| |
| |
| |
Berlijn en de Berlijners.
München en de Müncheners.
Door Sylvester Bachmann.
I.
De dragers zelf der idée ‘Schneidigkeit.’
Es jiebt blos een Berlin, zegt, in zijn dialect, de oer-Berliner, die, waar het den roem van zijn vaderstad geldt, patent heeft genomen voor het zeggen van onware banaliteiten. Hij meent, dat er aan de Spree maar een Berlijn is en daarin heeft hij verbazend groot ongelijk, want er zijn twee Berlijns aan de Spree: het Berlijn van Unter den Linden, Friedrichsstrasse, Leipzigerstrasse, in 't kort, het Berlijn, dat de Berlijner de ‘Friedrichsstadt’ noemt en het Berlijn, dat daar om heen ligt. Aardige menschen, die Berlijners, maar spreek hun niet over de hoofdstad van het Duitsche Rijk, want dan is 't eind hunner conversatie weg. Berlijn is die jrossstadt, Berlijn is die Weltstadt, Berlijn is der Metropol bij uitnemendheid voor den Berlijner, zelfs indien hij wat gereisd heeft. Maar - niet waar? - die ingenomenheid met de geboorteplaats is een beminnelijk gebrek en zoodra de Berlijner met u over Berlijn begint te spreken, kunt ge allicht het gesprek op een ander onderwerp brengen.
Inderdaad is Berlijn-Friedrichsstadt een der aangenaamste steden der wereld. Mooi gebouwd is zij niet. De Duitsche Rijks hoofdstad heeft iets van New-York, van Chicago, overal breede straten, uitnemend geplaveid, 's avonds voortreffelijk verlicht, maar een middelmatigen bouwstijl. In Berlijn geen historische hoekjes, geen antieke wijkjes, geen ouderwetsche geveltjes,
| |
| |
zooals men ze nog altijd in grootere steden als Londen en Parijs vindt. In Berlijn is alles fonkelnieuw, een gevolg van die verbazende ontwikkeling gedurende een kwart-eeuw, waarover de geboren Berlijner, die zijn stad heeft zien gedijen van een tweeden-rangs hoofdstad, tot een wereldstad van 1.600.000 menschen, nog altijd zoo verwonderd is.
Berlijn is een schneidige stad. Om deze karakteristiek te waardeeren, moet men weten wat de Pruis met schneidig bedoelt. Schneidig te zijn, beteekent indruk te willen maken, te imponiren. Dat is een historisch-Pruisische karaktertrek. Pruisen heeft altijd gaarne anderen imponirt en doet het nog gaarne; de Pruis imponirt gaarne; de Berlijner imponirt gaarne en daarom is Berlijn een schneidige stad. Schneidig bijvoorbeeld is die Pruisische proponent, die onlangs ergens zou preeken en op het dominéesbriefje had laten zetten: Dr. Heinrich Piefecke, proponent..... und Reserve-lieutenant. Een Pruisisch candidaat-dominée, die daarmee waarschijnlijk niet alleen de gemeente, maar zelfs Onzen Lieven Heer wou imponiren. Welnu, die wensch om indruk te maken, vindt men overal in Berlijn uitgesproken en dat is juist het karakteristieke dezer groote stad, die zich vergaapt aan eigen groei en overigens zoo weinig karakteristieks heeft.
Daar zijn Unter den Linden en de Friedrichsstrasse. Zij willen indruk maken, als hoofdverkeerswegen van een wereldstad en zij bereiken dat doel door verschillende middelen. Beiden zijn natuurlijk in hooge mate schneidig. Wanneer gij van het leven in een groote stad houdt, is het flaneeren Unter den Linden een alleraangenaamst en zeer nuttig niets-doen. Gij doet er veel menschenkennis op. De Wilhelmsstrasse, een dwarsstraat van den Linden, is de aristocratische straat van Berlijn. Meneer Von Caprivi woont er; eenige ministers wonen er; men vindt er het paleis der Engelsche Ambassade, vroeger het eigendom van den geniaal-beruchten spoorwegkoning, Dr. Stroussberg; de paleizen van eenige Prinsen van den bloede. Op gummi-wielbanden rollen er de hof- en ministerieele equipages onhoorbaar af en aan. De voetgangers zijn te tellen en dan nog: welke voetgangers! Op de honderd zijn er twee prinsen, drie ministers, tien Regierungsräthe, tien Geheimräthe, vijf generaals: menschen die prachtige rijtuigen houden, maar het gezond vinden nu en dan te voet te gaan. Draag dus in de Wilhelmsstrasse zorg, tegen niemand aan te loopen en niemand op de teenen te trappen.
Hoe gaarne zij 't zou willen, zoo aristocratisch is den Linden niet. Den Linden is een van de mooiste straten van Europa, twintig minuten lang. Kom uit den Thiergarten, dat mooie park van Berlijn, met zijn oude boomen, groote vijvers en mooie beelden, ga de Brandenburgsche poort door, waardoor heen, zooals Caprivi zeide, voor de Russen den weg ligt naar Constantinopel, een grootsche collonade, gedekt door het prachtige vierspan van den krijgsroem, de beroemde quadriga van Schadou, door Napoleon indertijd in den zak gestoken om er een of andere Parijsche triumfpoort mee te versieren, en gij komt op den Pariser Platz, die de kop is van Unter den Linden. Een vierkant plein, links en rechts in kleine squares fon- | |
| |
teinen van springend en borrelend water. Dat water is noodig, want hier, op de Pariser Platz ligt de lont altijd bij het buskruit. Soms, bijv. op den 14 Juli, ziet gij hier de Fransche vlag wapperen - op het paleis der Fransche ambassade; vlak tegenover is het officiers-cassino met zijn vlag van het Duitsche Rijk. Hier broeit de revanche! Hier hoort gij, als het hof in Berlijn is, de trom roffelen door de wachtpost aan de poort, wanneer de Keizer, of de Keizerin, of een der Prinsen voorbij rijdt. Maar zie nu voor u uit: zie in het midden dier breede straat de vier rijen jonge linden, waaraan zij haar naam ontleent, die de rijpaden overschaduwen, waarlangs ruiters naar den Thiergarten gaan of er van terugkomen. Zie 's avonds die boomen en paden en breede verkeerswegen links en rechts in een overvloeiing van electrisch
de Brandenburgsche poort.
licht en gij moet erkennen, dat Unter den Linden een grootschen indruk maakt.
