| |
| |
| |
De verloren zoon.
Door Phocius.
Preludium.
't Is nu jaren geleden....
't Was een namiddag in de donkere dagen voor Kerstmis; 't sneeuwde.
In een deftig huis op een deftige gracht, een breed, statig koopmanshuis, lag een gang, een lange gang van kalk en marmer, grijs in het namiddaglicht, dat door de ruit boven de deur naar binnen schemerde. Zacht blonken de steenen aan weerszijden van den donkeren deventer looper, maar de wanden waren naakt, zonder groen, koud-naakt.
Niets stoorde de stilte, de strakke, stijf voorname stilte, óók niet het saaie getik van een groote houten klok, een vervelend, versleten getik, geregeld en gerekt als het geronk van een slapende. En dus duurde de stilte voort van tik tot tik, van tik tot tik; traag groeiden de schaduwen in de hoeken, kropen langs de wanden en trilden tegen 't plafond.
Buiten alleen wat geruisch en gekrikkrak en nu en dan een korte stap, binnen niets dan de klok. 't Licht scheen van kou en verveling te krimpen.
Op eens blij-heldere kinderstemmen, vlak voor de deur, een bons als van een sneeuwbal tegen een ruit en toen een schellen, scherp, hoog, wegrinkinkend de saaie stilte....
Buiten gejoegjach van jongensstemmen.
Achter uit de gang kwam een dikke meid aansloffen, met een kuch en een zucht. Langzaam trok ze den koperen knop op zij en open vloog de deur met een ruwen ruk, de meid stapt van schrik achteruit.
Haar voorbij schiet een kleine jongen naar binnen.
‘Gauw de deur dicht, Mie, ze gooien sneeuwballen, gauw!’
‘Is me dat binnenstuiven’, bromt Mietje, - maar de deur doet ze dadelijk dicht - ‘en wat zie j' er uit, heere, heere!....
‘Ik? O, dat's niks! Hè, wat is 't hier donker! Steek je 't licht op....’ Dan zachter: ‘Waar is ma? Zou ze 't gehoord hebben? Er vloog er een tegen 't raam!’
‘Je ma is in de voorkamer, er is visite!’
‘O, Jé! Dan heeft ze 't gehoord!.... Wie is er binnen?’
‘Wèl, je tante van der Mandere en de jonge Mevrouw Iterp. Kom 's hier, dan zal ik je wat afschuieren; 't is zonde, wat zie je 'r uit. Kom maar mee naar achteren.’
De kleine jongen kijkt schuw rond. - 't Is een tenger, bleek manneke
| |
| |
van een jaar of acht, klein en nietig voor zijn leeftijd, een ernstig ‘wijs’ kind; zijn stem is zwak, zijn bewegingen schichtig.
Hij kijkt naar den grond, want wel is de sneeuw blijven hangen en plakken aan zijn ruig duffelsch jasje, maar in de gang is er hier en daar wat afgevallen, er glimmen bruine spatten op het marmer naast den looper.
Zijn kort broekje en zijn kousen toonen natte zwarte plekken.
Gedwee gaat hij met de meid naar de keuken waar ze zijn jasje uittrekt, dat ze dan afklopt boven den gootsteen. 't Is warm en licht in de keuken, een vroolijk blinken van geel koper en witte tegels.
‘Zeg Mie, zou 'k een ander pak aan gaan trekken?
‘Nou, dat zou 'k maar gauw gaan doen, hoor.... Je weet als je ma....
‘Hè jakkes, naar boven, ik blijf veel liever hier bij jou.
Rring! wéér een schel, een electrische.
‘Daar schelt ze,’ gaat Mie voort, ‘nou, Jansje zal wel gaan!’
‘Nog effen wachten, wat 't is,’ zegt het jongetje, ‘uitlaten misschien?’
‘Neen, dat zal wel niet, ze zijn er nog zoo lang niet.’
't Jongetje wacht, kromzittend op een keukenstoel en luistert met 'n open mond.
‘Daar komt Jans aan,’ beweert Mie, na een poosje. 't Was zoo. Of de jongeheer nog niet thuis was gekomen, mevrouw meende hem gehoord te hebben; hij moest dadelijk binnenkomen om de dames goedendag te zeggen.
‘Kom Bob, vooruit! Dan maar zoo!’ zei Mietje met een medelijdenden glimlach.
‘Maar, Mie, ik ben kletsnat!’
‘Ja, gut jongen, wat wil je dan. Er is nou toch niks aan te doen, je ma heeft je gehoord.
Bob laat zich langzaam van zijn stoel glijden, loopt loom de keuken uit, de donkere gang in.
‘Ze heeft 't vandaag weer ongemakkelijk op 'r heupen,’ fluistert Jansje, als hij weg is.
‘Och heer, och heer,’ zucht Mie, ‘'t arme lieve stumpertje!
In-landerig, angstig, nog meer beklemd door de schimmige duisternis in de gang, is Bob tot voor de deur van de voorkamer gekomen. Daar blijft hij even staan, bijna huilend. Hij hoort ze binnen praten; stil! 't is tante, ze vertelt wat, vertrouwelijk. Dan voelt hij plotseling wat warms, iets dat naar vreugde zweemt en hem moed geeft, dan doet hij de deur open en loopt naar binnen, de hooge, wijde kamer in.
Dicht bij het linkerraam zitten de dames te schemeren.
Ze kijken op.
Diepst in de schaduw van den hoek, zit z'n moeder.
Een tengere vrouw, bleek als haar zoon, maar 't haar veel donkerder. 't Ovaal gezicht, mooi van tint, de schichtige bruine oogen vooral, de buitengewoon schrandere oogen, in voortdurend bewegen; zenuwachtig snel rijzen en dalen, krimpen en rekken de zwarte wenkbrauwen, trillen de dunne
| |
| |
neusvleugels en nimmer in rust is de mond, al zijn de smalle lippen vastgesloten. Karakteristiek is die mond, dun om de tanden liggend, met scherpe hoeken; een mond gewoon snel te spreken, zich even gemakkelijk plooiend tot een beleefden glimlach als tot een spottende grijns, maar niet gewoon zich saam te trekken tot een goedig woordje, of een zoen.
De rijzige figuur in het zwart gekleed, rechtop in haar leunstoel, vol distinctie, met een zeer bizondere, zelfbewuste elegance, dat was Bob's moeder, Mevrouw Roowal.
De andere dames, Bob's tante, een innemende verschijning in zwaren rouw, een sympathiek gezicht, zacht wasachtig glanzend wit tusschen de opzijgeschoven zwarte tulle en haar gezellin, een veel jonger, weelderig gekleed, dolcoquet jong vrouwtje, ze glimlachen als de kleine jongen binnenkomt.
‘Zoo, Bob, ben je daar, dag mijn lief kereltje,’ zegt vriendelijk tante, en het jonge mevrouwtje knikt hem met 'n: ‘dag, dag!’ lachend toe. Maar de moeder, als in gepeinzen, let niet op hem.
‘Dag tante! - dag mevrouw, - dag ma!’
Nu kijkt ze hem aan.
‘Dag ventje!.... kom 's hier! waarom ben je niet dadelijk binnen gekomen?’
‘O ma! ik kan het heusch niet helpen.... Adri is begonnen.... en ik kreeg er juist een in me gezicht...’
‘Ochò,’ zegt tante; 't mevrouwtje lacht.
.... ‘en toen kon ik effen niks zien, door de sneeuw.... in me oogen, ziet u.... en toen ben ik gevallen.... en toen....’
‘En nu kom je natuurlijk weer drijfnat thuis, hè?....
.... ‘nu, ga daar maar even op zitten (ze schuift hem met den voet een kussen toe) en wees stil!’ En zich van hem afwendend, vervolgt mevrouw Roowal met een ongeduldige schouderbeweging: ‘Nu ja, Louise, dat mag jou ervaring zijn, en.... zie je, Cisjelief, ik kan me best begrijpen, dat jij zoo spreekt, zoo'n pas getrouwd jong ding, vol idealen over haar man, haar interieur.... een kindje....
't Mevrouwtje lacht achter haar mofje.
.... ‘Nu ja - nu ja -, ik spreek van idealen..., nu zie je, dat is allemaal lief en mooi, maar als je op mijn leeftijd komt en wat ondervinding opgedaan hebt, dan leer je 't leven met heel andere oogen bekijken, beter begrijpen ook.... Je leert denken, omdat je 't durft.... Je gaat belangstellen in allerlei dingen, in kwesties van den dag, in literatuur, in.... in alles, ailes!.... en dan kom je tot conclusies, waar je als jong meisje niet van gedroomd hebt, let maar eens op!
't Jong mevrouwtje schijnt niet afgeschrikt, ze kijkt oolijk-ondeugend voor zich uit, met een scheef getrokken mondje, en proest 't dan weer uit, een frisch welluidend lachen.
