Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Uit de studeercel der redactie.Welken invloed heeft Frankrijk - het volk, zijne historie, zijne letteren, zijne kunst, zijne wetgeving, zijne militaire organisatie - op ons vaderland in den loop der eeuwen gehad? Dit vraagstuk is dezer dagen uitvoerig behandeld door een rechtsgeleerde uit Roermond, Mr. W.C.J.A. Peperkamp, in een zeer onderhoudend boek, verschenen onder den titel: La France en HollandeGa naar voetnoot1). Het doel van den auteur is: ‘vulgariser ses idées sur l'influence politique et intellectuelle de la grande France sur sa vaillante patrie.’ Hoe aantrekkelijk dit onderwerp moge schijnen - ieder zal oogenblikkelijk toegeven, dat menig Nederlandsche mevrouw of meneer zeer bedenkelijk het hoofd zal schudden, als dit boekje in hunne banden mocht vallen. Sympathie te hebben voor Frankrijk, voor Fransche kunst en letteren, is dikwijls het beste middel om in ons vaderland de antipathie onzer medestaatsburgers op te wekken. De ervaring van vele jaren leerde mij, dat het lang niet overal wordt goedgekeurd, zoo men vrijmoedig bekent veel aan Frankrijk voor zijne beschaving en smaak te danken te hebben. Het is dus wel mogelijk, dat de Roermondsche rechtsgeleerde, Mr. W.C.J.A. Peperkamp, van enkelen zijner landgenooten weinig dank zal oogsten voor zijn belangrijken arbeid. Hij mag zich voorbereiden op hunne aanvallen in dagblad of tijdschrift, als de Chauvinistische Nederlandsche redacteurs de pen opnemen, en bewijzen, dat wij Nederlanders eigenlijk Germanen zijn - en Frankrijk als onzen erfvijand moeten beschouwen. Tot troost van den schrijver van La France en Hollande strekke evenwel, dat ook een zeker aantal Nederlanders met groote belangstelling zijne studie over den invloed van Frankrijk zullen lezen. Er is geene mogelijkheid dien invloed op ons Nederlandsch leven te loochenen - het kleine Nederland is veel aan Frankrijk verschuldigd, en omgekeerd heeft Nederland een en ander aan Frankrijk geleerd. Wat nu het werk van Mr. Peperkamp aangaat, hij heeft zeer veel goeds geleverd, inzonderheid de beide hoofdstukken, door hem gesteld onder de titel: Le Commerce - en Législation. Hier is veel wetenswaardigs op onderhoudenden toon voorgedragen. De bedoeling van den auteur is uitstekend. Zijn arbeid is de parfaite bonne foi - maar soms schijnt mij het een en ander te ontbreken. Soms komt het mij voor, dat aan de juistheid van het oordeel mag getwijfeld worden. Wat mij betreft het geheele betoog schijnt mij ten volle de aandacht onzer Nederlandsche lezers en lezeressen waardig te zijn, en ook voor Fransche geduldige lezers zal dit werkje uitnemend veel belangrijks bevatten Het is een historisch feit, dat ons vaderland voortdurend den beschavenden invloed van Frankrijk heeft ondergaan. De schrijver van La France en Hollande schijnt evenwel het minst gelet te hebben op hetgeen er reeds in de middeleeuwen van Franschen invloed ten onzent kan worden waargenomen. | |
[pagina 106]
| |
Hij verwaarloost hier eene zeer gewichtige reeks van feiten. Juist in de middeleeuwen heeft het Fransche volk de hegemonie over de zich ontwikkelende Europeesche staten gevoerd. De verovering van Engeland door de Normandiërs heeft den Franschen invloed over Britsche taal en litteratuur voor het tijdvak der middeleeuwen doen zegevieren. In de Zuid-Nederlandsche gewesten hebben de Fransche graven van Vlaanderen, Henegouwen en Artois, heeft het Bourgondische, heeft het Oostenrijksche huis gestaag de Fransche suprematie op het gebied van den geest gehandhaafd. De geheele letterkundige beschaving der middeleeuwen is Fransch. Van Frankrijk was het uitgangspunt der middeleeuwsche poëzie. Het is waar, dat de historische stof van het Nevelingen-lied veel ouder is dan die van la Chanson de Roland, maar dit laatste is van het midden der elfde eeuw, het eerste vindt zijne eindredaktie bij het eind der twaalfde. La Chanson de Roland heeft de geheele epische poëzie der middeleeuwen wakker geroepen - en zoo is het gebleven tot het midden der veertiende eeuw, toen de Italiaansche Humanisten voor het eerst weer herinnerden aan de wijsgeerig-aesthetische beschaving der Oudheid. Voor ons vaderland is de letterkundige invloed van Frankrijk volkomen beslissend. Onze Dietsche letteren beginnen