Maar wat is nu het karakter van den Linden? Lang zoo voornaam niet, lang zoo achtbaar niet als de Wilhelmsstrasse, maar tòch voornaam, tòch achtbaar. Gij vindt er de Russische ambassade en een paar ministeries, maar reeds Unter den Linden vindt gij dat zweempje frivoliteit der Friedrichsstadt, die in de Friedrichsstrasse hier en daar overslaat tot heuschelijke lichtzinnigheid. Reeds het wandelende publiek is Unter den Linden zoo heel anders als in de Wilhelmsstrasse. Hier komen de Kommerziënräthe, de barons van den Reichsmark in hunne prachtige, wel wat al te schitterende equipages; hier wandelen de befaamde Pruisische luitenants met het onmisbare monocle in het oog: de dragers zelf der idée schneidigkeit, met hunne ‘schneidige’ glimlachjes uitziende naar een onbeveiligd jonkvrouwelijk hart. Maar 's mor- | |
| |
gens zijn de jonkvrouwelijke harten Unter den Linden altijd beveiligd. Dan wandelt er die Frau Hofräthin met hare dochter om te winkelen, 's middags wandelen er andere dames en 's avonds nog andere. Deze laatsten hebben minder beveiligde harten, maar vinden 't ook niet noodig om zichzelf in staat van beleg te verklaren. Niet omdat zij het beleg vreezen, maar omdat zij weten, dat de luitenants en andere schneidige menschen lang zoo gevaarlijk niet zijn als die Frau Hofräthin het om der wille van hare kuikens doet voorkomen.
Niet waar? Gij begint reeds te vermoeden, dat den Linden zeer frivool kàn zijn. Daar mag de Russische ambassadeur wonen, daar mag de Minister van eeredienst zelfs wonen: op den Linden loopt de Kaiser-galerie uit, waar
Opernplatz aan het eind van Unter den Linden.
het Panopticum is met zijn gruwelkamer, aan de overzijde bevindt zich het Aquarium met zijn orang-oetans, verderop is Kranzlers-Ecke, op den eenen hoek van Unter den Linden - Friedrichsstrasse en Café Bauer op den anderen hoek; dat zijn allemaal dingen, die aan den Linden die voornaamheid ontnemen, die de Wilhelmsstrasse bezit en zij moeite doet na te streven. Toch vindt gij er de mooiste winkels van Berlijn: er is een voortdurende tentoonstelling van de prachtigste dingen ter wereld: hier heerlijke orchideeën; daar diamanten- en parelen-halssnoeren, zooals alleen prinsessen van den bloede of van de planken ze kunnen dragen, vorstelijke zilvren en gouden serviezen, die wachten om op een Koningstafel te worden opgedragen; verder Engelsche dames- en heerenmodes - made in Germany: zijde, fluweel, satijn; kostbare
| |
| |
gobelijns; sierlijke meubelen, kunstige bronzen, dure sigaren, de laatste boeken van Zola en Bourget, en tusschen al die winkels vindt men er de groote hotels en restauraties. Het verwondert u dus niet dat de equipages Unter den Linden af en aan rijden en huis aan huis stilhouden: jonge en oude ‘Comtessen’, of Kommerziënräthinnen doen er haar inkoopen en straks brengt de palfrenier de dames, als zij weer in haar coupé stappen een rist kleine pakjes aan.
Ja zeker, Unter den Linden zou zeer voornaam, zeer achtbaar zijn, indien zij niet gekruist werd door de Friedrichsstrasse.
* * *
Gij vindt er de krant die gij gewoon zijt te lezen.
Wat is Kranzlers Ecke, dien ik straks noemde? Een conditorei. O, ik zeg niets van de vruchten-ijzen, die men er kan krijgen, noch van de gebakjes, zij zijn niet te overtreffen. Maar het is er zeer lichtzinnig. Misschien vindt u lichtzinnigheid aantrekkelijk, dan moet u aan Kranzlers Ecke wezen en misschien vindt u haar heel erg, maar houdt u van sorbets en punch à la romaine, dan moet u dààr ook wezen. Onbehoorlijkheid wordt er niet gedoogd, maar tusschen deze en deugdzaamheid ligt een lange weg. Maar deugd en heiligheid zijn in haar sereniteit zelf zoo koel, dat men in haar bijzijn geen behoefte zou gevoelen aan verkoelende sorbets. Daarom zijn enkel deze, en al wat op andere wijze verkoelend werkt, niet in de Conditorie van Kranzler te krijgen. Op den anderen hoek, in Café Bauer is 't misschién nog frivoler: daar vindt gij dag en nacht door het schuim van Berlijn: ik bedoel het champagne-schuim. Maar als vreemdeling moet gij er noodzakelijk heen, indien gij op de hoogte wilt komen - ik bedoel op de hoogte van het nieuws uit uw Vaderland. Want, 't zij gij uit Amsterdam komt of uit Hongkong, of uit Constantinopel of uit New-York, gij vindt er de krant en de illustratie, die gij in uw vaderstad gewoon zijt te lezen. Café Bauer is een van die cosmopolitische plaatsen, die men alleen in wereldsteden vindt. Gij kunt er in alle talen der wereld hooren spreken, ook in de taal der liefde, en kunt er in alle talen der wereld lezen.
Maar eenmaal Kranzler en Bauer voorbij, wordt den Linden zeer voornaam, bijna nog voornamer dan de Wilhelmsstrasse. Even voor wij aan het mooie ruiterstandbeeld komen van den ‘ouden Fritz,’ waar den Linden eindigt en de Opernplatz begint, vinden wij het Alte Palais, waar de eerste
| |
| |
Keizer dagelijks aan het historische hoekvenster verscheen, om zelf naar de optrekkende wacht, en de gapende Berlijners naar hem te laten zien. Verderop is het paleis van Keizerin Friedrich en daartegenover de Academie van Beeldende kunsten en de Universiteit. Iets verder is de Koninklijke Opera en het Tuighuis, met zijn buurman, het beroemde reuzen-kanon van den Mont-Valérien, in 1871, na de verovering van Parijs buitgemaakt. De Spree over, en wij staan voor het Alte Schloss, de residentie van het Keizerlijk hof. Intusschen hebben wij vele standbeelden van generaals en de twee marmeren beelden van de gebroeders Von Humboldt gepasseerd.
Dit alles is den Linden, de hoofdstraat van Berlijn, of behoort er letterlijk van rechtswege toe. Indien nu het hof in Berlijn is, heeft de straat zelfs een geur van het eau bénite de cour. Door twee, vier, soms zes paarden getrokken,
De galawagens der ambassadeurs rijden aan.
snellen de keizerlijke rijtuigen voorbij. De wandelende dames en heeren naderen het: gaat daar de Keizer of de Keizerin, dan maken de dames, volgens Duitsche gewoonte, een kniebuiging en de heeren nemen diep den hoed af. Den Linden viert vooral feest, als de Keizer aan het hoofd der paradetroepen, soms in gezelschap van den prins Van Napels of aartshertog Albrecht van Oostenrijk, met tromgeroffel en trompetgeschal voorbij komt. Dan gevoelt men zich werkelijk in de hoofdstad van het Duitsche Rijk en krijgt men een denkbeeld van de beteekenis van den Dreibund. Ook wanneer er recepties ten hove zijn, levert den Linden een bont en aantrekkelijk schouwspel. De groote galawagens der ambassadeurs in de kleuren van het land dat zij vertegenwoordigen, rijden aan: de paarden met pluimen op het hoofd en paardenharen kwasten aan de harnachementen; de koetsiers met steken en witte pruiken en gegalonneerde rokken; heidukken, jagers, lakeien op den bok en achterop: Oostersch geel en zwart livrei, Frankrijk rood en blauw, Engeland rood, Italië groen en de Berlijnsche straatjongen dringt
| |
| |
naar voren en stoot zijn confrater aan om als een andere hofmaarschalk aan te kondigen wie daar voorbijrijdt: Du, seh' mae an, dat is ooch 'n Kenig, ich jlaub der Kenig van Buljarië.
