Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[I.]De beide zusjes zaten in de voorkamer. Ainée achter een groote mand bij de tafel, werkte geregeld en zonder opkijken door. Maar de jongste, die zich aan een klein tafeltje bij 't raam neergezet had met den rug naar de kamer, hief telkens het hoofd op als er iemand voorbijkwam. Haar bewegelijk gezicht, kinderlijk rond en gevuld, teekende hopelooze gedruktheid. De groote, blauwe oogen zwierven onophoudelijk naar buiten als smeekend om wat afleiding. Maar daar vonden ze weinig troost. 't Was begin Maart, koud en guur. Af en toe viel een fijne motregen. De straatsteenen, nat, glimmend en glibberig, de grijze nat uitgeslagen gevels aan den overkant, de dikke betrokken lucht een vaal, somber licht doorlatend, 't was alles even triest! De scherpe wind, die venijnig door de reten drong, deed Cadette onwillekeurig huiveren. Ainée keek op. ‘Kom liever hier zitten, Dé, het zal daar zoo tochten.’ ‘Och neen, laat maar, het hindert niet,’ was het lustelooze antwoord en 't jonge meisje nam zelfs de moeite niet wat achteruit te schuiven. Ainée haalde even de schouders op. Toen nam ze een ander paar kousen uit haar maasmand, en keek misnoegd naar een groot gat in een der hielen. ‘Waarom draag je die fijne kousen toch tot er gaten invallen?’ zei ze eindelijk verdrietig. ‘Het is haast niet te doen die weer netjes te krijgen!’ Cadé gaf geen antwoord op die verzuchting en het zwijgen begon op nieuw. Ze hadden elkander gewoonlijk weinig te zeggen. Ze geleken niets op elkaar, die twee. Ainée zou een mooi meisje wezen als het fijne, donkere kopje maar wat meer warmte en leven had uitgestraald en als haar al te rijzige figuur wat gevulder was geweest. Zij was zeker niet sterk, haar aanziende dacht men onwillekeurig aan bloedarmoede en pijn in den rug. De ander daarentegen, scheen een beeld van gezondheid. Maar haar wangen waren te bleek en slap. Er was iets in 't oog springends in Cadette, het jonge, ronde gezicht met de kinderlijk groote blauwe oogen vormde een eigenaardig contrast met het al te weelderige van haar lichaamsbouw, zoodat men onwillekeurig van het een naar het ander keek. Maar wat beide zusjes gemeen hadden, ze zagen er al even weinig vroolijk of gelukkig uit. Een heele poos bleef het stil in de kamer. Af en toe alleen zuchtte de | |
[pagina 42]
| |
jongste hoorbaar. Ze zat sterk voorover, met pijnlijk saamgedrukte borst. Het zuchten werd sterker. Eindelijk gleed haar naaiwerk van den schoot zonder dat zij 't merkte. Ainée keek op, haar fijne wenkbrauwen trokken zich afkeurend samen, dat gezucht maakte haar zenuwachtig. ‘Je werk ligt op den grond,’ merkte ze eindelijk droogjes op. Dé schrikte en bukte zich haastig. Maar na een paar steekjes zakten de handen weer in den schoot en 't zuchten begon op nieuw. Eindelijk hield Ainée 't niet langer uit. ‘Hé kind, zucht toch zoo niet! 't Is niet om aan te hooren!’ ‘Ik zal wel weggaan als 't je hindert,’ en Cadé wilde haar boeltje bijeen pakken. ‘Wees toch zoo raar niet,’ zei Ainée geërgerd. Maak 't hier toch als je blieft niet vroolijker dan 't al is!’ Cadé werkte nu door en hield haar zuchten in. Maar traan op traan viel naar beneden op haar werk, op haar handen. En ze werkte druk met haar zakdoek. Ainée's naald ging met zenuwachtige snelheid op en neer. Eindelijk barstte ze uit: ‘God, Cadé, houd toch op! Wat heb je er toch aan je zoo ellendig te maken!’ ‘Ik kan er niets aan doen. 't Is hier dan ook alles even naar en akelig! Ik kán er niet tegen! Ik kán niet!’ ‘Alsof je dat gevraagd wordt!’ was 't bittere antwoord. ‘Je moét er maar tegen kunnen!’ Een koetsje kwam aanrijden en hield voor de deur stil. Cadé wischte haastig haar tranen weg. ‘Daar is de dokter,’ zei Ainée. ‘Wil je mee naar boven gaan - of zal ik?’- ‘Ga jij maar, mama ziet mij nog minder graag dan jou!’ En Ainée ging de kamer uit, dokter tegemoet. ‘Hoe is 't hier, juffertje?’ ‘Och, dokter, 't zelfde dunkt me.’ ‘De nacht nog al goed geweest?’ ‘Neen, mama was weer erg onrustig.’ Boven gekomen, ging Ainée vooruit en de deur van de ziekekamer openend, zei ze: ‘Mama hier is dokter,’ en trok zich toen weer op 't portaal terug. Met de armen op de leuning keek ze langs de roode strepen van den linnen overlooper de trap langs naar beneden in de marmeren gang. En af en toe bereikten de stemmen van daarbinnen haar oor, de diepe bas van den dokter, het klagerig geluid van de zieke en de zachte stem van de pleegzuster. Het duurde lang van morgen, en zij telde voor de zooveelste maal de treden van de trap. Langer dan anders. Zou er verandering zijn?... Daar ging de deur open. Met iets vluggers in haar bewegingen wendde ze 't hoofd om, iets meer licht in de oogen, iets meer tint in de wangen. ‘Hoe vindt u 't van morgen, dokter?’ | |
[pagina 43]
| |
‘Wat zal ik je zeggen, kind, weinig verandering!’ ‘Weinig, zegt u, iets dan toch? En ten goede, vindt u?’ ‘Och neen, kindje, dat kan ik niet zeggen. 't Eene verschijnsel iets beter, 't andere iets erger. Op en neer, op en neer!’ En samen gingen ze de breede trap af. ‘Zou mama nog weer beter kunnen worden?’ - vroeg ze plotseling. ‘Niets van te zeggen, lieve kind, niets van te zeggen!’ ‘Herstellen zulke patienten dan wel?’ hield ze aan. ‘Een enkele maal, een hoogst enkele maal, jawel, jawel! Geduld maar, hoor, en moed houden!’ In de vestibule gaf hij haar de hand. Plotseling viel hem haar bleekheid op. Hij keek haar scherper aan en wilde de pols voelen. Maar ze trok haastig de hand terug en zei rustig: ‘Niet noodig, dokter. Ik ben best. Maar.... en ze aarzelde even. Kunt u Cadé niet wat geven? Ze is zoo vreeselijk zenuwachtig en gedrukt tegenwoordig!’ ‘Ja, ja, een nerveus gestelletje, die Cadé, een kind van haar moeder! wat afleiding, wat vroolijkheid, dat is 't beste voor haar. Stuur haar maar eens uit logeeren.’ ‘Makkelijk gezegd, dokter!’ en haars ondanks kwam weer dat bittere trekje om den kleinen mond. ‘U weet ook hoe Mama is. Als wij er zijn kunnen we niets goed doen, en wil ze door ons niet geholpen worden. En als we weg zijn, dan maakt ze zich heelemaal van streek en rust niet voor we terug zijn.’ ‘Ja, ja kind, ik weet 't! Een moeilijk geval, een heel moeilijk geval! Laat je zuster dan die druppeltjes van laatst nog maar eens nemen! En iederen dag de lucht in, hoor, houd haar daaraan!’ En de vriendelijke oude wipte zijn koetsje in. Ainée ging langzaam terug naar de voorsuite. Cadé stond midden in de kamer, het gelaat vol spanning naar de opengaande deur gekeerd. ‘Wat bleef dokter lang van ochtend! was er iets bijzonders met mama?’ Ainée schudde 't hoofd. ‘Neen, dat was maar toevallig. Hij vond den toestand vrij wel 't zelfde.’ Cadé liet zich moedeloos in een stoel neervallen. ‘Altijd 't zelfde,’ mompelde ze, ‘altijd dat vreeselijke 't zelfde!’ | |