met vertalen uit het Fransch sedert 1175 - en zijn nog aan het vertalen tot en met 1400. De dichters, die de middeleeuwen beheerschen, zijn: de soms voor den eindredakteur der Chanson de Roland geldende Turold, voorts Chrestien de Troyes, Robert de Borron, Benoit de Saint-More, Raoul de Hondanc, Marie de France, Guillaume de Lorris, en Jéhan de Meun of Jéhan Clopinel. Op dit alles - en nog zooveel meer - heeft de overigens zeer verdienstelijke schrijver van La France en Hollande geen acht geslagen. Zoo zou hij veel partij voor zijn betoog hebben kunnen trekken, indien hij geschetst had, hoe de Noord-Nederlandsche gewesten gedurende den Hervormingstijd onder den invloed der Fransche denkbeelden van Kalvijn zijn gekomen - indien hij had aangewezen, hoe de predikers, die in Zuid- en Noord-Nederland de harten winnen voor het Kalvinisme, Franschen waren, met name Guy de Bres, Jean Taffin, Jean Crespin, Pérégrin de la Grange en François du Jon. Doch het is beter niet uit te weiden over hetgeen we missen in dit werk, maar te overwegen wat de auteur ons schonk. Zeer aardig en juist heeft hij geteekend, hoe de vrijheid van drukpers ten onzent in de 17de en 18de eeuwen strekte, om propaganda te maken voor l'esprit français. Zeer goed is alles wat hij zegt over den invloed van refugiés, als Bayle en Basnage - zeer juist teekent hij den invloed onzer zwarte kardinalen, die de uitgaaf van den Emile van Rousseau en de complete editie van Voltaire's werken met kracht wisten tegen te houden. Het is mij echter niet gelukt te begrijpen wat onze auteur bedoelt, wanneer hij zegt, dat in de 17de eeuw de vertalingen uit het Fransch verdrongen hebben: ‘les farces de Bredero, le Warenar de Hooft, les romans militaires hollandais’. (p. 83.) Ik heb geen bezwaar tegen zijne meening, dat er zeer vele vertalingen uit het Fransch in de 17de eeuw zijn gedrukt en gelezen, maar hoe konden die | |
[pagina 107]
| |
les romans militaires hollandais verdringen - wanneer er mag getwijfeld worden aan het bestaan dier Hollandsche militaire romans? Het zou mij veel belang inboezemen, zoo ik mocht vernemen, wie de schrijvers dier romans waren - hoe hunne titels luidden. Wij bezitten in de 17de eeuw maar enkele romans, meest aan het slot van dit tijdvak geschreven. Wij vertaalden den geheelen Spaanschen schelmenroman, den Don Quixote, den geheelen Franschen heroïschen roman, zelfs de Francion van Sorel is vertaald - maar van oorspronkelijke Hollandsche militaire romans is mij nimmer iets gebleken. De Vermakelijke Avonturier van Nikolaas Heinsius heeft geen bijzonder militair karakter, hoewel er veel in wordt geduëlleerd - en onze Arcadiaas zijn zeer idyllisch. Ook heeft mij het betoog van den schrijver over onze moderne waardeering der Fransche auteurs niet geheel voldaan. Hij brengt als voorbeeld dier waardeering van nieuwe Fransche auteurs het bezoek van Sar Péladan en Paul Verlaine ter sprake. Hierbij was alles lang niet van goud, wat er mocht blinken. Een groep geestverwanten der Fransche decadentisten hebben Verlaine ontvangen: maar een groot deel der vrienden van Fransche taal en litteratuur hebben geweigerd naar de voordrachten van Verlaine te luisteren. Te recht wordt gewezen op twee vrienden van het letterkundig Holland, Jean Aicard en Jenny Thénard (niet Ténard), maar met niet minder geestdrift zijn ten onzent ontvangen, François Coppée, Francisque Sarcey, Albert Réville, Henri Gréville en Sara Bernhardt. Er is nog een punt, waarin ik niet met onzen auteur kan meegaan. Het betreft het hooger onderwijs, en wel in het bijzonder de lessen van een bepaald hoogleeraar. Mr. Peperkamp schrijft: ‘Les cours littéraires des universités et autres institutions similaires, tels que ceux du professeur Jean ten Brink, de Leyde, doivent exciter auprès de ses élèves, en dedans comme en dehors de la salle universitaire, un grand intérêt pour les auteurs qui leur sont présentés par une autorité si compétente. Les études du professeur de Leyde sur Emile Zola, les Goncourts et autres ne pouvaient manquer d'exciter la curiosite et de faciliter la propagande de la dialectique française.’ Het zou mij leed doen, zoo ik de uitstekende bedoeling van dezen auteur miskende, maar er is in het aangehaalde eene onjuiste voorstelling der feiten. Genoemde hoogleeraar geeft lessen in de geschiedenis der Nederlandsche letteren en in de aesthetische critiek. Volgens Mr. Peperkamp zou hij zijnen leerlingen bezig houden met werken van Emile Zola, de Goncourts en anderen. Indien dit werkelijk zoo ware, heel wat Leidsche hairen zouden ten berge rijzen, maar in waarheid worden door genoemden hoogleeraar geene andere Fransche auteurs genoemd, dan zij, die in de middeleeuwen teksten leverden voor Dietsche vertolkers - of in de 16de, 17de en 18de eeuwen direkten invloed oefenden op den bloei onzer schoone letteren, zooals Honore d'Urfé, Charles Sorel, Paul Scarron, Mlle de Scudéry en Lesage. Van den tegenwoordigen stand onzer letteren wordt niet gesproken, zoodat geen enkelen auteur behandeld wordt, die na 1830 heeft geschreven. Uitstekend is de waardeering van hetgeen door Busken Huet, Frederik van Hogendorp en Dr. A.G. van Hamel werd gedaan, om de schoonheden der Fransche | |
[pagina 108]
| |
letteren op oordeelkundige wijze toe te lichten. Ook is niet onjuist, wat Mr. Peperkamp zegt van la ‘jeune Hollande’. Hij schrijft: ‘La “jeune Hollande” et ses produits littéraires d'un style équivoque et énigmatique, restent tellement isolés comme expression d'une excentricité littéraire et sont tellement au dessus de l'entendement d'un esprit ordinaire, qu'une analogie avec les modèles français pour autant, qu'ils existent a échappé à notre attention.’ Deze Fransche modellen bestaan. Stéphane Mallarmé, Paul Verlaine, Ernest Hello, Remy de Gourmont, René Ghil, Stuart Merrill, Villiers de l'Isle-Adam, Stanislas de Guaita, Henri de Regnier en Jean Moréas vertegenwoordigen een groep van symbolisten, instrumentisten, decadentisten, occultisten en nihilisten, die zoowel in Nederland als elders ijverig worden nagevolgd. De schrijver heeft zeer goed gezien, dat het Fransche drama en het Fransche blijspel ten onzent altijd hooge gunst hebben genoten. Hij herinnert aan Prins Maurits, aan Prins Willem II, die eene afzonderlijke ‘troupe française’ deden spelen. Hij oordeelt met groote juistheid over den tegenwoordigen toestand van ons tooneel, en den grooten vooruitgang, die in de taal en de beschaving der toonspelers valt waar te nemen, zoodat een akteur, als Pierre Auguste Morin, het mogelijk heeft gemaakt stukken te vertoonen als ‘Les Danichefs, le Demi-Monde, les Fourchambaults, Dames et messieurs de Pont-Arcy.’ Deze laatste titel is onjuist. Sardou noemde zijn stuk: Les Bourgeois de Pont-Arcy - en de Nederlandsche vertaler drukte les Bourgeois uit met Heeren en Dames - en feitelijk is dit juist. Zeer juist wijst Mr. Peperkamp er op, dat onze dagelijksche spreektaal van Gallicismen wemelt, of liever overvloeit van Fransche woorden. Het is de moeite waard zijn zeer aardig gevonden catalogus van zeer gebruikelijke Fransche woorden te citeeren. Hij schrijft: ‘Nos contemparains trouvent leurs costumes, uniformes, tenues, pantalons, jacquetten, pardessus, bottines, parapluies et parasols dans le vestiaire et la garde-robe. Dans le kabinet, la chiffonnière, et la commode ils enferment leurs bijouterien, braceletten, broches, médaillons, colliers, parures, porte-monnaies; dans la toilet-nécessaire leurs flacons, odeuren et parfumerien. Ils mediteeren leurs billets-doux, acquitteeren leurs kwitanties, redigeeren leurs brochures, rapporten, circulaires, requesten, ils lanceeren leur invitaties pour le bal, le diner, la soirée, le theater; ils cacheteeren leurs enveloppen et y mettent l'adres devant leur bureaux. Les familles meubileeren et tapisseeren leurs salons de bonheurs du jours, guéridons, étagères, lustres, gravures, aquarellen, fauteuils, canapés, pouffes, tapijten, portières.....’ En zoo gaat de auteur voort. Onze groote sympathie voor Franschen smaak en beschaving kan niet treffelijker worden aangetoond. Het is juist daarom, dat onze Zuid-Nederlandsche buren in België ons dikwijls vriendschappelijk bespotten, en liever van ‘statie-overste’, dan van ‘stations-chef’ spreken. Aan beide zijden wordt gezondigd - binnen en buiten de muren van Ilium wordt onrecht gepleegd. Dit neemt niet weg, dat La France en Hollande de vruchten eener zeer onderhoudende studie over een zeer belangrijk onderwerp aanbiedt, die, om kleine feilen in de bijzonderheden, niets van haar waarde verliezen. T.B. |
|