* * *
De Friedrichsstrasse, heb ik reeds gezegd, kruist den Linden en begint bij de Belle-Allianze Platz, die den slag van Waterloo herdenkt door een Victoria op een zuil en vier beeldgroepen als symbolen voor de vier volken die den ‘Overweldiger’ den ruggegraat braken. Dat is een heel mooi begin, mooi omdat de Belle-Allianze Platz een mooi rond en boomrijk plein is, mooi ook om zijn historische beteekenis. Als gij nu denkt, dat een dergelijk goede afkomst de Friedrichsstrasse tegen de verleiding van het leven beschermt, vergist gij u. Wanneer gij drie kwartiers verder de Chausseestrasse waar zij op uit loopt, hebt bereikt, hebt gij een ervaring opgedaan die u alle illusies ten dien opzichte ontneemt. In de Friedrichsstrasse is alles tweede soort, behalve de bierhuizen die er eerste soort zijn. Men vindt er even mooie winkels als Unter den Linden, even mooie bloemen, even mooie diamanten, even mooie robes, maar wat den Linden bezit, mist de Friedrichsstrasse: respectability.
Als de Berlijner een vreemdeling over heeft, voelt hij zich plotseling wereldstedeling. Volgens hem is men dat niet zonder het leven van een lachende zijde op te nemen en het kwade niet zoo kwaad te vinden. Laat ik u nu maar dadelijk zeggen, dat de Berlijner in zijn hart een heilige vrees voor het kwade heeft en het aanziet, zooals een kind het vuur aanziet, waaraan het zich eens heeft gebrand. Maar hij leeft in het misverstand, dat men geen bewoner eener jrossstadt kan zijn dan tenzij men met het booze ietwat koketteert. Welnu, in dat begrip verwijst hij den vreemdeling naar de Friedrichsstrasse. Dat teekent de straat; niet?
Eerlijk gezegd: zoo erg is 't niet met haar gesteld. Zij is het hart van Berlijn; al wat de Duitsche hoofdstad inderdaad tot een stad van wereldbelang maakt ligt in de omgeving der Friedrichsstrasse: de Academies, de heerlijke Museums, de Opera, het Schauspielhaus en nog eenige andere groote theaters, concertzalen, cafés chantants, groote hotels en restauraties. Dit alles trekt en geeft een publiek, dat het leven misschien zeer ernstig opvat bij den arbeid en in de binnenkamer, maar minder in het openbaar en in zijne verpoozing. Voeg daarbij het feit, dat de Friedrichsstrasse een hoofdverkeerweg is van Berlijn en zelfs een belangrijk internationaal station van het wereldverkeer - station Berlin-Friedrichsstrasse - bezit en gij kunt u voorstellen, dat zij dagelijks een verkeer heeft van misschien anderhalf millioen gaande en komende menschen. Men wandelt er voor zijn genoegen, vooral 's middags en 's avonds. De straat is voortreffelijk geplaveid en ver- | |
| |
licht, de winkels herscheppen met hun electrische lampen den avond in een blauwwitten dag. De koffiehuizen en bierhuizen zijn er talrijk en fraai. Indien dus de oer-Berliner in die Spiessbürgerlichkeit, die hem nog van vóór '70 in 't bloed zit en er slechts langzaam uitgaat, de Friedrichsstrasse aanwijst als hèt pad der zonde, den breeden weg ten verderve in Berlijn, dan doet hij daarmeê der straat een onrecht.
't Is waar, dat er koffiehuizen zijn, die men beter kan achten om de levenswijsheid dan de deugd te versterken, het Café National bijvoorbeeld, een dier ‘Wiener café's,’ die zich vooral ontfermen over eenzaam-wandelende
Alexanderplatz.
dames, maar zulke plaatsen zijn enkel gevaarlijk voor die lieden voor wie het geheele leven een doorloopend gevaar is. Kenmerkend is ook het feit, dat het aardige oud-Hollandsche tapperijtje van Lucas Bols zich in de Friedrichsstrasse bevindt. In den Berlijnschen volksmond heeten de tapperijen, ‘distillationen,’ kortweg ‘ destillen.’ Nu, het tapperijtje van de Erven Lucas Bols is de ‘ Cylinder-destille:’ er komen enkel menschen die zoo ‘nobel’ zijn, dat zij een hoogen zijden hoed dragen. Dit hoofddeksel is in Berlijn een der uiterlijke kenteekenen van menschen van den rang van geheimraad ‘en daarboven.’ Maar de Friedrichsstrasse moet 't ook al niet van de Hollandsche strengheid van zeden hebben. De ‘ Cylinder destille’ van Lucas Bols is
| |
| |
al even weinig geschikt om menschen het voorbeeld van deugd te geven, vooral niet na zeker uur van den avond, als de luitenants en de ‘lebenmänner’ er met of zonder hunne vriendinnen een likeurtje komen drinken. Men versta mij wel: ik wil niet zeggen, dat er in die genoemde inrichtingen ook maar het geringste onbehoorlijks wordt gezegd of gedaan, maar......
Eigenlijk, wanneer men van de Friedrichsstrasse spreekt bedoelt men het deel tusschen het station en de Leipzigerstrasse die, evenwijdig met den Linden, de straat kruist. In dat deel, een half uur drentelens, klopt het hart van de groote stad aan de Spree: hier sukkelen de ‘ droschken’ en rennen de equipages; hier jachten de ijverigen en flaneeren de nietsdoeners; hier verkwisten de rijken en bedelen de armen; hier is geschreeuw en gelach
Leipzigerstrasse.
en vroolijk gefluister; hier zijn de groote bierhuizen met hunne zalen van marmer en electrisch licht; hier is het genot-najagende, het ijdele, het snappende, het politiseerende Berlijn; hier vindt gij den Berlijner in de uren zijner ontspanning; hier, in 't kort, leggen Berlijn en de Berlijner hun ziel open, en terwijl gij weet dat het leven van een groote stad nobelen arbeid beteekent, ontdekt gij hier, dat die arbeid een diepte van wuftheid bedekt, die vooral in de avonduren opborrelt, zich opwerkt als de droesem van het goud na het reinigende proces der smelting.
* * *
Na u den Linden en de Friedrichsstrasse en met enkele trekken de Wilhelmsstrasse te hebben geschetst, is het gemakkelijk te zeggen wat de
| |
| |
Leipzigerstrasse is. Zij heeft iets van alle drie hare zusters, dus heeft zij weinig van zich zelve. Zij vertoont zich op haar best als er in den Rijksdag belangrijke zittingen worden gehouden, want het tegenwoordige Rijksdaggebouw telt zij onder haren roem. Dan staan er in den namiddag honderden en nog eens honderden menschen in groepen voor het parlement te wachten: er is dan Elektricität im Luft, zooals de Berlijner zegt, die sedert Werner Siemens verstand van electriciteit heeft. In de dagen van de Legerwet konden de omnibussen en trams haast niet doorrijden en had de bereden en loopende politie moeite om de menigte in beweging te houden. Dat democratisch-politiek karakter heeft de Leipzigerstrasse van zich zelf. Maar indien er geen electriciteit in de lucht zit, doet de aanwezigheid van het Rijksdaggebouw en het Ministerie van Oorlog daarnaast u denken aan de Wilhelmsstrasse, de winkels en koffiehuizen herinneren u aan den Linden en de Friedrichsstrasse zonder de voornaamheid van de een en de frivoliteit van de ander.