Tante heeft Bob naar zich toegetrokken, maar hij durft niet opstaan, blijft naast haar op zijn voetkussen zitten, zijn hoofdje tegen den wolligen
| |
| |
zwarten rok. Met haar mof streelt tante zijn wangen, meelijdend-vriendelijk neerkijkend op het tengere kind, dat bijna verdwijnt in haar schaduw.
Mevrouw Roowal, innerlijk geërgerd door dat dolle lachen, dien overborrelenden levenslust van 't jonge vrouwtje, maar steeds beleefd glimlachend buigt zich voorover, legt haar hand vertrouwelijk op Cisca's arm en begint dan weer: ‘Lach jij maar, lach jij maar, ik heb ook gelachen, toen ik zoo jong was als jij, och, och, wat was ik jong!
Cisca kijkt haar aan, ietwat ongeloovig: ‘En hebt u dan zóóveel rampen ondervonden, dat u het lachen verleerd hebt?’.... Dan plotseling ernstig: ‘Och ja, dat 's waar! - hoe dom! ik dacht niet aan den dood van uw mama, - hoe lang is 't nu geleden, twee, drie maanden pas, niet waar? - ach, ja, mevrouw, dat wàs treurig, heel treurig? - Hè, ik zou me niet kunnen verbeelden, dat mijn lieve moesje....’
De dunne lippen plooien zich tot een bitteren glimlach.
‘Rampen?’ herhaalt mevrouw Roowal, als had ze meer niet gehoord, ‘of ik rampen ondervonden heb? - Was 't maar waar! - Een ramp, dat is niets - dat 's opwekkend, dat sterkt! - Ik zou er naar kunnen verlangen, naar een ramp! - Ik heb altijd gesnakt naar emotie....!’
‘Marie, Marie!’ - tante wendt zich om, kijkt haar zuster strak aan, maar haar stem is vriendelijk - ‘wees toch niet zoo ondankbaar, foei!’
Weer weg is de bittere trek. Nu een ironiesch lief-lachje en met een nagemaakt-onschuldig stemmetje - een rose geluid, met een achtergrond groen van gal - ‘Hè, wat is 't, Lousje, vind je me niet lief, waardeer ik niet genoeg Gods goede gaven, mijn lieven besten man, mijn eenig zoontje, hè? Moest ik daarmee nu maar altijd zoet zijn, als een kind met zijn speelgoed, altijd hetzelfde, want 't was zoo mooi en 't was ook zoo duur geweest, Maatje kocht geen ander, hè?..., Nu, nu, wees maar stil hoor, ik zal zoet zijn!.... hahaha!.... o! o!’
Plotseling naar 't jonge mevrouwtje gewend, vermoeid-somber: Heb je Multatuli gelezen, Cisca,.... niet? Lees 'm niet, hoor, lees 'm niet!.... 't Is vergif, zeggen ze.... Ik ben er aan gewend, en zie je, dat is altijd zoo met vergif, als je er aan went, kun je er niet meer buiten.... Van avond geven ze Vorstenschool.... ik wou er wel heen, als....
‘Maar Marie, denk toch, denk toch aan moeder!....’
De mof is op den grond gevallen, 't is een onderwetsche, een groote. Bob steekt er zijn handjes in, lekker warm is dat! 't Satijn van de voering ritselt zacht, er zit een kanten zakdoek in, wat een lekkere lucht!
Hij luistert niet naar wat er gesproken wordt, hoort de woorden, zonder den zin te verstaan, weet zich onopgemerkt, voelt zich zalig alleen met die groote mof, dat goedige, zachte ding, nèt een hondje, zoo'n zachtharig Engelsch hondje. Hij legt de mof op het voetkussen en zijn hoofdje op de mof, 't zinkt er haast in weg; zalig knijpt hij de oogjes toe, genietend van de warmte en de zachte, fijne geur van het bont en de zakdoek, de geur van tante zelf. Wat hield hij van tante.... ze was een engel!
| |
| |
‘Aan moeder?’ herhaalt Mevrouw Roowal en ze heeft een bitter, bijtend antwoord klaar, maar durft 't niet uit te spreken, want ze voelt hoe Louise haar aankijkt, ze voelt dien blik van zusteroogen, die door den sluier van handig gehuicheld martelaarschap heen de naakte liefdeloosheid zien. Zij vergenoegt zich dus met een minachtend schouderophalen en tot Cisca gekeerd zegt ze vlug: ‘Laten we liever van wat anders praten, Cisje, vertel me er's, waar was de huwelijksreis ook heen?’
‘Naar Parijs en 't Zuiden,’ antwoord 't jonge vrouwtje snel, blij met die wending van het gesprek en begint met een glanzend gezichtje van de reis te vertellen, een opgewonden verhaal, zonder draad, een reeks kleine uitroepen, 'n gedartel van woorden als prachtig, heerlijk, verrukkelijk.
Tante luistert aandachtig, glimlachend, welwillend voorover gebogen, nu en dan aanmoedigend met een paar woorden van verbazing of bewondering.
Mevrouw haar zuster, steeds rechtop in een voornaam elegante houding, verveelt zich, zwijgt uit beleefdheid, denkt: ‘ik wou dat je nu maar heen gingt.’
Als het even stil is, merkt ze leukweg op, dat het sneeuwen heeft opgehouden, waarna Louise ook naar buiten kijkt en met den uitroep: ‘En de lantaarns worden al opgestoken, wat wordt 't vroeg donker tegenwoordig,’ opstaat om weg te gaan.
‘'k Ga zoover met u mee, als 'k mag,’ zegt 't mevrouwtje.
‘Heel lief van je hoor! - nu, dag Marie.’
En de zusters reiken elkaar, en Cisca Marie de hand.
‘Dag Bob, dag jongenlief, geef me mof 's hier,’ zegt tante lachend. Bob houdt zich slapend, hij ligt zoo lekker, maar zijn moeder buigt zich, trekt hem aan de mouw.
‘Wat is dat nu weer, Bob, gauw opstaan en de mof aan tante geven. Is dat weer leven met iemand's goed.’
Schielijk staat Bob op, met een angstig, afwerend gebaar met zijn arm, geeft de mof en slaat dan beide armen om Louise's hals, drukt zich tegen haar aan, kust haar hartstochtelijk. Lachend onttrekt ze zich aan zijne omhelzing.
‘O, hoho! - Dag Bob, dag beste jongen,.... kom je 's gauw bij me, 'n dagje?’
Mevrouw heeft gescheld. ‘Jansje, laat de dames even uit, hè?’
En weg was ze, tante Louise. Droef verlaten staat haar stoel. Bob leunt er tegen, lusteloos, loom; zijn moeder voor het raam knikt en glimlacht nog tegen de vertrekkenden. Dan zich kort omdraaiend, op minachtenden toon: ‘Wat sta je daar nu weer te hangen, jongen - heb je niets te doen? Geen schoolwerk? - Kom, je staat hier de meubelen maar te bederven met je natte kleeren, allons, naar boven! Een ander pak aantrekken, en niet beneden komen, voor ik je laat roepen.’
Pruilend, met gebogen hoofdje, gehoorzaamt het ventje. De deur uit en dicht langs de muren van de gang en de trap, schoon 't er licht is nu, loopt hij langzaam naar boven.
| |
| |
Mevrouw blijft alleen in de groote, leege kamer. 't Wordt àl donkerder, alleen op het kleed voor den halfgesloten haard wat onbestemde gloed; nu en dan schiet een glanslichtje langs het metaal en het glimmende hout van een paar stoelen. De haard brand onhoorbaar, zeurig. 't Wordt àl donkerder en killer.
In haar wijden leunstoel gaat ze zitten, achterover, 't hoofd tegen 't harde hout. ‘Nu bepaald vanavond naar Vorstenschool,’ denkt ze, al was 't alleen omdat dat kleinzielige schepsel er zich aan ergert.... Al dat getreur.... huichelarij, onzin, ba!.... Alsof Louise ook niet gebrouilleerd was geweest met mama.... Trouwens, als iemand zestig, zeventig jaar wordt, dan weet iedereen, dat het einde nadert, dat de dood.... dat is niet anders!....
't Zou haar niets kunnen schelen om te sterven,.... dan hadt je rust.... alleen niet ziek zijn, ineens dood!.... Lang ziek liggen, opgepast worden, menschen om je heen zien, zachtjes loopend, fluisterend, voor je zorgend als voor een klein kind.... dankbaar moeten zijn, een gruwel! Neen, neen, dat nooit....
Er was niemand meer van wien ze zoo'n opoffering zou kunnen dulden, te veel had ze zich van ieder vervreemd.... 't Waren ook allemaal zulke schaapskoppen, zoo innig, verachtelijk klein!.... 't Werd kil in de kamer, in de leege kamer.... Ze zou naar Vorstenschool vanavond, al gingen Louise en Jan op hun hoofd staan.... Jan, ja!.... Jan! (Ze lacht hardop, een smalende lach, een hard, koud geluid) haha.... Jan.... de goeierd.... het goeie kalf....
