoorvoetend nader. Roowal keek op, verwonderd. Een streng woord drong naar zijn keel, maar hij sprak 't niet uit - hij kon niet. Zijn lippen trilden.
Bob zag het en hij werd plotseling diep getroffen door het voorkomen van zijn vader. Roowal was een grijsaard geworden, een oud, gebogen man.
‘Vader....!’ klonk het met zacht smeekende stem.
En niets verder.
Jan was opgestaan, had zijn hand uitgestoken, had zijn zoon naar zich toe getrokken....
Beiden snikten....
Lang zaten ze dien avond bij elkaar.
Ieder zocht rond in zijn gemoed naar wat hem kon doen kennen aan den ander.
En beiden voelden dat zij nog nooit zooveel van elkaar gehouden hadden.
Oude, heel oude herinneringen werden weer in woorden gebracht. Weet je nog wel,.... heugt u nog,.... ging het telkens over en weer.
Toen ze eindelijk scheidden, zei Bob: ‘O, vadertje ik heb u nog zoo noodig, zoo broodnoodig.’
En ik jou dan Bob?....
Twee jaar later promoveerde Bob; zijn dissertatie verscheen. Koel vormelijk stond daar de opdracht: Aan mijn vader. Maar in Roowal's eigen exemplaar schreef Bob er bij: mijn besten vriend, mijn trouwen makker.
Februari 1894.
|
|