Veel karakteristieker is de Alexanderstadt: een kwartier dat wel is waar iets van het centrum afligt, maar daarmêe ook niets gemeens heeft. De Alexanderplatz met zijn station en zijn Markthallen ligt in haar midden. Vroolijk klateren er de fonteinen in de squares, maar het ruischen van hun
| |
| |
water wordt verdoofd door de geluiden van het straatverkeer. Kom hier, op den Alexander-platz, niet om het vroolijke leven der hoofdstad te genieten. Ja, er zijn koffiehuizen en bierhuizen, er zijn ook fraaie theaters in de buurt en zelfs een panorama, maar dit alles is in dit stadskwartier oneigenaardig. Hier arbeidt Berlijn. Hier laten de fabrieken hun stroomen stoomwater afvloeien in gooten en rivier; hier laten zij de stroomen hunner arbeiders, in de schaft- en sluituren, afvloeien in de straten. Hier misschien ontvangt gij een denkbeeld van wat een wereldstad van arbeid beteekent; hier gieren u de treinen over het hoofd heen; hier moet gij u bijna laten meedrijven door den zwarten op- en neervloeienden stroom van jachtende voetgangers. Hier is nooit rust. Daarom is er ook een heel ander publiek in de straten. Alexanderstadt is niet ‘schneidig’, wil niet ‘imponiren’, maar maakt des te dieper indruk. Hier vindt gij niet de luitenants van wie, volgens het zeggen van een hunner veni vidi vici ‘irgendwo gewesen’ beteekent; hier vindt gij niet den Berlijnschen Gigerl, het punt-schoenerig modeheertje met de zakachtige kleeren en het monocle in het oog; hier vindt gij niet de lichtzinnigheid. De menigte is hier democratisch, socialistisch bijna, behalve natuurlijk de ‘minderen’ van het nabijgelegen Alexander-regiment en andere strijdtroepen. Zonder een arbeiderswijk te zijn, want Alexanderstadt is de nijverheidswijk van Berlijn, is het toch de wijk waar de arbeiders zich het meeste bewegen. Wonen doen zij verder: in het Oosten, waar het mooie park Friedrichshain is en in het Noorden, maar hier in de Alexanderstadt, om den Alexanderplatz, komen zij arbeiden en daar Berlijn een der voornaamste industriesteden van de wereld is, is die arbeid
zwaar, doch onderhoudt ook honderdduizenden gezinnen.
Grenadier van het Alexander-regiment.
's Avonds vooral maakt de Alexanderplatz met zijn viaduct, waar, om de vijf minuten, de treinen van de Stadtbahn over heen gieren, een grootsch effect. Dan leeft het plein op in een wonderschijn van electrisch licht, waarin de groene, roode en blauwe lichtjes der trams en omnibussen als juweelen schitteren; dan gaat de menigte naar de Friedrichsstadt om zich te vermaken of keert daarvan huiswaarts om te rusten; dan schreeuwen de straatventers, ratelen de rijtuigen, schuifelen en suizen de honderdduizenden voetgangers en in deze eentonige, weemoedige symphonie van de geluiden der wereldstad gillen en donderen de treinen daar omhoog, als helle fluiten en duivelstrommen.
Maar noch de weelderig-vroolijke Friedrichsstadt, noch de geraasmakende, ijverige Alexanderstadt is hèt Berlijn. Hèt Berlijn strekt zich uren ver in
| |
| |
't rond uit in breede welgeplaveide en goed verlichte, maar niettemin eentonige straten. Deze mogen verkeerswegen zijn in het Schöneberger-viertel, waar de Kommerzienräthe wonen en de Berlijnsche millioenen in de brandkasten liggen; mogen, hoog in 't noorden, in Wedding, de woningen der armen doorsnijden, overal is Berlijn de gelijkvormig, maar modern-hygiënisch gebouwde stad van huur-kazernen en huur-paleizen, met hunne goedkoope weelde van roccoco cementversieringen, waar in een huis dikwijls een honderd gezinnen wonen. Berlijn is over 't algemeen moderner gebouwd dan Parijs en Londen, maar die bouwwerken van verheven schoonheid, die men hier en daar aan Seine of Theems kan bewonderen, vindt men aan de Spree noch in den architectuur van het verleden noch in dien van het heden.
* * *
De Berlijner is een tweeslachtig wezen: hij is half-militair, half-‘civilist’. Er ligt een reusachtig garnizoen in en om de stad. Op de honderd personen die men in de straten ontmoet zijn misschien vijftien soldaten en drie of vier officieren. De anderen mogen in burgerlijke kleêren gesloten zijn: in hun hart zijn ze militair of militair gezind. Want vergeet niet, dat gij in Pruisen zijt, waar sinds Frederik den Groote's tijd, iedere burger ten minste eenmaal in zijn leven geprügelt is geworden. De eerste militaire natie te zijn en te blijven, als Einjähriger 's konings rok te hebben gedragen, dat is een denkbeeld, dat Pruisen en de Pruis niet loslaat. In de verbeelding van den laatste is 't op den menschen-scheppingsdag aldus toegegaan: Onze Lieve Heer had nog wat bijzonder fijne pâte over en maakte daarvan das Preuszische Militär. Sedert dien tijd zijn de Pruisen schneidig, zóó zelfs, dat zij, gelijk die proponent, tegelijk hun Schepper en hun gemeentelingen willen imponiren.
Heeft dus de Berlijner een diep respect voor het Duitsche leger, gevoelt hij er zich, 't zij door zijn verleden, 't zij door zijne zonen of broeders zeer nauw aan verbonden: het moet gezegd worden, dat het - aangenomen, dat men eerbied aan arméeën kàn schenken - een eerbiedwekkend-voortreffelijke organisatie is. En met Maria Stuart kunnen de Duitsche officieren getuigen, dat zij beter zijn dan hun renommé. Zeker, zij maken gaarne en gemakkelijk indruk op de harten van jonge meisjes, vooral indien dezen gelukkig zijn geweest in de keuze harer ouders, maar zoo verwaand als de Duitsche humoristische bladen hen schetsen zijn ze niet. Er wordt ernstig door hen gestudeerd en hun studiën zijn niet gemakkelijk. In gezelschappen zijn ze de hoffelijkheid zelve en daarom heeft iedere gastvrouw, ook wanneer zij noch dochters, noch nichtjes, noch vriendinnen heeft die gaarne van burgelijke-standsnaam en staat verwisselen, gaarne een of meer luitenants in haar salon. Zoo'n luitenant van de garde kleedt zoo goed in een salon en daar hij gewoonlijk een graaf, op zijn minst een Freiherr of ‘Edler’ is, klinkt zijn naam buitendien ook goed. Herr lieutenant Graf von Faulewitz
| |
| |
zu Faulewitz! Verbeeld u dien naam door een man met witgaren kuiten aan den ingang van een salon uitgeroepen. De gastvrouw er dadelijk op af: Ach, lieber Graf das ist aber reizend dass Sie gekomnen sind! En hij buigend en de vingertoppen der gastvrouw kussende, natuurlijk met een ‘schneidige’ stem: Mein guä'ste sind zu liebenswürdig. Blijf eens bescheiden, indien gij in alle salons zoo ontvangen wordt.