Goddank toch dat er kunst was en literatuur.... anders was 't niet uit te houden.... Shelley, Heine, Multatuli.... Van muziek hield ze niet. Te vaag, te onbestemd, die klanken!.... Woorden, woorden, machtige woorden, scherpe, snijdende, hard hamerende, grif grijpende woorden....
O, wat in-vervelend altijd dezelfde te moeten zijn, altijd mevrouw Roowal, de bekende, toongevende, elegante dame,.... armzalig bestaan.... 't Was een vergissing dat zij vrouw was. Man wou ze zijn, staatsman, partijhoofd, minister.... o heerlijk heerschen met het woord!....
Een vrouwenbestaan in de tegenwoordige maatschappij, bà, er was niets lagers! Die minne, misselijke maatschappij, waar je niets tegen kon.... waar je niet tegen in kon loopen.... Als een vrouw iets was.... en zij was iets!.... dan had ze te strijden haar heele leven lang.... ieder in zijn eigen kring.... daar was toch wel iets moois in.... o! zij zou strijden, zij gaf 't niet op....
De gelegenheid liet zich niet wachten.
De voordeur knarste open, dof bonsde voetengeveeg door de gang. Zij hoorde het, richtte zich op in haar stoel.
‘Bob, Bob, kleine rekel, waar zit je?’ hoorde ze roepen, luid, krachtig. En toen een vreugdekreet boven en vlug gerommel van kleine voetjes op de trap.
Een minuut later, de kamerdeur wijd open en in de opening blijft een
| |
| |
kranige, rechte mannengestalte staan, met het kind op zijn schouders, vergeefs trachtend iets te onderscheiden in de kamer.
Mevrouw houdt zich stil.
‘Jongens! wat is het hier donker!..., Jansje steek gauw 't licht aan hier!
‘Blijf maar Jansje, ik zal 't wel doen,’ roept dan Mevrouw en hij, verwonderd: ‘God, Marie, ik had je heelemaal niet gezien! hoe gaat het?
‘Goeiemiddag,’ zegt ze, met den brandenden lucifer reikend naar de gaskroon. Drie dunne vlammen ploffen op, trillend. Schel licht rukt de schemering vaneen, in de hoeken alleen van de groote kamer blijven de schaduwen hangen, als geheimzinnige wachters, reikhalzend naar elkaar, met uitgestoken schaduwarmen.
Hij zet den jongen neer, gaat naar haar toe en geeft haar een kus op de wang, die ze hem toe draait met een stroef gezicht, als was 't een plicht. ‘Hoe gaat 't,’ herhaalt hij. ‘Dank je!’ zegt ze. ‘Bob ben je al vergeten wat ik gezegd heb? Naar boven! en niet af komen voor ik je laat roepen.
‘Wat heeft hij weer uitgespookt,’ vraagt meneer, zijn zoontje aankijkend met een quasi boos gezicht.
‘Ik had hem gezegd boven te blijven en daarmee uit.’
‘Maar Pa riep me,’ waagt Bob in 't midden te brengen.
‘Jij doet, wat 'k je zeg, allez, naar boven!’
't Jongentje kijkt zijn vader aan, die hem, hoewel steeds fronsend de zware wenkbrauwen, goedig toeknikt met de oogleden alleen - en gaat dan weer stil weg.
Roowal vraagt niet verder. Hij is in een vroolijke stemming en wil zich die niet laten bederven; hij gaat zacht neuriënd aan de tafel zitten en neemt de krant op, schuift het krakende blad heen en weer, 't handig open en dichtslaand met gemoedelijk tevreden bewegingen.
Een man in zijn volle kracht, een veertiger. De glanzend rossige snor en baard driest vooruit gestoken, de goedige, ietwat bijziende oogen kleingetrokken, zit hij te lezen, een frisch mannengezicht, een forsche figuur, gezellig rond, prettig om te zien zitten, een beeld van krachtig leven, van werk-leven.
Mevrouw blijft op haar leunstoel zitten bij het raam, 't hoofd achterover, de kwade luim nog verergerd door zijn vroolijkheid.
‘Nog visite geweest,’ vraagt hij, doorlezend, terloops om de stilte wat te vullen.
Zij geeft geen antwoord, wat hem doet opkijken en de vraag herhalen met een vriendelijke stembuiging.
‘Kun-je die krant tenminste niet even op zij leggen, als je mij iets te vragen hebt - of ben ik zulke kleine attenties niet meer waard?’
‘Wel zeker, wel zeker,’ zegt hij, onverstoorbaar welwillend ‘daar ligt de krant! Vertel me dan nu's wie er geweest is.
Zij, sleepend: ‘.... Louise.... en Cisca Iterp.’
| |
| |
‘Zoo, zoo! Gaat 't Louise goed? Komt ze niet eens gauw een avondje? Dat vrouwtje van Iterp is een aardig jong ding, hè?’
‘n' Heel onbeduidend lachebekje,.... eigenlijk een vervelend, gichelend schaap!’
‘Vind je? - Zoo? - Ik dacht dat ze nogal aardig was.... kwestie van smaak zeker! Dus je hebt toch nog wat aanspraak gehad, hè? Ik heb 'n drukken middag achter den rug,’ gaat hij voort, glimlachend, de hand door de haren strijkend, maar aardige zaken, aardige zaken!.... Verbeeldt je dat Pieters’....
‘In godsnaam! spaar me die tabaks-kwesties, ik vind ze bitter oninteressant,’ valt ze in.
Dan verdwijnt de vroolijkheid van zijn gezicht, hij bromt een vloek en neemt de krant weer op.
Zoo zitten ze zwijgend bij elkaar tot Jansje komt zeggen, dat het eten op tafel staat.
‘Goed, roep dan de jongeheer,’ zegt mevrouw.
En man en vrouw gaan naar de eetkamer achter in 't huis.
Het heldere stille licht van één gasvlam, in groeienden overvloed neervallend uit de matwitte lampekap werd weerkaatst door de tafel, een stevige vierkanten tafel, met zorg gedekt, één witte glinstering van porselein, zilver en glas, en wierp een stralenkrans om het blonde kopje van het jongske, dat al zat te wachten op zijn hooge matten stoeltje, droef droomerig vóór zich starend. Zijn vader ging rechts van de tafel zitten, zijn moeder links; hij zat tusschen hen in, onbewust goddank van zijn beteekenis tusschen die twee menschen, waarvan de een op hem neerzag als op zijn troost, zijn hoop, de andere als het lastige gevolg van een domme vergissing, de hinderpaal waarop al haar plannen tot herstel stuitten.
Ze zwegen als gewoonlijk. De meid ging in en uit; als zij binnen was volgde Bob met aandacht al haar bewegingen en waagde hij wanneer ze dicht bij hem kwam haar iets toe te fluisteren, onmiddellijk bestraft door mama's strengen blik.
't Was zijn eenige afleiding.
Maar plotseling begon zijn vader vroolijk luid met hem te praten over zijn school, over zijn vriendjes, over de sneeuw. Eerst loom en kort, maar gauw zijn leed vergeten, opgewonden en met glinsterende oogjes gaf hij antwoord, deed lange verhalen, er zelf om lachend met zenuwachtige schokjes. De moeder ergerde weer die nieuwe vlaag van vroolijkheid; men had mee te kniezen als zij ontstemd was. Zij viel Bob kort in de rede, koud, uit de hoogte:
‘Jan, ik wou vanavond naar de “Vorstenschool” gaan.’
‘Wat?.... Waarheen?’ vroeg hij verbaasd.
‘Naar de Vor - sten - school - van - Mul - ta- tu - li, - ze moeten 't heel goed geven - ga je mee?’ 't Laatste klonk licht spottend.
‘Maar.... re.... Marie, je meent 't toch immers niet - je moeder is
| |
| |
nog geen volle twee maanden dood - je denkt er toch immers niet aan, nu al naar de komedie te gaan!’
‘Naar de komedie! - Juist! zoo noemen jelui 't altijd, naar de komedie! - Dat beteekent zooveel als gaan pretmaken, nietwaar, je gaan overgeven aan wuft genot! - haha!.... Ja, ik wou naar de komedie, - naar mijn kerk,.... ik wou me eens laten stichten - 't zal me goed doen.... ik heb er behoefte aan!....’
‘Ja, hoor 's Marie, je moogt lachen zooveel als je wilt, - ook mij uitlachen, als je dat goed en gepast vindt hier (met een blik naar Bob) maar buitenshuis dien je je te gedragen als.... als.... enfin, waardig.... als een vrouw van goeden huize,.... als.... Bob, schel 's even!....
Marie lachte scherp schaterend op. ‘Hahaha!.... als je me dan toch permissie geeft om te lachen, zal ik het maar doen ook!.... (zijn stem met hatelijke overdrijving nabootsend:) Waardig, als een vrouw van goeden huize.... hij is rijk, prachtig, heerlijk!’
‘Ja, wat je daar nu mee bedoelt, weet ik niet - en ik zal me niet vermoeien met je nog eens te gaan vertellen hoe ik over zulke dingen denk, - je kent m'n opinie.’
‘Juist, ik ken je opinie....’
