| |
| |
| |
‘Verspeeld! Verspeeld!’...
| |
Een doode.
Door C.K. Elout.
... Verspeeld! Verspeeld!... In één, een enklen nacht!...
Nog hoort hij 't goudgeritsel... 't schor geroep
Van 't roofgespuis, dat heel zijn klein bezit,
Als enkle kruimlen broods, heeft weggeschraapt...
Nog danst de goudglans hem in de oogen, nog
Verschrikt hem de angst'ge vraag, de noodlotsvraag,
Die altijd, als een vuur, in ieders oog,
Op elks verdorde lippen brandde: ‘Winst? -
| |
| |
Is 't winst? Het cijfer, zeg, het cijfer?.... Winst?....
Of.... God! - Verlies?’.... Een oogenblik, een kans,
Een houten bord, waarop zijn gansch bestaan
Maar even razend rondgezwaaid werd. - Ja,
Was dat niet waanzin? - heel de levensstrijd
Van lange, lange jaren, doorgezwoegd
Met langzaam, langzaam winnen, was - vergeefsch.
Verspeeld!.... Verspeeld!... Een kleine domme spil,
Een willoos Iets, had de arbeid van zijn taai,
Geduldig willen plots vernietigd. Och,
Een roestig vlekje meer of minder op
Die spil - ze had wat kort gedraaid - wat lang...
En 't had hem rijk gemaakt wellicht. Die spil,
Zoo'n vlekje - dat was heel dat groote Noodlot!
En toen hij bevend van de tafel rees,
Versuft, vernield, toen drongen drie of vier
Zich naar zijn plaats, waar zijn bezit als bloed
Was weggestroomd.... Wat wilde koorts! Wat waanzin!
Nu stapt hij, traag, het marmer af, naar buiten,
Hoe âemt de nacht zoo zwoel? De lucht is loom
En lauw, als lang beschenen water. Vreemd
Vertelt een lichtvermoeden, stil en bleek,
Van de ongeziene maan, die ergens wel,
Omwolkt, moet staan in 't grenzenlooze zwart.
Hij wankelt voort. 't Olijvenboschje slaapt
En fluistert soms, door 't even aad'mend koeltje,
Zooals een sluimrend kind soms prevelt van
Heel langzaam scharen zich
Tot orde zijn gedachten; uit hun drom
Verrijst een somber denkbeeld, zóó, als soms,
Des avonds, uit een donker bosch, opeens
Een zwarte vogel: Groote boosheid stijgt
Uit zijn gemoed, een wrok, een stille haat -
Hij weet niet, tegen wien - om al 't bedrog
Van heel dat kleine oogenblik. Zijn haat
Is groot en stil en somber, als een dag
Vol doodschheid, kil van mist en fijnen regen.
Zijn haat is scherp gelijk een muizetand,
Die rustloos knaagt. En als de wilde zee,
Die, eenmaal opgehitst, zichzelf van golf
Tot golf wel verder stoot, zoo ook zijn haat,
| |
| |
Zoo onbedoelend. Wien te haten? Wat?
O, allen, alles! Dat iets levends kwam!
Hoe zou hij 't dooden!.... Die gedachte balt
Hij nu reeds in zijn vuisten.... ‘Stil, mijn hart!....
Een heerlijk uur van wreede wraak!’.... Hij wou
Wel moorden - iemand - Wien?....
Een ongehoord geluid dat lang toch was
Te hooren (ongehoord, daar 't altijd was)....
Als de adem van 't heelal
Zuigt telkens weer aan steile rotsen - af
En aan - de zee.... en zucht: Uw dood - uw wraak.
De wraak op heel de wereld? Ja, 't is wraak
Op allen. Troost ook voor zijn zelfverwijt
En licht in 't duistre morgen. Want wat zal
Zijn Morgen zijn nu 't Gistren is gedood
Ja, een groote daad in 't groot
't Is troost! 't Is licht! Wat weegt een ander woord!....
En toch: Zou 't misdaad zijn?
De menschheid wat hij nu verloor? Heeft niet
De wereld juist zijn liefste schat, zijn goed,
De waarde van zijn werk, gestolen? Want
Was 't niet de wereld, gindsche kleine troep
Vol hartstocht, hebzucht, wreedheid, waanzin? Zou
Die wreede wereld, die zijn gansch bestaan
Vernield heeft, ook een nieuw hem geven? Wat
Die wereld, die geen leven geeft!
| |
| |
Is 't misdaad tegen Hem? Hij is zoo ver,
Zoo onbekend. Hij ziet vast alles niet
En acht elk menschenlot niet even groot,
Want waarom heeft Hij dit gedoogd?
Is hier niet.... als Hij ergens is.
Een misdaad is, dan is 't een diefstal toch,
De diefstal van een menschenleven dat
Der menschheid hij ontsteelt. Is dat niet recht?
Der menschheid, die zijn toekomstleven stal,
Zal hij zijn toekomstarbeid weer ontnemen,
Eens menschen werk voor menschelijk geluk -
Zou 't misdaad zijn? Wat vraag!
't Is wraak en troost en licht.... ja, 't een'ge licht.