Heeft de Pruisische burger een heiligen eerbied voor den Pruisischen officier, deze heeft een even grooten, zoo niet even heiligen eerbied voor den ‘civilist’, dien hij niet kent. De Pruisische luitenant is, als een jong, onbesproken meisje, bang om zich te compromitteeren. Het Hannoversche woekerproces van den laatsten herfst heeft wel getoond, dat er uitzonderingen op dien regel zijn, maar in zijn gevolgen bewezen, dat er op dien regel niet ongestraft uitzonderingen worden gemaakt. Daarom, wanneer een luitenant in de Friedrichsstrasse of Unter den Linden wandelt, heeft hij een nauwlettende zorg om niet bij ongeluk in den letterlijken of overdrachtelijken zin een civil-person op de teenen te trappen. Deze zou hem kunnen beleedigen en die beleediging zou, gewroken zelfs, de noodlottigste gevolgen voor zijne militaire toekomst kunnen hebben. De ‘minderen’ hebben die vrees voor den onbekenden burger natuurlijk niet. Zij gaan met de ‘civilisten’ om als goede kameraden, met wien men drinkt en klinkt en soms vecht en bij wien men, omdat men militair is, altijd een schreefje vóór heeft. Ik zal niet zeggen, dat de Duitsche burger gaarne zijn tienden penning brengt, maar dat hij er zulk een voortreffelijk leger voor heeft, is ten minste voor den Pruis een troostrijke gedachte. Ik zal evenmin zeggen, dat hij gaarne een muilpeer ontvangt, maar van een militair.... Op een laten avond komt een Berliner bij zijne vrienden in de Kneipe. Zijn goed is gehavend, hij heeft een gezwollen
| |
| |
gezicht en een oog van het diepste blauw. Zijn vrienden vragen hem wat er is voorgevallen? Hij is met andere vrienden in strijd geraakt met een troepje militairen. Een dezer heeft hem een blauw oog geheel gratis gegeven. Hij is er nog een beetje door uit zijn voegen. Awer - aldus besluit hij zijn verhaal - awer, es war een Einjähriger, een janz famos schneidiger Kerl.
Als de officieren in politiek zijn leggen zij hun burgervrees een beetje af. Zij doen dat slechts als zij wat van het vroolijke leven der Duitsche hoofdstad willen genieten. Dan bezoeken zij de ballokalen van Berlijn, die er zeer talrijk zijn. In sommigen betaalt men een vrij hoog entrée-geld; de dames die er komen zijn evenwel vrij. Soms zelfs een beetje te vrij. De Berlijner en Berlijnerin danst gaarne en goed en daar de Berlijnsche over 't algemeen vrij gracieus is, ondanks hare neiging om 't meer in de breedte dan in de lengte te zoeken, en aardig snapt, is 't dikwijls zeer genoegelijk in de balzalen, waar men nu niet, zooals te begrijpen is, de eerste deugden verpersoonlijkt vindt. Die balzalen zijn, om zoo te zeggen, de verlenging van de Friedrichsstrasse: er heerscht dezelfde geest van frivoliteit, beschenen door klatergoud en decoratiën, electrisch licht en begeleid door de vroolijke dansmuziek van Strauss, Métra en Dvoràk, het poffen van champagnekurken en het wilde gelach van balnymfen. De galop is aangekondigd! De muziek van een of andere Hongaarsche kapel klatert door de zaal van goudglans en lichtglans en diamantengeflikker; de dansende paren stormen in de woede der bezetenheid door de zaal; een paar valt, anderen rollen er over heen in een hoop schuddende rompen en stootende beenen. Gelach, geschreeuw en gevloek. Allicht komt er een gevecht van, waarbij de aanwezige Semieten altijd het gelach betalen, want Berlijn is anti-semietisch. Herr Lieutenant Graf van Faulewitz zu Faulewitz heeft met hoogst-eigenhand den kassiersbediende Levi Wolff een stoot tusschen de ribben geplant. Levi schreeuwt maar wordt in 't vrije gezet. Morgen vertelt hij aan zijn vrienden, dat hij in de Cour-saale aan 't vechten is geweest met een lieutenant in ciwhil.
Hast du aber immer ein Riesenglück: ein lieutenant in ciwhil und ein Graf noch dazu.
* * *
Maar de geposeerde Berlijner zoekt 't niet in de balzalen, tenzij mevrouw eens uit de stad mocht zijn of hij met een vreemdeling uit mocht wezen, dien hij zich verplicht acht de dessous der Duitsche hoofdstad te toonen: de Weltstadt Berlin, voor den Berlijner zelf een brandpunt dier gevaarlijke en toch zoo aangename zonde, waarnaar men in de oogenblikken van zijn uitersten mannenmoed gaat kijken, om reeds daardoor, God weet, voor zijn heele leven bedorven te zijn. Ach die Grossstadt Berlin, die is wat los, kann ich Ihn' sagen!
| |
| |
Neen, de geposeerde Berlijner zit 's avonds, nadat hij den dag vlijtig gearbeid heeft bij Pschorr of Löwenbräu of Spatenbrau: de paleizen waar men Echtes tapt, Münchensch exportbier; of bij Schultheiss of Bötzow, of Patzenhofer, de paleizen van het ‘hiessige’, het Berlijnsche bier. Hij is daar in gezelschap van zijn vrienden en met z'n drieën speelt hij een partij Skatt, het lievelings kaartspel der Berlijners. Dan drinken de drie vrienden samen uit een groot glas, dat soms een glazen laars voorstelt. In gezelschap van dames drinkt hij dikwijls met zijn vrouw of zijn meisje uit een glas. Dat is een gemoedelijkheid die wèl in den Berlijner maar niet in den Pruis zit. De Berlijner voor zoover hij onder den invloed staat van het Zuid-Duitsche ras, waarvan er in Berlijn zeker 800.000 exemplaren wonen, is gemoedelijk, de Pruis niet. Bij den Pruis ent zich op den Duitschen stam die koele stugheid, die vasthoudende trouw, in 't kort dat berekende en berekenende aristocratische dat in den Hollandschen en nog meer in den Frieschen stam haar uiterste vindt en in dat uiterste voor gemoedsmenschen onaangenaam is, maar niettemin iets grootsch heeft. De Berlijner is gemoedelijk, dank zij den invloed van den Sakser, den Beyer, den Oostenrijker en die gemoedelijkheid komt uit bij zijn Schoppen, zijn Seidel, zijn Krug. Goed, zal de Berlijner zeggen, het was een voortreffelijke inval van Onzen Lieven Heer om das Deutsche Militär te scheppen, maar het bier was toch ook een riesig jute Jedancke.