II.Na de koffie ging Ainée naar boven, de pleegzuster met allerlei helpen. Toen ze terugkwam, vond ze haar zuster nog in ochtendtoilet. ‘Nóg niet gekleed, Dé?’.... ‘Och neen, wat doet 't er toe! Er komt toch niemand!’ ‘Dat weet je niet. In allen gevalle frisch je er weer eens van op. Kom, ga nu.’ | |
[pagina 44]
| |
Maar Cadé bleef zitten waar ze zat. Een half uur ging op die manier voorbij. Toen verloor Ainée haar geduld. ‘He, Cadé, hang toch niet langer zoo om! 't Is niet om aan te zien! Ga dan wat uitvoeren als je je absoluut niet kleeden wil. Neem een boek of handwerkje! Maar in 's hemelsnaam, doe iets!’ ‘Och, wat komt 't er op aan? 't Is toch alles 't zelfde, of je iets doet of niet doet! 't Blijft toch even miserabel!’ ‘Maar God Cadé! gebruik dan toch je verstand! Je bent toch geen kind meer! Waar zal 't heen als je je op die manier toegeeft?’ ‘Dat weet ik niet. En 't kan me niet schelen ook. Ik ben nu eenmaal niet zoo verstandig als jij!’ ‘Dan is het hoog tijd, dat je je daar wat op toelegt!’ ‘Dat kan ik niet!’ ‘Ja wel, dat kun je best! Als je maar wou. Zet je er wat tegen in!’ ‘Nu, als jij dat dan kunt, zooveel te beter voor jou, maar 't is mij onmogelijk!’ Beiden zwegen even. ‘Denk je, vroeg Ainée weer, dat het beter zal zijn als je je nog ziek maakt op den koop toe?’ ‘Als ik niet weer beter hoefde te worden, o zeker!’ Ainée haalde ongeduldig de schouders op. ‘Dat is gekkepraat, een gezond mensch van 22 jaar gaat zoo gauw niet dood! Dat weet je ook wel! Kom, er zijn een paar recepten weg te brengen, ga je nu maar klaar maken. Kijk, 't weer is heelemaal opgeklaard. En ditmaal ging Cadé. Met hoed en mantel kwam ze nog even in de ziekekamer. ‘Dag mama, ik ga even uit!’ ‘Uit?’ - herhaalde een angstige stem, ‘en waarheen?’ ‘Een paar recepten wegbrengen.’ ‘Kon de meid dat dan niet doen?’ ‘O ja, dat kan natuurlijk ook wel, maar ik wou meteen een eindje omstappen’ ‘Alweer?’.... klonk 't misnoegd. ‘Je bent er pas uitgeweest!’ ‘Pas?’ herhaalde 't meisje met nauw bedwongen wrevel. ‘Ja, eergister. Noemt u dat pas?’ De zieke zuchtte. ‘Nu kind, ga dan maar. Je moet 't zelf weten..... maar als er eens iets gebeurde.’ ‘Och kom, waarom zou er nu precies iets gebeuren?’ ‘Ja kind, dat voel jij zoo niet..... maar ga dan maar.... ga maar.... maar blijf vooral niet te lang weg.... en laat de de boodschap achter, waar je te vinden bent. Cadé knoopte wrevelig haar mantel los. ‘O nu, ik zal wel thuisblijven, als u 't liever heeft. Zooveel kan 't me ook alweer niet schelen.’ ‘Wel neen, juffrouw, ga maar gerust,’ kwam nu de pleegzuster tusschen- | |
[pagina 45]
| |
beide. ‘'t Is goed voor u, Mevrouw is een beetje gedrukt door 't leelijke weer.’ En terwijl ze Cadé naar de deur drong, fluisterde ze: ‘Blijf u maar een heelen tijd uit. Pleizierige wandeling!’ In bittere stemming ging 't meisje de trap af en in haar boosheid trok ze de deur hard achter zich dicht. Ainée vloog naar het raam en maakte een afkeurend gebaar. Cadé deed als zag ze 't niet, maar mompelde voor zich heen: ‘Nu ja, wat een gezanik dan ook! 't Is of 't ik weet niet wat is, even de lucht in te gaan! Altijd die herrie om niets! 't Is om dol te worden!’ Even nadat ze weg was, belde Meta Harpens aan. Ainée zag 't en deed haar vriendin zelve open. Meta kwam vragen of er geen kans zou zijn dat Ainée dien avond bij hen kwam whisten. ‘Toe, doe het, jij bent zulk een kranige partner! En dokter Pit komt ook... Nu doe je 't toch zeker, hè?’ besloot ze met een ondeugend knipoogje. Ainée bloosde en scheen te aarzelen. ‘Kun je om je mama?’ drong Meta. ‘Toe, ga 't haar gauw vragen!’ ‘O neen, als ik 't vraag, mag 't zeker niet.’ ‘Nu, dus dan kom je zoo?’ Ainée schudde 't hoofd en zei langzaam: ‘Neen, eerlijk gezegd, blijf ik liever thuis. Maar mag Cadé in mijn plaats? 't Is zoo noodig voor haar eens wat anders te hebben!’ ‘O, en voor jezelve zeker niet? Ja wel, je ziet er nog al florissant uit!’ ‘Nu ja, dat doe ik nooit. Maar ik ben taai, heusch. Ik kan er beter tegen dan zij. Dé trekt zich alles zoo vreeselijk aan. En je weet, mama is niet gemakkelijk. Vooral niet tegen Cadé. Ik geloof - en de scherpe lijn om den mond vertoonde zich weer - dat ze voor mij een beetje bang is. Mama heeft nooit van ons gehouden - en wij niet van haar.’ Meta kende de verhouding, maar nu kwamen haar toch de tranen in de oogen. ‘Wat zeg je dat vreemd en koel, Ainée,’ zei ze met een huivering, ‘ik word er koud van, 't is toch zoo iets treurigs!’ Ainée haalde de schouders op. ‘Och, de treurigheid zit 'm niet in 't zeggen. Het is nu al zoo lang, wij weten niet beter. Ik ken mama niet anders dan zoó. Denk je niet, dat je vrij wat doorgemaakt moet hebben, voor je daar kalm bij kunt blijven? - Och, maar je went aan alles, als 't moet.’ ‘Arme Ainée, wat heb je een treurig leven,’ zei Meta. ‘Ja, ik kan je niet aanraden met me te ruilen.’ Ainée zuchtte en leunde vermoeid achterover. ‘Maar het moet verdragen worden, is 't niet? - Weet jij er iets anders op?’ ‘Om te beginnen kom van avond. Dat is eens een verzetje.’ ‘Neen, neen, dat blijft afgesproken, je krijgt Cadé. Toe, maak dat zij zich wat amuseert. Afleiding en fleurigheid zijn zoo goed voor haar, heeft dokter gezegd.’ | |
[pagina 46]
| |
‘Ja maar,’ protesteerde Meta, ‘voor jou ook, en....’ ‘Neen, neen, toch niet. Als ik bij jullie ben geweest, valt 't me hier weer dubbel tegen. En dan word ik maar weer bitter en opstandig en ontevreden. En ik moet geduldig en onderworpen zijn, het moét.’