Hier kwam de meid binnen met het dessert, verwisselde de borden. Ze zwegen. 't Was pijnlijk. Alleen Bob herademde even. Marie beet zich op de onderlip en nauwelijks was Jansje weg of ze ging weer door.
‘Ja, ik ken je opinie.... ik ken je kleinzielig hangen aan de conventie,.... aan de deftige plooien van je deftige familie, deftig van ouder tot ouder,.... ik ken je huichelachtig rouwen, ik ken....’
‘Nu, als je dat dan toch allemaal kent, herhaal 't dan ook niet eeuwig.... ik voor mij ken dat alles ook al lang!.... Bob wil je wat rijst?
Bob antwoordt niet, vat de schaal zwijgend aan, neemt maar een heel klein beetje, bevend, bang voor de twist, die hij komen hoort in het scheller worden van de stemmen, komen ziet in het sneller trekken van de monden.
‘Neen, je hebt gelijk, 't is maar boter aan de galg.... Nu, maar ik ga dan daar van avond heen en ik vraag of je meegaat.’
‘Neen! - en jij gaat ook niet, - ik wil het niet.’
‘Hoho! Dat is wat kras - ik zal wel gaan.
‘Je gaat niet!’
‘Ik ga zeker!’
‘Je gaat niet! (Met een slag op de tafel). Moet je me dan weer boos zien, rust je niet voor ik gevloekt heb?.... ik wil niet dat je gaat, versta je, ik wil het niet.... 't Zou je gebrek aan.... aan piëteit verraden.... je draagt mijn naam.... ik wil het niet!’
Bleek van woede vloog ze op.
‘Jouw naam, ja, jouw naam? Is 't mijn schuld soms, dat ik jouw naam nog draag? Jouw naam, wil j'm terug hebben?
Hij, zich beheerschend, bedaarder: ‘Ga zitten, en laten we in vredesnaam
| |
| |
kalm blijven. Zie je niet in dat de dood van je moeder, met wie je wel gebrouilleerd was, maar die dan toch altijd je moeder bleef, je verbiedt je nu al te vertoonen op een plaats als die komedie?’
‘Neen, dat zie ik niet in!.... Ik heb nooit van mijn moeder gehouden.... en zij niet van mij.... ik denk nooit aan haar!....’
‘Zie je niet in dat de menschen je koud, harteloos zullen vinden, er schande van zullen spreken?’
‘Ja, maar dat kan me niet schelen.’
‘Maar, dat moet je toch kunnen schelen.
‘Omdat jij er zooveel om geeft - nu, blijf jij dan thuis, dan ga ik alleen!’
En meteen staat ze op en loopt de kamer uit, de deur dreunend achter zich dicht gooiend, een hard geluid, ruw als een vloek....
‘Marie!.... Marie!’.... Maar ze komt niet terug....
Met een warm rood hoofd, gefronste wenkbrauwen, een gebalde vuist op tafel, blijft hij zitten. Tranen vullen zijn starende oogen, zijn mond mompelt afgebroken verwenschingen.... Maar langzaam, heel langzaam, terwijl Bob angstig stil blijft zitten kijken, ontspannen zich de spieren van handen en gezicht, een vermoeide trek valt om den mond, de linkerarm hangt slap neer, de andere ligt nog op de tafel met open hand, als van een bedelaar.... De gansche gestalte schijnt in te zakken.
Langzaam zinkt het moede hoofd neer op de borst. Dan laat Bob zich zachtjes van zijn stoel glijden, loopt naar zijn vader toe en zijn kopje tusschen diens linkermouw en de jas wegduwend, begint hij te snikken....
Roowal schrikt op. God! wat heeft hij gedaan! - 't arme ventje, dat er bij zat, 't alles meeleed!....
‘Bob, jongetje, mijn jongetje, wat is er? Jij hoeft j' er niets van aan te trekken, hoor! Zeg Bob, Bobbie, Bobbielief, kijk m's aan!
Maar 't kind blijft snikkend zijn gezichtje verbergen.
De vader smeekt: ‘Toe mijn lief ventje, kijk m's even aan, even maar!’
Eindelijk richt zich 't bleeke gezichtje op, het wasachtig witte snoetje met groote droeve kinderoogen vol tranen. ‘Ik vind - 't - ook - zoo - verschrikkelijk!’ snikt hij.
Zacht, bijna moederlijk, in-weemoedig streelt Jan Roowal de haren en wangen van zijn zoontje. De groote, sterke kerel voelt zich gebroken, klein, kind met het kind, zijn zoontje. ‘Willen we wat naar de huiskamer gaan, wat spelen samen?’ vraagt hij.
‘Hè ja! en blijft u dan vanavond bij me, toe Paatje.’
‘Goed, hoor, goed, ik blijf bij je!’
Hand in hand gaan ze naar de huiskamer, de achterkamer van de suite. Er is niemand; mevrouw is naar haar kamer gegaan om zich te kleeden, zegt Jansje. Mevrouw heeft een rijtuig laten bestellen. De thee staat klaar, 't water gonst in de ketel. Mevrouw heeft gezegd dat ik haar maar 'n kopje boven moest brengen, zegt Jansje en gaat er mee weg.
| |
| |
Bob komt langzaam bij. Het heerlijke van een avond met Pa alleen maakt veel goed. Hij moet op Pa's knieën zitten, Pa moet vertellen. Goedig doet Roowal 't, zacht vriendelijk pratend, 't jongetje nu en dan in een zenuwachtige behoefte aan warmte tegen zich aan drukkend. Zoo zitten ze wel een half uur. Bob voelt zich behagelijk, wordt vroolijk, begint Pa te plagen, zij lachen samen. Bob trekt en draait aan den rossigen baard en strijkt de snorren in de hoogte, zooals de Spanjaard ze had, dien hij op een plaatje gezien heeft.
Nu is Pa net die Spanjaard, een puntbaard en de snorren in de hoogte! Bob proest het uit! 't Staat allergekst, Pa moet in den spiegel kijken.
En ook bij den vader komt langzaam de reactie. Hij kijkt in den spiegel, glimlacht zelf om zijn zotte gezicht met dien baard en die snorren, strijkt ze weer in de plooi en lachende, stoeiende weert hij Bob af, die - 't was veel te leuk - weer grijpt naar den baard. Het ventje, nu opgewonden schaterend, springt op zijn rug, hangt aan zijn armen, trekt aan zijn beenen. En Roowal geeft toe aan de zoete bedwelming van dat zonnige kinderspel.... 't duurt niet lang of stoeiend heeft Bob zijn vader op den grond getrokken.
't Rijtuig komt aanrollen door de sneeuw, houdt stil voor de deur. Zij hooren het niet, denken aan niets dan hun spel.
Op handen en voeten wordt het gevecht voortgezet, nu eens zit Bob op den breeden, ronden rug en geeft zijn paard luid roepend de sporen, dan weer buitelen ze over elkaar, giert de kleine jongen het uit van de pret, woelt in Roowal's haren, draait aan z'n baard en snorren.
Neen, heusch, 't was veel te grappig, Pa bleef de Spanjaard vanavond!
En zóó, op 'n oogenblik dat Pa op zijn rug en Bob bovenop hem ligt, in zijn armen, vindt hen mevrouw Roowal, die kant en klaar zich nog even komt vertoonen in de deur, om te laten zien hoe ze durft, dat ze alles durft. Met een zegevierenden blik kijkt ze de kamer in. Niet zonder moeite met den eenen arm om zijn jongen en op den anderen steunend, richt de dikke Roowal zich half op. Zijn gezicht is hoogrood, zijn haren in woeste verwarring, snorren en baard à l'Espagnol. En nauwelijks heeft mevrouw hen gezien of ze barst uit in een luid lachen, zoo hatelijk scherp dat Bob, als werd hij er koud van, dicht tegen zijn vader aankruipt, zich tracht te verbergen onder zijn arm.
‘Adieu,’ zegt ze, een handschoen opschuivend, - ‘is me dat lachen! - 'n aangenamen avond samen, mon Dieu, mon Dieu....’ En weg is ze.
Ze blijven op den grond zitten, zwijgend, vernederd beiden.
Even later hooren ze 't portier dicht slaan, 't rijtuig wegrollen, dof in de sneeuw.
't Spelen is nu uit. Bob voelt waarom, hij voelt het door en door en een innig medelijden met zijn grooten speelmakker doortrilt hem. Hij zoent en streelt de baardige wangen, drukt zich tegen z'n vader aan, begint zacht te praten met een vleiend stemmetje.
Hij moet nu ook zijn schoolwerk maken, of Pa hem helpen wil? Pa wil heel graag, als Bob 't graag heeft. Bob vindt 't heerlijk en zoo gebeurt het
| |
| |
dan en het duurt lang, want er moet veel over gepraat, veel bij verteld worden. De tijd vergeten ze tot de vader schrikt van de klok. Bob moet naar bed. Jansje komt het ook vragen met een quasi bezorgd gezicht, of ze den jongeheer nu niet naar bed zou brengen.