Kom dan ook niet bij hem aan met het zeggen, dat gij niet van bier houdt, indien gij niet aanmerkelijk in zijne achting wilt dalen. Maar zeg hem, dat gij uit een teug uw Masz, een liter uitdrinkt, dan zijt gij zijn man en drinkt hij zijn ‘bloempje’ - het schuim van zijn pas opnieuw gevulde kruik bier, zijne Blume, op uw janz Spezielles welzijn. Lief, hè? dat bloempje van dien dikken bierdrinker met dat vriendelijk-lachende, rood-glimmende, breede gezicht. Zoo is ie nou altijd.
Zoo is ook de Berlijnsche vrouw en moeder of meisje, die tegenwoordig met man, zoon of Bräutigam mee naar Pschorr of Schultheiss gaat. Zij ook drinkt haar Masz; zij ook wijdt haar blume aan een of ander zeer bijzonder welzijn; zij ook brengt haar pros't. En gij moet haar niet vertellen, dat er landen zijn, waar men het niet tot den goeden toon rekent, ten eerste dat een dame in een bierhuis komt, ten tweede, dat zij er een of meer groote glazen bierdrinkt. Zij zal er haar schouders om op halen. De Berlijnsche vrouw is niet wat de Engelschen een lady noemen, daarentegen is zij opgeruimder, eenvoudiger van hart, minder pretentieus dan vele ladies: zij is, evenals de Duitsche vrouw in 't algemeen, de trouwe kameraad van haar man. Daarom gaat ze ook met hem mee in 't bierhuis en daarom heerscht er in de Berlijnsche bierhuizen een grootere welvoegelijkheid dan in de Hollandsche koffiehuizen.
De Berlijner en zijn vrouw zijn aardige, toeschietelijke menschen, die gaarne schneidig willen wezen; die evenals de Groothertogin von Gerolstein, veel van militairen houden en even veel van goed bier en die, ondanks dat
| |
| |
zij sinds een kwarteeuw in een Weltstadt wonen, nog altijd ietwat Spiess bürgerlich zijn, wat er waarschijnlijk met den tijd wel zal uitgaan.
| |
II.
Ook de Münchener roemt zijn stad, maar beweert niet, dat zij een Weltstadt is. De Münchener verlangt ook niet schneidig te zijn en heeft van die Pruisische hoedanigheid afkeer. Zijn wensch is gemüatlich te zijn en gezellig te leven. En gemüatlich is 't in zijn stad: de stad van heerlijke kunst en heerlijk bier en aardige, vroolijke, vriendelijke menschen. In vergelijking met Berlijn is München eigenlijk een provinciestad, tòch met ruim 400.000 inwoners en indien zij er al niet zoo grootsteeds uitziet als de Pruisische hoofdstad: de stad aan de Isar heeft tienvoudig meer karakter dan de stad aan de Spree.
De rivieren zelf reeds bezitten dat groote onderscheid. De Spree zou men 't niet aanzien, dat zij een rivier is, dan tenzij ver buiten Berlijn. Zij is smal, langzaam van loop, drabbig. Zij heeft meer van een kanaal dan van een natuurwater. Zie daarentegen de Isar. Tusschen mooie heuvelachtige oevers snelt ze en dartelt ze in vele bochten voort naar de stad over een ondiepen rotsbodem, die haar onbevaarbaar maakt: nu breed dan smal, nu langzaam
| |
| |
dan in versnelling van stroom, altijd rein en transparant, altijd zingende in kleine, bruischende golfjes.
Aldus onderscheidt zich ook München van Berlijn. Allereerst ziet gij dat München een katholieke stad is. Wanneer gij niet wist, dat zij een monnikje in haar wapen voerde, zoudt gij het gaan vermoeden om de vele kathedralen, kerken, kapellen en de Mariabeelden, die gij op en aan de pleinen ziet. Dat neemt niet weg, dat de Münchener zeer wereldschgezind is. Zonder een schijnheilige te zijn, heeft hij 't al lang met den hemel op een accoordje gegooid. Hij gaat op Zon- en kerkelijke Feestdagen trouw ter mis en wie zou zijn voorbeeld niet gaarne volgen, daar de kerken niet alleen heerlijk gestoffeerd zijn, maar koren bezitten en orkesten en orgels, die de schoonste religieuze concerten te genieten geven, die men zich denken kan. De Münchener wordt
De Isar bij Grünwald boven de stad.
met muziek, gewijde muziek, opgevoed en hij eerbiedigt de kerk omdat zij hem kunstgenot geeft en hij ook wel goede vrienden met heeroom wil blijven. Alleen het moedertje of het jonge meisje meent het ernstig met den godsdienst. Aan de Marienbrunnen, op den Marienplatz, kunt gij haar met vrome blikken omhoog zien staren naar het beeld der moeder Gods òp in de lucht, op de zuil van de fontein, aan wier voet dag en nacht een licht brandt.
De straten mogen in München niet zulke prachtige winkels rijk zijn als in Berlijn, niet zoo breed en zoo voortreffelijk bestraat zijn, 's avonds niet zoo overvloedig verlicht: waar Berlijn trekken gemeen heeft met elke andere wereldstad, vooral met de steden van Noord-Amerika, lijkt München alleen op München. Ja, ook hier vindt gij huurpaleizen en huurkazernen: vier, vijf verdiepingen hoog, gedekt met koepels en torens; ook hier is de moderne geest levendig. Maar de straten kronkelen zich meer, zijn nauwer, worden
| |
| |
hier en daar versperd door een oude poort met spitstorens en kanteelen, beschilderd in de heraldieke kleuren van Beijeren en München en Wittelsbach. Zelfs waar de stad gemoderniseerd is, heeft zij nog karakter, al zult gij dat allicht ietwat gedwongen vinden. Het is dat karakter van plechtigheid en hofvormelijkheid, dat alle Duitsche vorsten aan hunne residentie hebben weten te geven door overal waar zij maar konden den neo-griekschen bouwstijl in te voeren en dat Berlijn, gelukkig of ongelukkig, reeds achter den rug heeft omdat de moderne geest omwentelingsgezind is tot in zijn innigste leven en evenmin eerbied heeft voor de plechtigheid van vorsten als voor de traditie van steden. Maar een mordern uiterlijk heeft München niet en hoewel de bevolking er sterk socialistisch gezind is, ademt men er nog altijd den feudalen geest van het absolutisme; zelfs in de namen der Münchensche museums, die tot de rijkste der wereld behooren, komt dat uit. Alte Pinakothek, Neue Pinakothek, Glyptothek, Propyläen, Maximilianeum, - dat mag Grieksch en Latijn zijn, die namen doen niettemin denken aan voorwereldlijke monsters.
Vrouwen voor een Maria-beeld.