Ondertusschen was Cadé met haastige stappen doorgeloopen. Haar booze, bittere stemming wilde ditmaal maar niet wijken. ‘Wat een leven hadden ze toch! Waarom plaagde mama hen zoo! Ze zag speciaal haar, Cadé, liever niet dan al, maar tóch mocht ze de deur haast niet uit! De eene dag was al even afschuwelijk als de andere! Hoe kwam ze ze nog door!’ In de verte zag ze een troepje jonge meisjes aankomen, die onbezorgd op visites of boodschappen of modes uit waren. En haastig sloeg ze een achterstraat in. Ze wilde ze nu niet zien.... ze benijdde ze, die gelukkigen! Wat zagen ze er vroolijk uit! Ze wisten zeker niet wat het was een hekel te hebben aan je eigen thuis, aan je zelf, aan alles! God, God, het was ook vreeselijk! 't Was om er gek van te worden! Onwillekeurig had ze den weg naar buiten ingeslagen. Daar kwam de stoomtram aan. Als ze eens een eindje meeging en terug wandelde? Een frissche loop door den wind zou haar goed doen, haar bedaarder en rustiger maken. En ze bleef staan en liet den tram voor zich ophouden. Tegelijk met haar stapte een jonge man de eerste klasse binnen. Zij, verdiept in haar weinig vroolijke gedachten, lette niet op hem. Maar hij zooveel te meer op haar. Ook hij scheen iets zeer bijzonders aan haar te vinden. Cadé bleef recht voor zich uit naar 't nog weinig vriend'lijk landschap turen. Maar eindelijk toch voelde ze de magnetische kracht van die bewonderende blikken. Ze wendde 't hoofd om en keek hem vlak in 't gelaat. En als geboeid bleven haar oogen eenige seconden in de zijne rusten. Toen steeg een warme blos haar naar de wangen en haastig keek ze een anderen kant uit. Ze was niet ongevoelig voor mannelijk schoon en deze had een buitengewoon knap uiterlijk. Plotseling verbrak hij de stilte met de vraag of zij er iets tegen zou hebben den tijd te korten met een praatje? ‘Of hoorde zij soms tot die menschen, die uit principe in trams en treinen nooit een woord zeggen?’ ‘Neen,’ bekende Cadé, nog wat verlegen en gedwongen, zulke principes hield ze er niet op na.’ ‘Nu, nu, vervolgde hij ondeugend, ‘u hebt anders wel uw best gedaan mij op een eerbiedigen afstand te houden. Wel foei, wat hebt u boos gekeken!’ Cadé keek in het innemend gelaat en zei met plotselinge, kinderlijke openhartigheid: ‘O neen, dat gold u niet!’ ‘Komaan, dat doet mij bepaald genoegen. Maar geloof me, dat moet u niet weer doen, daar hebt u veel te mooie oogen voor!’ ‘Ik wou dat ik 't niet meer hoefde te doen,’ ontsnapte haar met een | |
[pagina 47]
| |
zucht. En de tranen, die bij haar gewoonlijk heel hoog zaten, kwamen voor den dag. ‘Verdriet?’ vroeg hij meêwarig. ‘Wat scheelt er dan wel aan?’ Een dikke traan bleef aan de wimpers hangen. ‘Och, neen, dat kan ik u zoo niet zeggen,’ bracht ze er haperend uit. ‘Komaan, dan zal ik maar trachten u wat op te vroolijken.’ En dat deed hij zoo handig dat Cadé spoedig weer lachte En toen ze eindelijk uitstappen moest, schitterden haar oogen en was ze een geheel ander meisje om aan te zien, dan de Cadé, die voor een half uur ingestapt was.