't Hoeft niet, meneer zal 't zelf wel doen. Bob juicht! Eerst nog een kwartiertje praten. Maar 't wordt toch eindelijk hoog tijd; op zijn schouders brengt Pa hem naar boven, helpt hem zich uitkleeden, schudt zijn kussen op, zoodat het teere blonde kopje er warm in zakt, stopt zijn dekens lekker in, met zorg, met een van warme teederheid overvol gemoed Bob lacht van louter welbehagen.
Plotseling buiten een verward roepen, dat weer wegsterft. Roowal droomerig in het zalige, warme gevoel van zijn vaderliefde schrikt licht, hij weet niet waarom, hij voelt zijn hart bonzen, Bob kijkt hem angstig aan.... Zij zijn stil, luisteren.
Toen een welbekend, snelnaderend schel geklingel.... De brandweer! Er is dus brand.... Waar?
Roowal maakt zich anders niet gauw ongerust; nu loopt hij naar de voorkamer, schuift het raam op, steekt zijn hoofd er uit en roept: ‘Zeg 's, hé, vrindlief.... ach juffrouw, waar is de brand?’
Een schelle stem: ‘In de komedie, zeggen ze, meheer!’
Hevig verschrikt haalt hij 't hoofd naar binnen, stoot zich 't achterhoofd daarbij, merkt 't haast niet.
‘Dag Bob, ga zoet slapen, hoor, Pa gaat 's kijken,’ zegt hij. - Bob heeft de stem ook gehoord:
‘Ja, ja,.... goed.... nacht Paatje....’
Maar hij is al weg! Geen minuut later hoort Bob de deur dichtslaan. Doodelijk anstig blijft hij rechtop in zijn bedje zitten wachten. Mietje, de dikke keukenmeid, die ook al weet waar de brand is, komt naar hem toe, doet haar best hem tot kalmte te brengen, praat tegen hem met goedig sussende woordjes, die hij niet hoort.
Hij doet alsof hij gaat slapen, maar hij ligt met gesloten oogen helder wakker, trillend van angst, te wachten.
Op straat, door de sneeuw, holt de vader, hij ziet den rooden gloed in de lucht, hij holt voort,.... holt voort....
Vergeefs! Vergeefs!.... Bob Roowal heeft zijn moeder verloren.
| |
| |
| |
I.
Ze zaten koffie te drinken, achter, in de eetkamer, vader en zoon.
‘Blijft u thuis van avond,’ vroeg Bob.
‘Ja, zeker,’ antwoordde Roowal, zijn warme koffie slurpend met zichtbaar genot: ‘hoe zoo? wou je 'n partijtje schaken,’ voegde hij er bij op vriendelijk plagenden toon.
‘Dat juist niet,’ zei Bob lachend. ‘God ja! wat hebben we in geen tijden geschaakt samen! - Nee, maar als u thuis blijft vervalt 't - 'k had u anders wat willen vragen’....
‘Wat dan wel?’
‘Och - u weet, ik heb van avond de vergadering van G.R.O.T.I.U.S. bij mij.... en.... nou dat kan natuurlijk best op mijn eigen kamer, maar 't zal nogal vol loopen, ik wacht verscheiden honorairen, en dus als u uit zoudt zijn gegaan en er verder geen bezwaren tegen’....
‘Aha! dan had je mijn kamer wel weer's willen bevolken met die onstuimig dampende horde! - Nou maar, ga je gang maar, hoor! ik had toch nog wat werk mee naar huis willen brengen en dat kan ik ook evengoed op kantoor af gaan doen.’
‘Nee, nee, dat zegt u nu maar!’
‘Wel nee, waarachtig niet, 't kan me niets schelen, ga je gang, hoor! als je maar wat oppast voor me boeken en als je maar 'n beetje 'n fatsoenlijke sigaar presenteert’....
‘Nu, wat dat betreft, daar kunt u desnoods zelf voor zorgen,’ lachte Bob.
‘Afzetter! - Je haalt je ouden vader 't vel over z'n ooren,.... nou, weet je wat je doet, neem dan dat kistje maar, dat rechts op me schrijftafel staat - die zullen je wel bevallen.’
‘Vader, je bent toch een vader uit duizenden,’ zei Bob, hartelijk - ‘ik dank u wel, hoor! Ik zal van uw royaliteit gewagen van avond.’
‘Dat zou ik maar laten! 't Zou jou niet ten goede komen. Tracteeren uit 'n andermans beurs!’
‘'t Zou ook wat! - ze kennen me wel!’
‘Zoo? - Ben je nogal getapt?’
‘Maar vadertje! Hoe kan ik dat nou zeggen? - dat moet u aan mijn vrinden vragen.’
‘Hé ja! van je vrinden gesproken, hoe is 't met Piet z'n examen?’
‘Wèl, morgen! Dat weet u toch wel!’
‘Ja jongen, maar ik heb zooveel aan me kop, 'k vergeet zoo'n datum wel weer 's. Zoo! dus morgen weer aan de fuif, hè?’
‘Ja,.... als Piet niet zakt tenminste.’
‘Nou, daar 's toch geen gevaar voor, is er wel?’
‘'k Geloof 't ook niet’....
Roowal nam de ‘Rotterdammer’ op. ‘Wees dan maar voorzichtig, Bob, kalmpjes aan, hoor!’ zei hij nog en ging zitten lezen.
| |
| |
‘Ja, zeker, zeker!’.... En Robert scheurde met een beweging van ongeduld den omslag af van het nummer Minerva, dat naast zijn bord lag, en vouwde 't uit. En zoo bleven ze zitten, stil tevreden in elkaars gezelschap, nu en dan een paar woorden wisselend, en aten en dronken intusschen door met gezellig geklikklak van kopjes en bordjes.
Tot Roowal weg moest en haastig opstond. ‘Nu dat blijft dan afgesproken - ik zal nog even 'n paar dingen op zij leggen op me kamer.’
‘Best! - adieu - tot vanmiddag!’
Zij drukten elkaar de hand en de vader ging naar zijn eigen, de vroegere ‘huis’kamer en redderde daar wat op. Vervolgens vertrok hij.
Bob hoorde zijn stap in de gang en keek even naar buiten en zag dat het hard regende. Hij beklaagde in stilte zijn vader, die door dat weer moest, die altijd door alle weer moest.... moest...., en wenkbrauwfronsend, met vernieuwde scherpe aandacht, als wilde hij andere gedachten verdringen, keek hij weèr in zijn krant en las rustig door, ongestoord, tot 't hem verveelde en 't buiten wat lichter werd.
Bob Roowal was nu twintig jaar.
Hij was student, student in de rechten, sinds acht maanden ongeveer. Hij had een week of zes college geloopen en verder nog heel weinig gewerkt.
Hij was een van de sympathiekste menschen van het corps zeiden zijne kameraden, een gentleman op en top, en een joviale, fideele kerel op den koop toe.
Hij was een knappe jongen, zeiden de meisjes, bekoord door zijn welgevormd figuur, door zijn fijne blanke huid en glanzend donkerblonden haardos, door zijn guitige oogen, die ook heel zacht, ook weemoedig vertrouwelijk konden kijken.
Hij was ‘'n heertje,’ zei Mie, de oude meid, hoofdschuddend, nou!
Men vond dat hij ‘angstig veel’ op z'n moeder leek. Tante Louise had 't nog gezegd op haar sterfbed, nu twee jaar geleden.... Hij vond 't zelf ook, en niet alleen uiterlijk. Want hij wist zeer juist, hij voelde door en door, hoe zijn moeder geweest moest zijn, en dat hij op haar leek - ook innerlijk. Maar hij wilde dat niet, 't zou nooit zoo worden! Want hij wist ook wat 'n verdriet die moeder had gedaan aan den man, die voor hem alles was, zijn vader, zijn broer, zijn vrind, alles! - den man, dien hij liefhad als zijn vrind, zijn broer... en als zijn vader!
Zijn beste vrinden alleen wisten hoe ook hij nu en dan plotseling uitvallen kon: scherp, vlijmend scherp, zeldzaam wreed in het kiezen van zijn woorden, zijn beste vrinden alleen, die 't hem vergaven - en hij, die 't zichzelf niet vergaf, die er onder leed en er tegen vocht met al zijn wilskracht, die niet wonder groot was. Het was zoo'n genot, zoo'n innige wellust, dronken van drift iemand te geeselen met woorden, dat hij krimpt van pijn.... Wie 't kent en er zich niet aan verslaaft, moet zoo sterk zijn.
Maar hij zou sterk zijn, hij kende zijn kwaal, zijn perverse neiging - en dat was toch maar de hoofdzaak: ken u zelven. Zoo redeneerde hij vaak, vertrouwend op dat wapen, zijn zelfkennis, die hij groot waande, waar hij
| |
| |
trotsch op was. Ja, hij meende zich gansch en al te kennen. Hij hield er van ingespannen na te gaan zijn eigen gedachten, rond te zoeken in zijn ziel naar 't meest verborgene, zich te pijnigen met het bewustzijn van vele gebreken, zich te verheugen in zijn heimelijke overtuiging, dat hij boven anderen stond in verfijnd gevoel voor 't mooie, 't hooge, 't exquise.
