leeren geven, die het oog streelt, of de forschheid, die hunnen ledenbouw laat bewonderen. Zij zijn door den band hoekig en linksch van houding. Om hunne gewaarwordingen uit te drukken overdrijven zij het gebaar; om zich zekerder te doen verstaan roepen zij luider dan noodig is. Maar al die menschen leven dan toch en bewegen zich naar eigen aard en hunne krachtige handeling is soms bewonderenswaardig van juistheid en stoutheid, namelijk in de twee overspannen stokers op het rechterluik der Graflegging. Zijne twee groote drieluiken bewijzen, dat hij heeft geleerd zijne personages te groepeeren, en hunne handeling te doen samenwerken om een gelukkig geheel te vormen. In de Legende van Sint Anna is die groepeering symetriek tot het naïeve; in de Graflegging daarentegen bekomt de schilder een goed geordend geheel, dat oog en geest even sterk treft. Dit streven naar eenheid in de samenstelling is een groote stap vooruit naar de hervorming der kunst, naar hare verjonging in de richting als die reeds door de Italianen was verwezenlijkt.
In dezelfde twee stukken en in zijne Madonna's bewijst Massijs, dat hij grooten prijs hecht aan het weergeven der ontroeringen. De aangezichten zijner personages zijn vlak en vlok geschilderd, de rimpels en plooien, de scherpe trekken der oudere meesters zijn er uitgeveegd en niettegenstaande die effenheid van het gelaat zijn de menschen vol gevoel. Niet enkel dan ook hun wezenstrekken maar heel hun houding en al hun gebaren drukken het uit op aangrijpende wijze. In de figuren van zijn meesterstuk, de Graflegging, is de heele toonladder der smart te vernemen: de erbarming der moeder over haren doodgemartelden zoon, het luid gejammer der jonge vrouw, de verkropte smart van Joannes, die Maria steunt. De latere kunst zal meer fatsoen geven aan de uiting van het gevoel, maar treffender zal zij het menschelijk lijden niet uitdrukken. Quinten Massijs is een schilder van het gemoed, een dramatisch kunstenaar van hooge waarde.
Maar de grootste hervorming door hem in zijn kunst verwezenlijkt, is, dat hij het eerste den gewonen mensch in zijn gewoon doen en leven het schilderen waard achtte en soms stof voor zijne tafereelen zocht in de burgerlijke, alledaagsche wereld, zooals het stuk, waarvan de gravure hier bijgaat, bewijst.
Achter een tafel, met vaalgroen laken bekleed, zitten een bankier en zijne vrouw. Hij weegt geld, zij ziet toe. Hij is gekleed in een licht-schalieblauwen tabbaerd met een gordel om het midden vastgegespt, aan hals en pols met bont geboord; op het hoofd een muts van donkere stof in zonderlingen vorm, die met afhangende lappen ooren en achterhoofd bedekt. In de linkerhand houdt hij een schaaltje, waarin hij een goudstuk weegt; met de rechterhand telt hij geld. Verder op de tafel liggen de goudgewichtjes, een omlijst bol spiegeltje, waarin een man, die door het venster ziet, wordt weerkaatst, een kostelijke vaas van geslepen kristal in goud gevat, ringen aan een papieren buisje geregen en fijne parelen in een open fluweelen zakje. De vrouw zit recht, met de eene hand keert zij een blad om van haar geënlumineerd getijdenboek, de andere legt zij op het geopend handschrift. Zij draagt een