Bij haar thuiskomst keek Ainée haar verbaasd aan. Wat zag 't zusje er lief uit! En op eens kwam het gevoel over haar welk een zonde het toch was zooveel jeugd en bekoorlijkheid op te sluiten. ‘Waar ben je geweest?’ vroeg ze vriendelijk. ‘Wat heb je roode wangen gekregen en wat ruik je lekker naar buiten!’ En toen vertelde Cadé van haar tramtochtje. Zou ze ook melding maken van haar ontmoeting? Ze opende de lippen al. Maar neen, zoo iets was niets voor Ainée. Zij, die rustige, koele Ainée, met haar onverschilligheid voor al wat heer was, zou het zeker ‘gek’ vinden, en wijze vervelende dingen zeggen. En die wilde ze niet hooren! Er stak immers niets in! Het was zoo prettig geweest! Wat een aardig, beminnelijk mensch leek hij! En zoo zweeg ze er over. | |
III.De dagen en weken gingen eentonig voorbij en zoo oogenschijnlijk kwam er in den toestand der zieke geen de minste verandering. 't Was nu einde April geworden en Ainée was met de werkvrouw boven op zolder geweest om haar aanwijzingen voor den schoonmaak te geven. Ze drukte haar op 't hart geen zware voorwerpen van hun plaats te trekken en zoo min mogelijk leven te maken om de zieke niet te hinderen. Daar hoorde ze een rijtuig stilhouden. Zou het dokter zijn? Ze liep haastig naar een der bovenramen aan den voorkant. Neen, 't was bij de buren. Maar een dokter was het toch. En met een plotselingen blos en versnelde ademhaling trad ze achter 't gordijn terug. Dit spannetje kende ze uit duizenden. 't Was de jonge dokter Pit. Hij wipte vlug het huis in. Maar Ainée verliet haar plaatsje niet, hoewel ze wist dat de werkvrouw boven op haar stond te wachten. Eindelijk ging de deur daar naast weer open, de heer des huizes liet hem uit. Zij spraken nog even samen en Ainée kon den jongen medicus vlak in 't gelaat zien. De blos werd dieper en ze trok zich nog meer terug, maar wendde toch geen oog van dat blonde, opgewekte gezicht af. Verbeeldde zij 't zich, dat hij even naar boven keek? Haar hart klopte sneller. 't Was maar een oogenblik.... daar klapte 't portier dicht en weg reed hij. Toen ze beneden kwam zat Dé op haar gewone plaatsje voor 't raam. | |
[pagina 48]
| |
Binnenkomend zag ze vlak in 't gezicht van een heer, die voorbij ging. ‘Ken je die?’ vroeg ze verwonderd. ‘Wie?’ en Cadé keek onnoozel naar alle kanten. ‘O, nu, dan verbeeldde ik 't me zeker maar, ik dacht dat hij zoo strak naar binnen keek. Even daarop kwam dokter zijn gewone ochtendbezoek brengen. Ze deed hem zelve open. ‘Wel, wel, wat een mooi kleurtje, zei hij vriendelijk en kneep haar even in de zacht blozende wang. ‘Daar heeft 't voorjaar zeker schuld aan! Dat is me eerst een toovenaar! Die kan 't vlugger dan wij arme medici!’ Zij drukte haar op 't hart zoo min mogelijk leven te maken.
En toen hij uit de ziekekamer terug kwam, deed ze hem haar vraag van iederen dag: ‘Hoe vondt u mama, dokter? Weer 't zelfde?....’ ‘Neen, niet heelemaal, niet heelemaal. Ik vind haar minder goed. Maar 't kan wel voorbijgaand zijn. Dat is zoo vaak met zulke zieken. En hoe maakt Cadé het? Gebruikt ze trouw de druppeltjes?’ Ainée lachte. ‘Nu dokter, eerlijk gezegd, geloof ik niet, dat dat zoo heel trouw is, ze vergeet ze meest!’ ‘Nu komaan, dat is een goed teeken. Maar gaat ze geregeld de lucht in?’ ‘O ja, dat wel. Ik geloof dat ze er niet meer buiten zou kunnen, zoo is ze er op gesteld. Ze ziet er ook veel beter uit’ ‘Mooi zoo, dat mag ik hooren. Laat ze dan vooral zoo voortgaan, hoor!’ En weg was hij. | |
[pagina t.o. 48]
| |
De groote, blauwe oogen zwierven onophoudelijk naar buiten.
| |
[pagina 49]
| |
Ainée nam haar werk ter hand en zette zich bij haar zuster neer. Zou ze Cadé vertellen wat dokter van mama gezegd had? Maar waarom haar zonder noodzaak verontrusten? Cadé was nu juist zoo goed tegenwoordig, veel fleuriger en opgewekter; en af en toe hoorde ze haar zelfs wel eens een vroolijk wijsje neuriën! Neen, ze zou maar niets zeggen, als Cadé er niet naar vroeg.... En Cadé deed geen vragen. Ze scheen aan te leeren, dacht Ainée en zich de dingen thuis lang zoo erg niet meer aan te trekken. Dat de lucht zooveel invloed op haar had! Dat voelde ze zelve zeker wel, en kon daarom vaak het uur van uitgaan haast niet afwachten! Dokter had gelijk, het was medicijn voor haar.... En zij, Ainée moest trachten er haar aan te houden. - Het was soms zoo'n raar kind - zoo wispelturig - ze kon soms opeens genoeg van de dingen hebben.... En onderwijl zat Cadé, in haar eigen mijmeringen verdiept, stil door te naaien. Op eens gaf ze een gil van schrik en vloog overeind. Er tikte iemand tegen 't raam. 't Was Meta Harpers. ‘He,’ zei Cadé eenige oogenblikken later, ‘wat heb je me laten schrikken!’ ‘Dat was dan zeker je kwaad geweten,’ schertste Meta, ‘ik deed 't nog wel zoo zacht!’ Meta kwam met een versnapering voor de zieke. Maar Ainée begreep dat dat niet haar eigenlijk doel was, toen ze al spoedig opstond en zei: ‘Kom, ik moet weg. Laat je me even uit, Ainée?’ Ze scheen een weinig verlegen en naar haar woorden te zoeken. Ainée hield de voordeur al open, toen ze, den binnenkant van haar handschoen bestudeerend, haastig en quasi achteloos zei: ‘A propos, een nieuwtje in de stad. Of misschien weet je 't al? Dokter Pit is geëngageerd.’ En toen Ainée niets antwoordde, vervolgde Meta: ‘Ja, met Jo Ankema. Cadé kent haar wel. Ze was er ook, op dat avondje bij ons, je weet wel, laatst.’ Meta keek nu voor 't eerst op. Ainée zag heel bleek en haar oogen knipten tegen 't felle licht van buiten. Maar ze zei met haar gewone, ietwat onverschillige stem: ‘Dat is aardig voor hem, dokters moeten trouwen als ze praktijk willen hebben.’ Meta weifelde een oogenblik. Toen sloot ze onverwachts de voordeur, sloeg haar beide armen om Ainée's hals, kuste haar onstuimig op beide wangen en snelde toen haastig de stoep af. Niet voor de koffie zag Cadé haar zuster terug. Ainée maakte met geen enkel woord melding van het nieuwe engagement. Een nieuwtje was in hun eentonig leven anders een niet te versmaden versnapering.