Er was iets van een monnikennatuur in dezen jongen, vroolijken student. Hij was een echt kind van zijn tijd.
Toen het lezen hem dan verveelde, keek Bob op zijn horloge. 't Was half drie. Hij had beloofd nog even bij Piet aan te loopen, voor hij naar de kroeg ging. Ook moest hij nog een visite maken bij de familie van Dam; 't was al bijna drie weken geleden dat hij er gedineerd had. Hij liep dus de trap op naar zijn kamer en begon zich met zorg te verkleeden. Hij droeg altijd zwart, een zwart jaquet, 'n wijd uitgesneden vest, 'n klein zwart strikje.
Zijn kamer was - een studentenkamer. Gezellige wanorde, veel onontbeerlijke prullen, veel boeken overal verspreid. 'n Leege tafel was Bob een gruwel, gaf hem zelf een gevoel van leegte. Aan den wand, zonder symetrie, teekeningen, etsen, affiches, bewijzen van lidmaatschap, een lessenaar en een boekenkast. Alles te zamen toch een harmonisch geheel.
In de kast een verzameling boeken, zonder eenig plan neergezet, in dolle combinaties, Bilderdijk naast Verlaine, de droomen van Jonathan naast die van Olive Schreiner, Schiller midden tusschen eenige stapels Fransche romans, Balzac, Flaubert, Zola, een paar deelen Nieuwe Gids naast ‘de Schoolmeester.’ Maar er stond geen boek dat Bob niet gelezen had en zoo waren ze voor hem toch gerangschikt, ook wel zonder methode maar toch met karakter.
Toen hij zich nu keurig gekleed en zorgvuldig afgeschuierd had, ging hij uit.
Eerst naar Piet, die den volgenden dag examen moest doen. Het slachtoffer zat noch duchtig te ploeteren en keek niet op toen Bob binnenkwam, zijn stap herkennend.
‘Morgen!’
‘Morgen!’
‘Hoe gaat 't?’ vroeg Bob.
‘Nog al naar,’ zei de ander.
‘'k Kan 't me denken! Wat doe je ook zulke grootsche plannen in je hoofd te halen! - hoe gaat 't met de economie, heertje?’
‘Hou je me nou voor den gek? 't Gaat er heelemaal niet mee - ik heb er dan ook nog zoowat nièts aan gedaan, - weet jij er wat van?’
‘Ik? - Godbewaarme!’
‘Zoo! Nou, 't is dan ook allemaal blikslagersche nonsens, die heele economie.’
‘Nou, dat zou ik dan dien prof morgen maar eens goed vertellen en wat dynamiet bij me steken om de redeneering met klinkende bewijzen te staven.’
‘Zanik nou niet,’ zei Piet, aldoor in het boek turend, ‘ruk anders maar liever weer uit.’
‘Dat kun je natellen op je vingers.’ (langzaam, met nadruk op ieder woord:) ‘Dat dacht u maar, u gaat met mij naar de kroeg!’
| |
| |
‘Denk er niet over!’
Bob, zonder op dat antwoord te letten: ‘De of den kroeg? Is 't manlijk of vrouwelijk? Waar komt kroeg vandaan?’
‘Dat hoef ik goddank niet te weten! Val me nu niet lastig met onnoodige vragen!’
‘Heb je wel eens opgemerkt: veel namen van dingen, die met of zonder recht eenigszins geminacht worden, beginnen met sch of met kr, daar heb je kreng, krot, kroeg - hoe of dat komt? En 't gekst is, zaken die juist zeer hoog in aanzien staan, zooals kraan en krediet....’
‘Hoor 's, zul je je mond nou houden? - Neem een sigaar, schenk je 'n borrel in - de drank staat in de kast - en laat me met rust.’
Hier kwam Bob naar zijn vriend toe, greep hem met de linkerhand in den kraag en met de rechter zijn hand vattend, die hij hartelijk drukte, sprak hij quasi aangedaan:
‘Dank, vriend, voor uw nobel aanbod! Doch mij roept een hoogere plicht! Ik moet een visite gaan maken bij de meisjes van Dam, een digestie-visite! Verstaat gij dat woord? Zoo houd mij niet langer terug met borrels en vriendlijke woorden! Maar wacht mij hier, mijn trouwe makker, over een uur ben ik weer terug en dan ga je met me mee naar de kroeg, al moest je morgen inplaats van twee, vijf en twintig proffen vijf en twintig loeren draaien. Hadie!’ En weg was hij.
Piet, die gedurende deze rede vergeefs getracht had zich los te rukken, luid protesteerend, zond hem nog een paar vriendschappelijke verwenschingen achterna en verdiepte zich toen weer in Ely's Introduction.
Een kwartier later zat Bob bij de dames van Dam in de zaal, mevrouw en de jongste dochter rechts van hem, de twee andere meisjes links, terwijl alle vier hem voortdurend aankeken.
Met Mevrouw had hij op ernstigen, beleefd eerbiedigen toon een degelijk gesprek over het weer en met de oudste dochter redetwiste hij opgewekt over kunstzaken en sprak haar - ofschoon de meeningen, die ze verkondigde, geheel en al de zijne waren, en ook zoo bedoeld, - steeds tegen met schrandere paradoxen.
De tweede verhaalde hij met een gevoelvolle soms licht trillende stem den korten inhoud van een sentimenteel drama, dat juist was opgevoerd en met de jongste had hij 't vroolijk druk over dansen en schaatsenrijden en allerlei andere pret. En dat alles door elkaar, nu de een, dan de ander weer eens aansprekend en aldoor alle vier boeiend door zijn stem, zijn oogen, zijn gansche persoonlijkheid. Toen hij weg was gloeiden de wangen en schitterden de oogjes der drie meisjes nog als hadden ze de koorts en de dikke mevrouw knikte tevreden en noemde hem op beschermenden toon een alleraardigsten jongen....
Er was een tentoonstelling van schilderijen in de stad. Bob was er al verscheiden malen geweest, maar liep er nu weer heen. Vier zalen, alle wanden propvol, hinderlijk vol, groote en kleine doeken in zware gouden
| |
| |
lijsten en middenin warm donkerroode sofa's. Weinig menschen, een handjevol, die stuk voor stuk bekeken, alsof 't een taak was, met kleine uitroepjes van bewondering of afkeuring. Bob liep drie zalen door, zonder naar iets om te zien en ging zitten in de vierde, diepin op een sofa, kijkend aldoor naar ééne schilderij, een hei van Tholen, achterovergeleund, z'n hoofd op z'n borst, zoodat zijn boord wegzakte in z'n jas, z'n handen in z'n zakken, soezend, droomend, droefgeestig als die hei, in z'n zwarte kleeren en naar vorengevallen donkere haren.
Maar eindelijk stond hij op, streek zich met de hand door 't haar en liep droomerig, voorover gebogen de zalen weer uit. Buiten in de kil-natte lucht - 't regende niet meer - bleef hij even staan, fronste de wenkbrauwen nadenkend, richtte zich toen rechtop en met een zelfbewust air, zwaaiend met zijn stok en vroolijk links en rechts kijkend, liep hij terug naar Piet, die nog altijd over zijn boek gebogen met een toonlooze stem woord voor woord zat op te dreunen.
‘Zie zoo!’ zei Bob, ‘nou is 't uit. Boek dicht, jas aan en mee! Geen praatjes alsjeblieft!’
‘Kerel, ik kan waarachtig niet, je weet niet hoe ik er in zit. Ik weet er nog niets van, waarachtig; laat me liever werken!’
‘Gekheid, geen praatjes, eerst de lucht in - en een borrel! Van avond weer werken! Kom, ben je haast klaar?’
‘Nou, zei Piet, vooruit dan maar, op jouw verantwoording.’
‘Op mijn verantwoording!’ En hij troonde hem mee, luidruchtig vroolijk pratend, naar de kroeg.
| |
II.
Al gauw waren ze daar aangeland. 't Was er vol. In de groote zaal gonsden veel jonge stemmen en soms klonk luid een heldere lach door den lauwen rook en den damp van natte jassen en de geuren, die opstegen uit de bitterglaasjes.
Bij 'n paar vrienden, die daar al zaten te borrelen en te praten, vielen ze neer, ieder in een gemakkelijken leeren stoel. Bob voelde zich dadelijk behagelijk, vroolijk bij de gedachte dat hij onder vrienden was op zijn kroeg, met een succesvollen avond in het vooruitzicht. Hij vond student zijn heerlijk, en getapt zijn een zaligheid. Hij bestelde een glas vermouth en dronk het in een teug uit.
Toen ging hij druk zitten praten met Henri Bastiaans, genaamd Bas, een dikken vrind van 'm, een student van een ouder jaar, maar die hem altijd geprotegeerd had en hem bijzonder graag lijden mocht. Bas had waarschijnlijk een glas te veel gedronken. Hij zag zeer rood en was erg goedlachsch.