Voort! Voort! Naar ginds, waar d'eeuw'ge stem
Die heerlijkheid belooft, die wraak, dien troost,
Dat licht!.... O wondermacht van 't golfgeruisch!....
Zijn geest vlamt op, zijn voetstap snelt langs stil
Gesloten huizen, schuifelt over lang
Verlaten steenen, vlug, als wachtte hem
O redding! O belofte! O geluk!
Een enkle korrel tijds, zoo klein als die
Waarin de ellende kwam, doet al dat kwaad
Als in een toovervuur welhaast vervlammen.
Bij gindschen hoek, aan 't hoofd van 't steile pad,
Daar zal hij zien, beneden aan de rots,
Den dood in 't grauw gelaat....
Wat is dat zwarte daar?....
| |
| |
Ze schijnt te slapen. Tegen 't huis
Geleund, de maagre handen in den schoot
Gevoegd, het hoofd wat achterover - ja,
Of - dood? Maar neen toch: Kan de dood
Zoo'n glimlach zijn? En zie: Een glimlach trilt
Nog in dien half gesloten mond en ligt
Op heel dat bleek gelaat, als 't schemerbleek
Op 't land nog na zonsondergang. Ze slaapt.
En toch: 't Lantarenschijnsel verft zoo geel,
Zoo grauw niet zelfs de steenen als dat grauw
Gelaat.... Een doode?....
Kom moeder slaap niet langer hier; wel is
De nacht nog zwoel maar dra zal morgendauw
“Ze schijnt te slapen”...
| |
| |
Haar kille hand hier leggen - kom!’....
Hij neemt haar hand - en schrikt! Want killer dan
De morgendauw is deze hand, die reeds
Ja, zie, wat uitgesloofde leden. 't Was
De ellende hier die heen moest voor den dood.
Hoe zijn misvormd door 't werk die handen, ruw
En grof. Wat boog de rug zich al. Hoe vlak
En hoekig dekt de schaamle doek de schouders.
Voorwaar: Een slaap als deze, lang en zwaar,
Was welverdiend, want lang en zwaar was 't werk.
Zoo was zijn eigen leven: Zwaar van werk
Maar toch: Hier is iets meer. Zijn eigen strijd
Van arbeid tegen armoe bracht hem staag,
Was 't langzaam ook, wat verder, zóó, dat hij
De zege naadren zag. En eindelijk kwam
Die zege, werd ze ook dra een nederlaag.
Maar deze vrouw - de ellende van dit lijf
Zegt meer dan 't levend woord - is heengegaan
In 't leven, naar 't vijandig, machtig Lot
En heeft een brooze lans doen klinken op
Een ongespleten, onverzetlijk schild.
Toen heeft ze stil den strijd gestreden, o,
Een hopeloozen strijd, waarin ze wel
Moest deinzen maar slechts stoot om stoot en slag
Om slag. Een kampen was 't als vroeger soms,
(In fabeljaren), dagen lang, waarbij
Een stap, geweken hier, gewonnen daar,
Een uur lang strijdens was.... tot eindlijk de een,
Gedreven tot den afgrondrand, voor 't laatst
Een stap moest doen - een vreeselijken stap....
Een enkle groote daad - en wanhoop weegt
De groote daden licht - de sombre strijd
Ware uitgestreden, maar niet zij verliet
Het leven - 't leven haar. 't Is van haar weg
Gegleden als een vriendenhand, die stil
De hand eens slapenden verlaat. Misschien
Bracht wel 't gedroomde streelen van die hand
Dien glimlach om haar mond.
| |
| |
De maagre hand die 't leven liet....
De wissling niet geweten.
Weemoedig offer van uw moed!
Streed zóó een vrouw? Hoe zal men dan den man
Wel noemen, die bij de eerste diepe wond
De lans liet vallen? Slechts als lafaard zal
Men hem gedenken. O, daar leeft nog wel
Veel leeds, dat hij niet heeft geleden! Licht
Was heel zijn moeilijk leven want een gang
Bergop wordt de eerste maal door moed en hoop
Zoo wondervol verlicht. Hoe anders was
Dit leven - wordt het zijne nu....
Een gang bergop, die heel uw levenskracht
Vereischt, dien slechts een wereldstreven, gansch
In één gemoed gevloeid, kan kleuren tot
Een blijden tocht. Dat is de tweede gang
Van hem, die reeds daar boven heeft gejuicht
Maar, duizlend, viel en machtloos als een steen,
Teruggestort is naar 't begin. Dan eischt
Het al des jonglings moed, den ernst des mans,
't Geduld der vrouw, 't geloof der maagd, dien tocht
Opnieuw te wagen. Want uw voet vindt weer
Zijn eerste stappen; elke schrede wekt
Een klaagzang van herinnering: Hier ging
Ik eens, hoe blij!.... Hoe vreeslijk was het eind!
Dien gang heeft hij te gaan. En wie reeds ééns
Den berg beklom, mag aan den voet niet zuchten.
Dit arme leven was die rijke macht,
Die nooit versaagt; dit grootsche voorbeeld zal
Een erfnis zijn den moedelooze. Kracht
Zal uit dit lichaam gaan in 't levende
En deze doode zal nieuw leven wekken.
|
|