Dien middag werd de pleegzuster voor een paar uur weggehaald. Ainée voelde zich niet opgewassen tegen de ziekekamer en haar eigenaardige beproevingen, ze zag er dien middag geen kans toe. ‘Wie zal bij mama gaan?’ - vroeg ze mat. Het was Cadé's wandeluurtje, dat was waar, maar kon ze voor dit maal nu eens niet wat later gaan? Dé gaf geen antwoord. Ainée, wier | |
[pagina 50]
| |
zenuwen toch al pijnlijk geprikkeld waren, werd ongeduldig. ‘Nu, Dé, hoor je niet wat ik vraag: vroeg ze scherp. De aangesprokene zag nu op en de buitengewone bleekheid van Ainée moest haar wel opvallen. ‘Heb je hoofdpijn?’ Ainée knikte. ‘Dan wou je zeker een beetje gaan liggen?’ vroeg ze langzaam en aarzelend. Ainée knikte weer. Nog gaf Cadé geen bepaalde toezegging, het scheen haar wel buitengewoon veel te kosten. Maar eindelijk zei ze haastig: ‘'t Spreekt van zelf, dat ik dan bij mama blijf. Je moet er 's nachts toch al zoo dikwijls uit. Ga maar gauw naar bed!’ - ‘Graag’, zei Ainée met een zucht van verlichting en ging dadelijk naar boven. Cadé had nu de plaats van de pleegzuster ingenomen. Die verandering was de zieke niets naar den zin en ze beklaagde zich over willekeur en onverschilligheid en was onrustiger en minder te voldoen dan ooit. Cadé moest verwijt op verwijt hooren. Het meisje deed haar best, geduldig en lankmoedig te blijven, maar het kostte ditmaal dubbel inspanning. Ze was zelve gejaagd en onrustig. Telkens wierp ze verlangende blikken naar buiten, waar de zon zoo vroolijk scheen en hoe meer de kleine wijzer naar vier wees, hoe gejaagder ze werd. En toen ze eindelijk de zieke haar drankje moest geven, was haar hand zóo weinig vast, dat een gedeelte van den inhoud op de dekens terecht kwam. De lijderes, die buitengewoon netjes was, overlaadde het meisje met overdreven, onredelijke verwijten, Cadé kon een driftig antwoord niet binnen houden, en toen barstte de zieke in heftig snikken en jammeren uit en dreigde zich een zenuwaanval op den hals te halen. Op 't rumoer kwam Ainée verschrikt toeloopen, heel onzacht uit haar weldadige sluimering gewekt. ‘Wat is er nu weer? vroeg ze verdrietig. Kun je je dan geen uur meester zijn of bedwingen? - Neen, blijf hier nu maar van daan, asjeblieft. Ga maar uit of doe wat je wilt, maar hier kan ik je niet gebruiken!’ En ze sloot de deur. Kort daarna hoorde ze Dé uitgaan, de deur hard achter zich dichttrekkend, wat ze maar niet scheen te kunnen laten als ze boos was. Boos en bitter en diep ongelukkig. Eerst toen het eten op tafel stond, kwam Cadé terug. Ainé had spijt over haar harde woorden, ontving haar zuster vriendelijk en deed alsof er niets gebeurd was. Maar Cadé ging er niet op in, at weinig en zat stil voor zich uit te kijken. Toen bevroren weer Ainée's zachtere gevoelens. ‘Heel best, dacht ze, als jij de verongelijkte wilt spelen, ga je gang.’ En zoo brachten de zusjes, die elkaar zoo weinig begrepen, zwijgend den avond door. | |
IV.De zusters hadden een treurigen zomer en vooral Ainée's uiterlijk droeg er de sporen van. De lang aangehouden warmte, die haar zoo afmatte, deed de zieke opleven. Zoo zelfs, dat de pleegzuster een tijd lang gemist kon worden en de meisjes elkaar boven afwisselden. Het was meest Ainée, die bij haar moeder zat. Vooreerst had zij er meer slag van met de zieke om te gaan, en ten andere hinderde haar die bedompte, drukkende atmosfeer van de | |
[pagina 51]
| |
ziekekamer met de steeds neergelaten stores en angstvallig gesloten ramen niet zoo als Cadé. De patiente had een aan manie grenzenden angst voor tocht en wantrouwde ieder zuchtje, dat van buiten kwam. Cadé wilde zich groot houden en niet minder zijn dan haar zuster, al kreeg ze telkens een gevoel of ze stikken zou als ze die kamer binnenkwam. Maar eens, dat Ainée haar zuster wat lang daar boven had gelaten, schrikte ze plotseling van het geluid van vallend en brekend glas. Ze vloog naar boven, vond de zieke in hevige agitatie en Cadé bleek en bevend met bloedende hand zich deêmoedig verontschuldigen bij de gebroken ruit. Wat was er gebeurd? Het meisje scheen, door de warmte bevangen, onder den indruk van een benauwenden droom te zijn gekomen. En plotseling was ze opgevlogen en had een ruit ingestooten, om 't volgend oogenblik, nu geheel wakker, doodverschrikt te staan over haar daad van geweld. En voortaan zat Ainée meest boven en dommelde er de prachtige dagen door. Misschien dat ook Meta's laatste nieuwtje haar nog onverschilliger had gemaakt. En aan 't eind van iederen stralenden dag, als zij uit haar hoog opgeschoven raam lag de zoele nachtlucht in te ademen, dacht zij: ‘Goddank, weer een dag om! Die komt ten minste niet terug!’ Heel anders was het met Cadé, die zich niet ompantseren kon met onverschilligheid. Iederen dag, dat de zon verblindend scheen, als open rijtuigen met vroolijke menschen en kleurige parasols voorbijreden, kwam het jonge leven heftig in verzet, wilde ook zij dat alles genieten. Maar in plaats daarvan altijd dat kerkerleven, altijd die somberheid, altijd dat vreeselijke, vreeslijke 't zelfde! Afleiding was er nu minder dan ooit, daar de kennissen meest alle uit de stad of op reis waren of zelve logés hadden. De zusters merkten op die wijze betrekkelijk weinig van elkaar. De avond werd voor Cadé de tijd, waarnaar ze heel den dag uitkeek. Ze had haar wandeluurtje op na den eten gesteld. Eens, dat ze juist naar boven was gegaan om zich klaar te maken, kwam Julie Hooglandt, een vroegere kennis vragen of Cadé meê ging naar de Buiten-Societeit. Ainée bracht haar zuster de boodschap over. Tot haar verbazing vloog Cadé op eens driftig op en viel heftig uit: ‘Met dat kind? Neen, dank je wel, dank je hartelijk! Ze heeft in 't laatste jaar al geen de minste notitie van me genomen, nu begeer ik haar vriendelijkheid ook niet meer!’ ‘Maar Cadé, wees toch niet zoo onredelijk. Je hebt Julie zelf laten loopen. Kom, maak je nu maar gauw klaar, 't is een prachtige avond er voor!’ Maar Cadé wierp de japon, die ze al half aan had, tegen den grond en ging met over elkaar gekruiste armen op den rand van haar bed zitten. Precies een ondeugend kind. Ainée zag, dat er niets met haar aan te vangen was. En toen ging ze naar beneden en zei tot de wachtende jonge dame dat 't haar zuster zeer speet, maar dat ze een andere afspraak had. Ze bevroedde in 't minst niet hoe nabij de waarheid haar leugentje om bestwil ditmaal was. *** | |
[pagina 52]
| |
De zomer was voorbij en met het invallen van het gure weer stortte de zieke weer in en moest er opnieuw een verpleegster komen. En dokter kwam weer iederen dag en Ainée deed hem iederen ochtend weer dezelfde vraag. En weer haalde hij telkens de schouders op. ‘Geen direct gevaar, maar 't is een ziekte, waar geen peil op te trekken is. Geduld, mijn lieve kind, en moed gehouden!’ Ainée zuchtte. Hoe was het mogelijk er den moed in te houden, terwijl alles was zooals het was. Ze zag nergens een lichtpunt. En Cadé bezorgde haar ook weer nieuwe onrust. Ze was zoo vreemd geworden in den laatsten tijd. Wat waren dit nu weer voor kuren? Het was op eens uit geweest met haar wandelen. Ze bleef veel op haar kamer, liefst in haar ochtendjapon, bemoeide zich met niets en stoof bij het minste verwijt op. En Ainée was verdrietig geworden en had gezegd: ‘Hè, Cadé, hoe kun je nu toch zoo zijn! Dat zieke menschen veel van iemands geduld vergen, is natuurlijk, maar gezonde moesten je dat toch besparen!’ En het eenige was geweest, dat Cadé haar zuster sedert merkbaar ontweek. 't Was een van de eerste dagen in November. De nacht was buitengewoon onrustig geweest en Ainée was wat gaan liggen. De pleegzuster ging onhoorbaar in de ziekekamer op en neer en ruimde handig een en ander op. En telkens keek ze ongemerkt haar patiënte eens aan, er was iets anders over haar dan gewoonlijk. Ze klaagde niet en woelde niet, maar lag heel stil. Toch waren haar oogen wijd open. Het sprak van veel lijden dat gelaat, dat eens buitengewoon mooi geweest moest zijn. Maar de uitdrukking er van was niet aantrekkelijk. Er zijn menschen, op wie het lijden een verheffenden invloed heeft; bij wie het zoo goed doet te zijn, zoo wonder goed. Maar er zijn er ook wie het klein maakt en eng en armzalig, bij wie men zich droevig afvraagt: ‘Mijn God, wat wordt er van den mensch!’ Zoo éene was deze. Maar voor wie haar leven kende, met zijn bitter, onverdiend leed, zijn grievende teleurstellingen, zijn aanhoudend lichamelijk lijden was deze vrouw een diep beklagenswaardige. Waaraan dacht ze in dit uur? Aan haar gestorven echtgenoot, die haar leven vergald had? Aan haar dochters, die ze altijd van zich verwijderd had gehouden en aan juffrouwen overgelaten? Marietje en Jo - maar die zij uit een gril omdat het namen uit haar mans familie waren, nooit anders verkoos te noemen dan Ainée en Cadette. - Neen, zij was geen lieve moeder voor haar meisjes geweest.... Zij deden meer voor haar dan zij ooit voor die beiden had gedaan.... Maar.... ze hielden niet van hun moeder, dat wist ze maar al te goed.... Martelde haar dat nu misschien?.... Verlangde ze nu boven alles naar hun genegenheid? - wilde ze haar nu misschien zeggen.... ‘Zuster,’ zei ze plotseling met zwakke gejaagde stem. Maar toen de verpleegster bij het bed kwam, mompelde ze afwerend: ‘Neen, neen, niets.. Laat maar....’ Maar de onrust liet niet af. ‘Wil ik ook de dames roepen?’ stelde zuster voor. | |
[pagina 53]
| |
‘O neen - neen - neen..’ Zag ze er ten slotte misschien te veel tegen op? Stonden al die jaren als een onoverkomelijke scheidsmuur tusschen hen?.... Haar onrust was pijnlijk om te zien, en de zuster wilde haar iets kalmeerends toedienen. Maar ze stiet haar hand terug en gaf er geen acht op, dat er van het vocht op de dekens kwam.... De verpleegster begon den toestand onrustbarend te vinden en overlegde of het niet raadzaam zou wezen om den dokter te zenden.... Maar daar openbaarden zich al verschijnselen, die op een hevigen aanval wezen.... Nog dien eigen avond stierf ze, zonder weer bij kennis te zijn geweest.