Dit verschijnsel, ofschoon geen zeldzaamheid, vermaakte Bob vandaag buitengemeen. Hij werd àl doller en doller en sprak niets dan hoogdravende nonsens, wat een liefhebberij van hem was, die zijn ernstigste vrienden
| |
| |
soms hinderde. Piet maande hem nu en dan aan toch wat kalm te blijven en niet zulke flauwiteiten te verkoopen, wat hij zich in het minst niet aantrok. Hij schetterde er lustig op los!
Maar plotseling werd zijn gepraat wat zachter, en nog wat, en verstomde eindelijk heelemaal.
Er was iemand bij komen zitten aan hun tafeltje, een lange student, mager en geelachtig bleek, zonder zorg gekleed, z'n hoed achterover op z'n aschblonden kop.
Een medicus met een stroef-schrander uiterlijk en een leuk cynischen trek om den mond. Hij had niemand gegroet en alleen met gedempte stem een paar woorden gewisseld met Piet over zijn examen. Toen had hij zijn diepliggende oogen ietwat verbaasd naar Bob gekeerd - en met dezen blik hem tot zwijgen gebracht.
Na een paar minuten zwijgens, terwijl Bas glimlachend naar zijn glas zat te kijken, sprak Bob den nieuw gekomene aan:
‘Dag Groen!’
‘Bonjour!’
‘Hoe gaat 't?’
Een schouderophalen en een even onverschillig krullen van de lippen was 't eenige antwoord.
‘Kom 's aan dezen kant.’
Groen stond op en kwam naar hem toe.
‘Ga 's naast me zitten! Heb je geen nieuws?’
De ander ging zitten en lachte, zonder geluid, met lichte schokken.
‘Ik nieuws, wat zou ik voor nieuws hebben?’
‘Nou ja, je weet wel wat ik bedoel.’ En zachter: ‘Hoe is 't met Saartje?’
‘Uit,’ zei Groen.
‘Uit? Wat is dat nou? Heeft zij uitgemaakt?’
‘Nee, ik.’
‘Maar, kerel, hoe kom je daartoe?’
‘'k Weet 't niet,’ zei Groen, weer schoklachend - ‘of eigenlijk ook wèl. Ik zal 't je wel 's vertellen als je 's bij me komt. 't Was niets voor mij, heusch niet! Ze deed zulke domme vragen, bà, 't degouteerde me.’
‘Hm! - Enfin, we praten daar dan nog wel 's over! Lees je wat?’
‘Nee, ik doe niets dan snijden in lijken en zulk gedoe meer. Ik lees niets; alleen als er een Nieuwe Gids komt lees ik 'm en dan den Mercure en zoo....’
‘En is dat dan niets?’
‘Nou ja,’ zei Groen.
‘Iets bijzonders gevonden?’
‘Nee, niet veel, 'k herinner me op 't oogenblik tenminste niets.... Soms als ik me heel beroerd voel lees ik wat in Shelley.... Dat doet me goed.’
‘Zoo! is dat zoo mooi?’
‘O, kerel!.... Ken je Shelley niet? Schitterend! Jelie leest toch ook heelemaal niets, jelie!’
| |
| |
‘Jelie? Wie zijn dat?’
‘Jelie - wèl, dat zijn jelie juristen, dat zijn je echte, je ware studenten,’ zei Groen met een smalend lachje, ‘jelie hurren....’
En meteen stond hij op en liep weer zonder iemand te groeten - groeten is zoo banaal - met zijn hoed achterover de kroeg uit.
Bob bleef soezend voor zich uit zitten kijken.
‘Wil je nog niet een borrel,’ vroeg Bas.
Hij schrikt op ‘Hè? - een borrel? - nou Bas, als jij me dat met zooveel gratie offreert mag ik niet weigeren.’
‘Wat drink je voor bocht? Vermouth zeker?’
‘Knap geraden!’
‘Gerrit! Eén vermouth, en één - één, ja wat zal ik 's nemen - nou geef mij 's een oranje, dat hebben we van daag nog niet gehad....’
‘Zeg Bob, wat heb je toch met die zuren Groen?’
‘Och niets - ik mag 'm wel - 't is 'n goeie kerel en 'n blikslagersche bol, hoor!’
‘Best mogelijk, maar ik vind 'm dan al 'n heel vervelende pias!’
‘Je kent hem niet, Bas.’
‘Dat hoeft ook volstrekt niet. Ik zie aan iemand z'n bakkes direct of 't een vent is of dat 't geen vent is. Jij bent een vent, ga je met me eten van middag?’
‘Nee, Bas, ik heb m'n ouweheer beloofd dat ik thuis zou komen.’
‘Kom, leg nou niet te zaniken, je eet toch alledag met d'n ouwe. God bewaarme, wat is zoo'n man egoïstisch! Ga nou met mij eten!’
‘Nee, kerel, waarachtig, ik zou 't graag doen, maar morgen eet ik ook al niet thuis en overmorgen misschien ook niet. Nee....’
‘Hoor 's, maak me nou niet nijdig! Hoeveel maal van je leven heb je al met je ouweheer gedineerd?....’
‘Ja, als je zoo begint....’
‘Chut!.... Hoeveel maal, zeg ik. Weet je 't niet? Doet er ook niet toe! Laten we zeggen vijfduizend maal. En hoeveel maal met mij?’
‘Maar Bas, jij bent toch ook me vader niet!’
‘Ik je vader niet? Nou nog mooier! Ik ben je vader en je moeder en alles tegelijk. Ik heb je gekoesterd aan m'n borst als 'n.... als 'n adder, of neen, als 'n lam, of noem maar 'n beest, 't komt er niet op aan! Ik heb je groot gebracht, ik heb je gemaakt tot wat je bent!’
‘Je bent een opsnijder,’ zei Bob.
‘Als je persoonlijk wordt, ga ik weg,’ zei Bas, ‘maar dan is 't ook uit, hoor!’
‘Nou, nou! Word maar niet boos, Bas; je hebt groot gelijk, je bent 'n tweede vader voor me geweest.’
‘Nou juist, zei Bas, dus je gaat met me eten?’
‘Nou, goed dan, als je er zoo op gesteld bent, dan zal ik een briefje schrijven naar huis.’
‘Gerrit!’ riep Bas, ‘een kruier, dadelijk!’
En Bob schreef zijn vader achterop een kaartje, dat hij met zijn vriend
| |
| |
Bastiaans ging eten, dat hij 't niet best laten kon, dat hij 't later wel uitleggen zou. En zij gingen samen eten, zeer duur, en Bas schonk een fijn wijntje. Bob dacht aan den avond en dronk zoo min mogelijk en één soort. Bas, die meer en meer boven zijn thee kwam, merkte dat niet. Hij zat voortdurend voorovergebogen over de tafel hoogst vertrouwelijke mededeelingen te doen, en was nu en dan tot tranen geroerd.
Hij sprak ook over zijn thuis, dat hij zoo streng was opgevoed, met ransel en droog brood, dat hij van zijn vader nooit gehouden had en hij ried Bob den zijnen toch vooral in eere te houden. Zoo'n goedzak van een ouweheer had niet iedereen, 't was om jaloersch op te worden. Bob kon met hem doen wat hij wou, dat wist hij zelf wel. 't Was een bof, hoor! zoo'n vader. Maar hij, Bob, was dan ook een kapitale kerel! 't Was zeer begrijpelijk dat z'n vader trotsch op 'm was. Bas was ook heel trotsch op 'm!
Zoo bazelde Bob's beschermer door, met kleine oogjes en een goedig onnoozelen glimlach en Bob, ofschoon wel wetend, wien hij voor zich had, en dat die man een weinig beschonken was, voelde zich toch gevleid en lachte erom. 't Was waar, zijn vader verwende hem. Maar hij kon zich ook heelemaal niet voorstellen dat het anders zou zijn. Hij streng behandeld worden, de wet gesteld, zijn vrijheid ontnomen! De gedachte alleen was hem al onverdragelijk!
Zij dronken samen hun koffie en toen liep Bob vlug naar huis. Bas, één van de honorairen, zou later komen, hij ging nog wat rondloopen in de motregen, die hem wel opfrisschen zou.
Toen Bob thuis kwam, was zijn vader al weg.
| |
III.
Roowal was een man van zaken op en top.
Hij hield van zijn vak, hij hield van zijn kantoor, van al de oude dingen daar, die zijn vader ook al had gebruikt, van den ouden boekhouder, die zou trouw en 't jongste bediendetje dat zoo vlug was, hij hield van drukte van werken. Natuurlijk, want hij kon 't ook zoo goed, werken, hard werken, hij had 't zoover gebracht in die kunst.
Hij was stijf ouderwets opgevoed, had maar luttel onderwijs gehad, maar hij had leeren werken als weinigen en 't was hem een genot geworden. Hij was een eenvoudig tevreden werkman.