* * *
Een zoo scherp afgepast karakter als de Berlijnsche stadskwartieren hebben die te München niet. Daartoe is de stad niet groot genoeg. Toch, als men den hartader van München volgt, de Neuhauserstrasse, die uitloopt op de Kaufingerstrasse, met haar Mariënplatz aan het einde, zult gij er op alle uren van den dag een bedrijvigheid vinden, die verwonderlijk is voor München, omdat de Müncheners zoo den schijn hebben alsof ze enkel maar van en voor bier en de daarbij behoorende ramenas leven. En kom nu in de Maximilianstrasse: gij vindt ook hier bedrijvigheid, maar het is de drukte van menschen die in den volmaakten zin van het woord geen weg weten met hun tijd. In de Kaufingerstrasse zijn bierhuizen, winkels en in hare dwarsstraten de werkplaatsen die München maken tot een belangrijke nijverheidsstad. De menschen, vooral op den Mariënplatz, blijven er stilstaan en houden er op zekere uren van den dag beurs. In de Maximilianstrasse zijn de groote schouwburgen, de groote koffiehuizen, restaurants en museums;
| |
| |
hier vindt gij de vreemdelingen, die München bezoeken - dat zijn er velen - om er de schilderkunst en de Duitsche muziek te bestudeeren. Die twee straten onderscheiden zich wel degelijk van elkaar, maar overigens moet gij München nemen als geheel. Het is een residentiestad, zooals 's-Gravenhage en tevens een garnizoenstad. Zij is fraai, heeft heerlijke parken en squares; mooie standbeelden en monumenten, maar dat alles bezit iets van die Koninklijke plechtigheid, waarvan ik hierboven sprak. Het mooie Koninklijke paleis met zijne aangrenzende hoftheaters, de museums en ministeriën, de akademiën en bibliotheken, dit alles nog in verschillende bouwstijlen en in verschillende tijden gebouwd: het heeft iets van die ‘majesteitlijkheid’, die met koel, fronsend gezicht schijnt te roepen: ‘nader niet profane, of ontbloot u tenminste hoofd en voeten.’
Het oude Raadhuis.
Maar niets maakt zoo profaan als het voortdurend omgaan met het heilige. De Münchener spreekt over de Glyptothek en Pinakothek als sliep hij met die monsters in bed en daar hij 't wel met de kerk al op een accoordje geworpen heeft, doet hij 't ook met de monarchie. Het ‘koninklijke’ van zijn stad maakt allerminst indruk op hem en de vreemdeling vindt 't ten slotte nog al saai.
München behoort niettemin tot de merkwaardigste steden van het Duitsche Rijk. Niet enkel om zijne bevolking en dier gewoonten, maar vooral om zijn kunstleven. In München treedt het militairisme geheel op den achtergrond, hoewel het door zijne parades en zijne fanfares aandacht genoeg trekt. Maar den eerbied voor das Militär, die den Pruis kenmerkt, heeft de Mün- | |
| |
chener allerminst, hoewel hij natuurlijk niet de minachting voor het leger koestert, waardoor de lagere bevolking in Nederland zich kenmerkt. Zoo de Berlijner half-militair en half-burger is, de Münchener is half-kunstenaar en half-philistijn. Uit alle wereldlanden komen de jonge kunstenaars naar München om in zijne heerlijke museums en bij zijne beroemde meesters Lenbach, Uhde, Stuck en Max ter school te gaan. En het is dit voortdurend omgaan met kunstenaars en kunst waarschijnlijk, dat den Münchener als beschavingsmensch een hoofd doet uitsteken boven den Berlijner. In München ademt men een geest van schoonheidstoewijding. Het muzikale leven is er zeer ontwikkeld, dank zij den invloed van den ongelukkigen koning Lodewijk II en diens bescherming van Wagner. De Wagner-vereering is er zeer bezield: de Wagnervoorstellingen, die er in de koninklijke opera worden gegeven, zijn even voortreffelijk als die van Bayreuth en daarmee erkennen de Müncheners op edelmoedige wijze dat zij ongelijk hebben gehad, toen zij Lodewijk II in zijn plannen dwarsboomden om voor Wagner den schouwburg te bouwen, dien hij noodig vond om aan zijne grootsche scheppingen recht te doen wedervaren, en dien hij later te Bayreuth gebouwd heeft. Nog op andere wijze erkent de Münchener zijn ongelijk. Hij heeft Lodewijk II in zekeren zin tot een zijner heiligen gemaakt, ondanks dat zij weten, dat hij ten tijde van zijn leven geen heilige geweest is. De Münchener is allerminst gesteld op den tegenwoordigen Regent, prins Luitpold, wien
zij verwijten middellijk schuld te hebben gehad aan den droevigen dood des Konings. Dit is natuurlijk een dwaling, veroorzaakt door de levendige verbeelding van den Zuid-Duitscher, die reeds alle sporen draagt van zijn verwantschap met de Zon. Hoe 't zij: wijlen koning Lodewijk II is zeer populair in de Beijersche hoofdstad.
Van Zuid-Europa gescheiden door den eeuwigen muur der Dolamieten, krijgt München herhaaldelijk een present van het land waar de citroenen bloeien, dat alles behalve in staat zou zijn de vriendschap te onderhouden, indien de Münchener er niet reeds lang aan gewend ware: den kouden bergwind, die, zeer ongeregeld en zeer onverwachts 's avonds uit het zuiden komt blazen en, na de gloeihitte des daags van de bergvlakte waarop München gebouwd is, vooral vreemdelingen verrast. Baedeker en andere reisgidsen, als zorgelijke moeders, waarschuwen daartegen en zoo ziet men in de ‘Kellers’ op gloeiende zomeravonden sommige menschen in hun overjas zitten puffen, die door den Münchener spottend worden aangezien. Dat zijn de vreemdelingen. Den eersten avond steken zij zich als schut tegen dien verraderlijken wind in hun overjas Den tweeden avond òòk. Dan denken zij dat die bergwind een legende is en laten hun jas den derden avond thuis. Maar dien avond steekt die ultramontaansche wind juist den kop op en bezorgt den vreemde een geduchte verkoudheid. De Münchener spot nog erger: hij is geacclimatiseerd.
* * *
| |
| |
Nu denkt gij allicht, dat 't met den Münchener niet veel zaaks is, omdat hij spot met het leed, dat zijn mede-vreemdeling op deze aarde te München treft. Niettemin is hij de goedhartigste mensch die gewoon is bier te drinken. Hij lacht gaarne, dat is de zaak. Dat hoort gij wel aan zijn stem, aan zijn uitspraak van het Duitsch met zijn lichte, volle klanken, die van zijn spreken een voortdurend gelach maken. De Münchener lacht zijn taal. Gij hebt hem maar Grüass dich Goatt, of Guat morgen wüansch i te hooren zeggen, om te denken, dat zijn ziel van verruktheid lacht, dat hij u ziet. De Münchener is luchthartig, levendig, expansief, goedhartig, toeschietelijk, eenvoudig en nog veel goede dingen meer. De Zuiderzon zit hem in het bloed, en hij moet zeer werkzaam zijn. Ik zeg moet, want ik heb hem nooit zien werken. Ik denk dat hij zijn werk wegmoffelt, omdat hij vindt dat iets dergelijks zwaartillends niet voor zijn luchthartige levensopvatting is gemaakt. Misschien werkt hij 's morgens in de vroegte. Ik tenminste heb nooit een Münchener aan 't werk gezien, gij moogt er van denken wat gij wilt, maar wel kan men hem 's morgens half elf in het Hofbräuhaus vinden: van half-elf tot half-een. Dan gaat hij eten en daarna, 's zomers, omdat 't dan zoo gloeiend is, een dutje doen. Misschien voert hij tusschen dit dutje en zessen nog wat uit. Ik weet 't niet. Klokke-zes is hij met of zonder vrouw en kinderen weer op zijn ‘keller’ om bier te drinken en worst te eten. Natuurlijk wordt er op den ‘keller’ muziek gemaakt; hij kan wel zijn bier drinken, maar niet zijn worst eten zonder muziek. Om tien uur gaat hij slapen.