Ainée kwam uit de sterfkamer. Haar bleek gezicht teekende meer ontroering dan droefheid. Het ernstige en onherroepelijke van den dood, en zijn verzoenende kracht deden sterk hun invloed op haar gelden. Ze ging naar Cadé's kamer. Met de hand op den deurknop bleef ze een geruime poos staan, overleggende hoe het haar te zeggen. Hoe zou Cadé het opnemen? - Eindelijk trad ze binnen. Cadé zat met de ellebogen op de tafel en 't hoofd in de handen en haar oogen hadden zulk een vreemde, starende uitdrukking.... Ainée schrikte. Had ze het misschien al begrepen?.... ‘Cadé, zei ze zacht, weet je het al?.... Het meisje vloog overeind en keek haast wild om zich heen. ‘Wat zou ik weten? Wat valt er te weten?’ ‘Ik bedoel van mama.... Het is gedaan - zij is zoo juist gestorven.’ Cadé liet de armen slap langs het lichaam neervallen en mompelde iets onverstaanbaars. ‘Wat zeg je?.... Maar Cadé herhaalde het niet. ‘Ga je even meê, mama zien?’ Het meisje huiverde tot eenig antwoord. ‘Het is niet vreeselijk, heusch niet. Zij ligt daar zoo heerlijk rustig en vredig. ‘Kom, ga meê....’ ‘Neen, neen, klonk 't eindelijk gejaagd. Ik kan niet.... Later misschien.... En laat me nu maar alleen.’ | |
V.De begrafenis had plaats gehad. Het was avond en wonderlijk stil in huis. Ainée zat alleen in de huiskamer voor het theeblad. Ze zag er onbeschrijfelijk moe en afgetobd uit, en haar gezicht had een treurige, onvoldane uitdrukking. Ze was niet bedroefd in den gewonen zin. Haar hart weende niet om het pas geleden verlies, maar het deed pijn, o, zoo'n pijn. ‘O, moeder, en een hongerige uitdrukking kwam in de droge, brandende oogen, waarom kan ik niet bedroefd zijn, waarom mag ik mijn hart niet uitschreien van verlangen naar u. God, dat moet troost, dat moet haast zaligheid wezen!’ | |
[pagina 54]
| |
Het theewater was langzamerhand van de kook geraakt en nog had ze geen thee gezet. Ze wachtte op Cadé. In haar eigen sombere gedachten verdiept, had ze niet op het voortgaan van den tijd gelet. Maar eindelijk wekte het slaan van negenen haar uit haar gepeins. Waar bleef haar zuster toch? en ongeduldig stond ze op. Waarom maakte Cadé alles nog moeielijker? Ze had niets aan haar gehad al die dagen, al die treurige drukte en beslommeringen waren voor haar rekening geweest. 't Was heel makkelijk om maar te zeggen: ik kán niet. Het móest toch gebeuren. En Cadé was toch geen kind! En ze wilde onder aan de trap roepen. Maar 't was of iets onzichtbaars, dat nog in die stille gang scheen te hangen, haar daarvan terug hield. En ze ging met doodmoede beenen en pijnlijk gebogen rug de trap op naar Cadé's kamer, het hart vol weemoed. Het meisje zat weer bij de tafel, waar niets op lag, geen boek, geen handwerkje. En een brief, dien ze 's middags gekregen had, was ongeopend op den grond gevallen. ‘Dé, kom je theedrinken?’ en Ainée deed haar best het vriendelijk te vragen. Cadé schudde van neen en wendde het hoofd af. ‘Wil je een kopje thee hier hebben?’ ‘Och neen, 't kan me niet schelen, laat me maar.’ ‘Ben je ziek?’ ‘Och wel neen, waarom moet ik ziek wezen? Is het zoo veel gevergd me met rust te laten?’ Ainée kon zich niet langer inhouden. ‘Cadé,’ zei ze streng, bijna bevelend, ‘doe me een pleizier en houd op met die wonderlijkheid. Je hebt 't recht niet, je zoo toe te geven. Maak alles niet nog moeilijker dan 't al is! Zooals 't is, is 't al erg genoeg!’ ‘'t Zal nog wel erger worden,’ mompelde 't meisje en keek haar zuster plotseling met een half schuwe, half uittartende uitdrukking aan. ‘Als je 't daar op toe wilt leggen, o zeker!’ klonk 't bitter en met overtuiging terug. Maar plotseling van toon veranderend: ‘Wat ik je bidden mag, Cadé, houd er meê op, we zijn nu maar met ons beiden, wat heb je er aan, ons leven zoo te bederven!’ ‘Ik geloof zoowaar, dat je pathetisch gaat worden,’ zei de ander met een kort, schril lachje. Maar haar gelaat vertrok krampachtig. Ze zweeg even. Toen liet ze er dof en haast onverstaanbaar op volgen: ‘Er valt niets meer te bederven. Ik wou dat ik dood was, voor jou ook. Dat is alles.’ ‘Praat toch niet langer zulken onzin! Wat bezielt je toch tegenwoordig? Wat heb je toch, dat je zoo wonderlijk doet?’ ‘Wat ik heb?’ en het meisje vloog plotseling woest overeind. ‘Wou je weten wat ik heb? Weet je wél, dat je gewenscht hebt 't te hooren? - Goed dan....’ En met haar vinger op een plaat aan den muur wijzend Gretchen aan het altaar voorstellend, bracht ze er heesch van inspanning uit: ‘Dát heb ik! Daar, nu weet je 't!’ | |
[pagina 55]
| |
Ainée keek onnoozel van de photografie naar haar zuster.... Toen maakte zich een wilde angst van haar meester en onwillekeurig deinsde ze achteruit - was Cadé krankzinnig geworden? - die lach, die oogen ze waren niet menschelijk meer.... en gedachten aan dokters - hulp - binden - gingen haar door 't hoofd.... Maar plotseling trof haar een zeker iets in Cadé's houding, nu niet langer angstvallig bewaakt.... Haar doodsbleek gezicht drukte niets dan ontzetting uit.... Neen, neen, dat kón niet wezen, dát was onmogelijk! - En ze vloog op haar zuster af, greep haar ruw bij den arm, monsterde haar van 't hoofd tot de voeten en stiet haar toen met een kreet van afschuw van zich. Cadé viel achterover op haar bed, maar richtte zich dadelijk uit die vernederende houding op. En aan alle leden bevend, buiten zich zelf door die ruwe bejegening; zei ze honend: ‘Ben je nu tevrêe?.... Ben je blij, dat je 't weet?... Dat hadt je niet gedacht, hè?.... Ja, ja, je begrijpt 't goed... 't valt me van je meê!.... Als ik je meid was, joeg je me weg.... Doe 't maar.. gerust.. Of nog beter, verdrink me als een hond.... Aan mij is niets meer gelegen...’ En stiet haar met een kreet van afschuw van zich.
Ze kon zich niet langer staande houden zoo trilden haar beenen.... en liet zich op den stoel bij de tafel neervallen.... | |
[pagina 56]
| |
Ainée scheen niets van haar uitval gehoord te hebben, ze stond daar nog steeds als verwezen. Eindelijk barstte ze uit: ‘Maar dat is afschuwelijk! God, God, hoe is 't mogelijk?’ ‘God, ja, hoe is 't mogelijk?.... bootste Cadé haar na,.... maar zoo bitter, zoo grenzenloos bitter.... Hoe is 't mogelijk.... Ze liet 't hoofd in de handen vallen, maar lichtte 't dadelijk weer op.... en haar zuster recht in de oogen ziende: ‘Hoe is 't mogelijk, zeg dat wel! Als je den heelen dag geen goed woord hoort, als je denkt, dat je gek zult worden van dat vreeselijke leven.... als je een hekel hebt aan je thuis.... als je ze haat, je eigen menschen - ja - ze haat -’ vervolgde ze met steeds klimmende hartstochtelijkheid.... ‘En als je dan iemand ontmoet, die lief en hartelijk voor je is.... die doet of hij je begrijpt en met je meê voelt.... die je helpen wil om geen duivelin te worden.... Als je eindelijk - eindelijk iemand hebt - waar je wat om geeft - iets.... om naar uit te kijken heel den vreeselijken dag - als -’ maar plotseling haperde haar stem en begonnen haar lippen te trillen. Ainée leunde tegen een stoel, zwaar ademhalend en zichtbaar worstelend met haar gewaarwordingen. ‘Maar waarom.... waarom alles zoo geheim gehouden? Waarom niet eerder gesproken?’ ‘Tegen wie?’ en Cadé lachte weer haar bitteren, smadelijken lach. ‘Tegen mama soms? Of tegen jou? Ja, jij bent wel de rechte om zoo iets tegen te zeggen.... Je zou 't afgekeurd hebben natuurlijk, heel voornaam en uit de hoogte... Je zou in staat geweest zijn me te beletten hem weer te zien. En dat wou ik niet.... om alles in de wereld niet. Ik gaf veel meer om hem, dan om jullie allemaal.... Ik zou alles gedaan hebben, wat hij me vroeg.... alles zeg ik je.... alles.... alles....’ Ainée stond daar nog steeds in dezelfde houding en liet den stroom van hartstochtelijke woorden over zich heengaan. Maar ieder woord deed pijn.... drong haar als een verwijt in de ziel. Haar toorn was lang geweken, ze beschuldigde nu zich zelve. O, als ze anders was geweest, als ze dat hartstochtelijke kind beter begrepen had.... als die behoefte aan affectie voedsel had gevonden thuis..... ‘Cadé,’ zei ze beschroomd, stotterend.... ‘is.... is... wie is het? Kan ik niet met hem spreken?’ ‘Waarom vraag je dat? O ja, 't is waar, ik.... ik begrijp je.... Doe geen moeite’ en het troostelooze van haar toon sneed Ainée door de ziel.... ‘ik ben niet meer te helpen. Hij is weg.... voor goed weg.... En ik weet nu pas.... haar stem ging in fluisteren over.... dat hij getrouwd is.’ Ze zweeg even en barstte toen op nieuw hartstochtelijk uit. ‘O God, hij heeft me slecht behandeld, me voor gelogen.... maar ik had hem zoo lief.... en als hij weerkwam, o m'n lieveling, m'n lieveling....’ en plotseling liet ze haar hoofd voorover op de tafel vallen en de opgekropte smart brak los. | |
[pagina 57]
| |
In een oogwenk lag nu Ainée bij haar neergeknield en sloeg den arm om haar heen. Haar lippen trilden zoo, dat ze haast niet spreken kon en groote tranen liepen haar over de wangen. ‘Cadé,’ fluisterde ze met oneindige teederheid, ‘arme, lieve Cadé, het is alles mijn schuld was ik maar liever geweest - had ik je maar beter begrepen - arme, arme lieveling - o toe, schrei niet zoo vreeselijk - wees niet boos op me, o zeg, dat je geen hekel aan me hebt. Het was alles mijn schuld.’ ‘Neen, neen, dat is niet waar....’ en Cadé hief haar beschreid gelaat op, ik wil niet dat je dat zegt.... Je bent veel beter dan ik.... altijd geweest.... veel minder egoïst en voor je eigen.... En voor mama.... veel zachter en geduldiger. Het was slecht van me dat ik het deed.... en ik voelde 't wel maar ik kon er niet tegen op.... En je hebt alle recht als je me nu veracht en me haat.... en niet langer onder éen dak wilt wonen met.... zoo'n schepsel.... als ik.... En je hebt nooit anders dan last en verdriet en ellende van me gehad.... maar nu ben je vrij.... ‘O, Cadé, lieve Cadé, spreek zoo niet. Stuur me in God's naam niet van je weg. - Ik wil bij je blijven.... juist nu.... arme lieveling, je hebt het nu zoo noodig. O, je wilt me immers wel om je heen dulden.... ik kan liever zijn dan je denkt.... Toe, zeg, dat we samen zullen blijven.... dat ik een beetje goed mag maken.... van al die jaren.... laat mij wat voor je zijn.... Toe, zeg dat ik het mag....’ En ze trok Cadé's handen weg en keek voor 't eerst met innige liefde in dat beschreide, kinderlijk gelaat. En tot eenig antwoord verborg Cadé haar gloeiend, schaamrood gezicht aan haar zusters borst en klemde zich hartstochtelijk aan haar vast.
Dien nacht werd dokter Hoefsloot aan het ziekbed van Cadé geroepen. Ze was plotseling hevig ongesteld geworden. En Ainée, de vroeger zoo koele, onverschillige Ainée was als radeloos van angst. Hij bleef er lang, de vriendelijke, oude dokter en zijn gelaat stond ernstig. En toen hij eindelijk wegging, met belofte in den vroegen ochtend terug te zullen komen, zei hij tot Ainée, die niets vroeg maar hem met wanhopige oogen aankeek: ‘Arm kind, ik heb met jullie te doen! En terwijl hij haar bemoedigend op den schouder klopte, liet hij er zacht en berispend op volgen: ‘Neen, neen, nu niet dadelijk het ergste denken. Zij is jong en sterk, ze zal het te boven komen. En dan, kindje, geloof me, is het beter zoo. Veel beter zoo. Maar het liet zich niet aanzien, alsof het zoo gaan zou. Met ieder uur werd de toestand bedenkelijker. De zieke zelf had geen besef van wat met haar gebeurde. Maar wel zei ze in haar wilde koortsvisioenen dingen, die haar zuster eerst recht eenig denkbeeld gaven van wat hier uitgestaan was. En in vertwijfeling wierp Ainée zich op de knieën: ‘O, mijn God, mijn God, geef toch uitkomst! Gij moogt mij haar niet ontnemen, mijn arme Cadé.... En als ze sterft zal het mijn schuld wezen - alles mijn schuld, | |
[pagina 58]
| |
mijn hardheid en slechtheid - en ik zal 't mij nooit vergeven. Ik heb zoo veel goed te maken - o, Cadé, Cadé, m'n arme lieveling.... Het was een strijd op leven en dood, die over dat jonge menschenleven gestreden werd. Maar ten slotte zegevierde het leven - de dood trad terug - om evenwel nog geruimen tijd in 't gezicht te blijven. Het was een zwakke, treurig vervallen Cadé, die na verloop van weken eindelijk het bed verlaten mocht. En van de vroegere grilligheid was niets meer over.... ze was nu stil en gedwee.... zoo stil, dat Ainée de tranen in de oogen kreeg, zoo vaak ze de kamer binnen kwam en haar daar zoo zittend zag.... Ze wist, waarmeê haar gedachten bezig waren, dat ze leed, haar arme Cadé en dat ze niet bij machte was ooit dat leed weg te nemen. Het kon nooit ongedaan worden gemaakt, dat verleden.... En het was Cadé steeds hinderlijk bewust. Diep in die blauwe oogen, die iets schuws hadden gekregen scheen de vraag te lezen: ‘Weet je 't niet? Weet je wel, wie ik eigenlijk ben?...’ Zij waren nu innig aan elkaar gehecht, die twee.... Er kwam iets onrustigs over Cadé als haar zuster wat lang wegbleef. En ze wilde nooit vreemden ontvangen als Ainée er niet bij was.... Ze vertrouwde zich niet.... Ze moest weer op nieuw leeren te leven.... En Ainée wilde een zachte, geduldige leermeesteres zijn. En Liefde zou den weg wijzen. |
|