Een oud Klooster.
De eerste levensconditie van den Münchener is bier, de tweede en derde òòk. La vie sans bière est une absurdité, zou hij zeggen, indien hij Fransch sprak. Laat ik hem recht doen wedervaren en zeggen, dat indien het Münchensche bier al geen godendrank is, het toch gebrouwen moet zijn voor zeer-voortreffelijke menschen. Jammer, dat de niet-voortreffelijke het òòk drinken.
Niet in zijn huiskamer, niet in zijn werkplaats, ook niet in kerk of komedie leert gij den Münchener kennen. Maak zijn kennis bij een Moasz, een liter Pschorrbräu, of Löwenbräu, of Bürgerbräu, al naar zijn smaak is, in den
| |
| |
keller waar dat bier naar zijn smaak getapt wordt. De ‘keller’ is een bierpaleis, dat spreekt van zelf; 's zomers een biertuin. En daar de Münchener bijna niet rookt - hij snuift! - is het bierdrinken te München ook om die redenen zooveel aangenamer dan te Berlijn. De Münchener heeft u nooit gezien. Niettemin noemt hij u in het eerste halve uur bij uw voornaam, Max bijv., en binnen het uur zijt gij Maxje-Max'l. Dan heeft hij u zijn ‘bloempje’ gewijd, zijn bluamerl, wat de Berlijner van hem heeft afgezien; dan heeft hij ontelbare malen prosit met u gedronken; dan weet gij alles van hem en weet hij zoo goed als alles van u. Gij zult denken, dat daarvan een vriendschapsband tot over de grenzen des doods het gevolg moet zijn. Stel u er niets van voor: morgen kunt gij hem tegenkomen en is hij u weêr vergeten. Op zijn best leest gij in zijn oogen, die u nadenkend aanzien: ‘waar heb ik dat gezicht meer gezien?’
Op de Bavariakeller.
De Münchener blijft maar een hartsneiging getrouw: de neiging voor zijn uitverkoren bier. Als hij een buitengewoon gevoelsmensch is, strekt hij die neiging uit tot een kellnerin. In de ‘kellers’ wordt enkel door kellnerinnen bediend: stoere deernen, die aan de tien vingers tien liters bier kunnen dragen, als of het tien ringen waren, maar wier bekoring voor hem hoofdzakelijk gelegen is in het feit, dat zij, Maria, of Hanner'l, of Gret'l, hem zijn bier'l voorzet. O, dat biertje! Hij heeft er maar één streelnaam voor: bier'l, maar daarin weet hij alle stem-modulaties der verliefdheid te leggen.
Ik noemde u het Hofbräuhaus. Wanneer gij dat 's morgens tusschen half-elf en een niet gezien hebt, weet gij niet wat bierdrinken is. Verbeeld u een
| |
| |
groote binnenplaats, omgeven door restauratiezalen en hallen van de brouwerij die er aan is verbonden. Welnu, op dien tijd is de plaats en zijn de omliggende zalen propvol met een schouder-aan-schouder-staande menigte, waardoor gij u slechts met moeite een weg kunt banen. Want dit moèt gij, als gij meê wilt drinken, zooals de anderen, die ieder met een grijs-steenen kruik schuimend bier in de hand staan. Gij moet u zelf een kruik van het kruikenrek halen, haar aan de fontein omspoelen, haar aan de tapkast laten vullen en eerst dan moogt gij met uw Masz ergens een veilig heenkomen zoeken, om haar, op uw gemak wil ik niet zeggen, maar, indien gij moê zijt, leunende tegen een of andren stijl of pilaar te genieten. Ik kan u zeggen, dat gezicht van die duizend bierdrinkende Müncheners is het bezoek aan het Hofbräuhaus, dat de vreemdelingen er brengen, waard.
Er zijn bierdrinkers te München, die allervervelendst zijn in den omgang.
Volkstypen.
Zij zijn in overdrachtelijken en werkelijken zin slechts van één ding vervuld: bier. Zij hebben die gepassioneerde liefde, die alles uitsluit: één liefde, bier; één discours, bier; één streven, bier. Zij drinken twintig, dertig liters daags en eten niets dan wat ramenas met zout om den dorst te cultiveeren. Die menschen sterven voor hunne liefde - en dat is misschien weer de mooie zijde ervan, al zou ik dit niet in gezelschap van afschaffers willen betoogen. - Op veertig, vijftig jaren sterven zij aan onmatig biergebruik. Het was zoo'n bierdrinker, die een vreemdeling, die hem zei den vorigen avond in den Löwenbräukeller zoo'n genoegelijken avond te hebben gehad, omdat hij prettig had zitten praten, verwonderd aankeek en vroeg: ‘zitten praten?’ - ‘Wat mankeerde biertje dan?’
Maar hartstocht is nooit redelijk en voor niemand aangenaam. Mijd dus zooveel mogelijk het gezelschap van den gepassioneerden bierdrinker. Gij zult u vervelen en misschien ergeren. Zoek het gezelschap van den Münchener die matig drinkt: vier, vijf liter per avond. Hij heeft die aangeboren kennis
| |
| |
en artisticiteit, die het gevolg is van intuïtie. Hij heeft door zijn omgang met kunstenaars, juist zooveel gevoel voor muziek, schilderkunst, litteratuur, tooneelspeelkunst, als er noodig is om een beschaafd man te maken; door zijn omgang met socialisten, juist zooveel revolutionairen zin als men behoeft om niet in de tevredenheid met en over het verouderde te verstikken; door zijn omgang met geestelijken juist zooveel religieus geloof om met eenige deferentie over het ongeziene te kunnen spreken. Zijn dat niet genoeg gegevens om er een levendig en zelfs leerzaam gesprek van eenige uren op te bouwen? En meer verlangt hij, noch misschien gij. De Noord-Duitscher is dat zware, filosofische volk, dat der wereld groote denkers en geleerden heeft gegeven, die aan het raadsel des eeuwigen levens en des levens dezer aarde een nieuw oplossingswoord trachtten te geven; de Zuid-Duitscher, de Münchener, bemoeit zich daarmeê niet. La vie n'a qu'un temps, denkt hij. Daarom tracht hij het leven te genieten in levenlust bij bier en vroolijk gekout en onder het gelach van zijn vroolijk-Duitsch, waarmeê hij bij komen of gaan roept:
Grüass Ihn' Goatt, wüansch i!
Berlijn, Sylvester '93.
|
|