Maar zijn arbeid vulde zijn leven niet, hij had behoefte aan liefde ontvangen en vooral aan liefde geven, aan veel liefde geven.
Hij was een goed man met een groot hart.
Toen zijn vrouw was gestorven, was hij zeer bedroefd geweest. En die droefheid was bij hem geen egoïsme, 't was niet dat hij zooveel koesterende liefde derven moest; te goed wist hij, dat zij nooit veel voor hem gevoeld had.
Maar nimmer had hij de hoop opgegeven, dat het anders worden zou -
| |
| |
met haar verdween als bloesem voor den wind veel van de liefde, die hij te geven had gehad, verspild, vergeten!
Zijn jongen, zijn eenige Bob was hem toen alles geworden en hij had getracht ook alles te zijn voor den beroofde. Met moederlijke zachtheid, met grenzenloos geduld - hoeveel inspanning het den driftigen man ook kostte - had hij omgegaan met zijn kind, had hij geluisterd als het jonge hart, vol vreugde of vol verdriet, vol verbazing of verontwaardiging behoefte had zich uit te storten, had hij gedeeld in die heilige kinderaandoeningen, zooals een goede moeder dat doet.
Later, in Bob's vlegeljaren, was hij zijn kameraad geweest, zijn vertrouwde, met hem scheldend op de leeraars, die hij niet uit kon staan, nooit lachend als hij miskend of als hij verliefd was, zacht verwijtend als hij onbillijk en wreed was, zooals een goede broer dat doet. En zijn ideaal was tot aan zijn dood te zijn Bob's beste vriend.
Maar echt practisch handelsman als hij was, had hij in de eerste plaats willen zorgen dat 't zijn zoon niet ontbreken zou aan een goed, een ruim middel van bestaan, en was het een andere illusie van hem geworden zijn zoon eens te stellen aan 't hoofd van de zaak, de oude firma, bloeiend als steeds door zijn arbeid, zijn zorgen.
Dat was de hoofdzaak, dat was het doel waarmee hij werkte, veel en druk, lange dagen en lange jaren.
En zoo was 't jongentje dikwijls alleen geweest, alleen met zijn onrustige gedachten, die dwaalden, dwaalden over al het geziene en het gehoorde, het half begrepene en het raadselachtige, terwijl zijn vader rustig, vastberaden, werkte voor zijn toekomst.
Maar toen 't jongentje ouder werd en zijn vader hem begon te spreken over de zaak, hem al vast vertellend hoe 't alles in elkaar zat en over zijn plannen met hem, zijn zoon, die 't alles eens bestieren zou, had Bob hem verbaasd en meer en meer beangst aangekeken en het was gebleken, dat Bob een afkeer had van zaken doen, van handelen in tabak. Bob wou kennen, wou weten, Bob wou studeeren. Wat wou hij kennen? Wat studeeren? Alles, zei hij, alles, wat er is in de groote wereld.
De vader had er eerst om geglimlacht.
Nu ja, dat waren van die jongensideeën. Wel zeker! alles weten, alles kennen! Hij was ook zoo geweest. 't Zou wel overgaan als hij ouder werd en een meer practischen blik kreeg op de zaken. De vader wanhoopte niet en werkte tevreden door.
Maar 't werd niet anders. Bob had en hield een innigen afkeer van allen handel, en van zijn vader's handel zóó sterk, dat hij zelfs de oude kantoorkrukken en met inkt bemorste lessenaars, de heele kantooratmosfeer niet verdragen kon. En hij uitte dien afkeer een paar malen zoo kras, dat Roowal er hevig door ontstelde. Hoe was dat in 's hemels naam mogelijk, hoe kwam de jongen daaraan!? Hij begreep het niet, hij geloofde 't niet. Maar hij moest het wel gelooven, vaster en vaster, en er zich meer en meer
| |
| |
aan gewennen, aan die wreed-pijnlijke gedachte, dat ook die illusie weg was, voor altijd, dat als hij dood zou zijn de zaak....
't Was hem tot nog toe onmogelijk geweest dat denkbeeld af te maken in zijn hersens, liever bleef hij leven in den roes van zijn druk werk.
Maar Bob wou studeeren en Bob zou dus studeeren. En de jongen kreeg in zooverre een meer practischen blik op de dingen, dat hij begreep een keus te moeten doen. Dat duurde lang. Eigenlijk viel alles tegen bij nader onderzoek. Wel vond hij de quintessens van bijna iedere wetenschap even interessant maar de onderdeelen zoo moeilijk, zoo droog en zulk eene langdurige studie eischend, en men moest dan toch ten slotte wat worden in de maatschappij.... en wat dan? Bob wist het niet.
Hij had diepen eerbied voor de theologie en vooral voor de theoretische philosophie, hij dweepte met de medicijnen en vergoodde de letteren, maar hij had niet den minsten lust predikant, dokter of leeraar te worden.
Ten slotte kwam hij tot de overtuiging dat het ambt van rechter hem 't best zou passen. Wel scheen hem die studie het droogst maar ook het kortst. En daar hij zich niet behoefde te haasten zou hij veel tijd overhouden voor de letteren en de philosophie en om iets te leeren begrijpen van de belangwekkende medische vraagstukken van zijn tijd en om - student te zijn. Want ook het student zijn wilde hij kennen geheel en al. - En was hij eenmaal rechter, wat hij een mooi ambt vond, een ambt met een ideaal, - welnu ook dan zou hij nog veel tijd overhouden voor al wat hem belang inboezemde en om de kunst te beschermen, waartoe zijns vaders geld hem in staat stellen zou. Want daarvoor was de tabakszaak goed genoeg, zooals Roowal eens met iets bitters in zijn stem opmerkte, dadelijk luid lachend om den indruk weer weg te nemen.
En 't gebeurde zoo. Bob werd student en studeerde in de rechten.
Maar sinds dien tijd viel de arbeid den vader dikwijls zwaar. Hij bleef werken, hard werken, hij kon nu eenmaal niet anders meer, maar hij voelde dat de prikkel ontbrak, die hem vroeger met vermoeienis lachen, tegenwerking gering schatten, teleurstellingen vergeten deed, hij voelde zich soms niet meer volkomen opgewassen tegen de vele moeielijkheden van zijn vak, dat steeds krachtige, eeuwig jeugdige inspanning eischte, en meer en meer verdroot hem iedere onaangename handelskwestie. Op kantoor werd hij kregel, soms zwaar op de hand, al te voorzichtig, soms loom-onverschillig. Hij voelde zich oud worden.
Zoo had hij ook dien middag, toen zijn zoon met Bas zat te borrelen op de kroeg, in een verdrietige stemming de deur van zijn kantoor achter zich dicht geslagen en een zucht van verlichting was hem ontsnapt, toen hij weer op de gracht was waar zijn huis stond, zijn groot deftig huis, waar 't tenminste rustig was en waar zijn jongen, zijn alles, hem wachtte aan de gezellige tafel, waar het vroolijk gepraat, de opgewekte verhalen van Bob hem 't ziekeneurig geleuter van Jansen, en de ruwe uitvallen van Pietersen, zouden doen vergeten. O! dat kleine, krenterige volk! 't Was toch misschien
| |
| |
maar beter achteraf, zoo sprak hij tot zichzelf, dat Bob niet in de zaak was gekomen, de jongen zou er zich dood gekniesd hebben, nu had hij zijn zin, nu was hij student en vroolijk en levenslustig, en als steeds de zon van zijn vader's leven.
Roowal stapte snel door om gauw thuis te zijn. Hij liep niet meer zoo recht als vroeger.
Thuis komende liep hij dadelijk naar de eetkamer, waar Bob hem altijd wachtte. Hij had er zóó over loopen denken, zoo heelemaal zonder vrees voor teleurstelling, dat hij schrok toen hij Bob niet zag. Angstig greep hij naar het briefje dat op zijn bord lag, eenige woorden, haastig met potlood achterop een visitekaartje gekrabbeld.
En zwijgend ging hij zitten en at zonder te proeven. Hij dwong zich aan zaken, niets dan zaken te denken en na zijn maaltijd liep hij bijna dadelijk weer naar 't kantoor.
Het motregende.
| |
IV.
Roowal's ruime werkkamer was vol studenten.
't Was zooals Bob voorspeld had; er waren veel honoraire leden komen opdagen. Roowal's sigaren en zijn wijn stonden als uitstekend bekend.
't Was er warm en een blauwig waas van sigarenrook hing laag boven de roode hoofden. Er werd zwaar gedampt en slordig gedronken. Er werd veel en heftig en hoogst serieus geredetwist, er werden warm geestdriftige en verkwikkelijk onzinnige woorden gesproken met frisch jongen overmoed, er werd luidkeels en van ganscher harte geschaterd. De leden van G.R.O.T.I.U.S. waren meerendeels jongemenschen uit deftige, gegoede gezinnen, waren juristen en een type van studenten dat wat schijnt te verouderen, het type dat blozend, frisch en gezellig gezet wordt van het goede leven, al de dinétjes en soupétjes, het bier en de buitenlucht, enkelen uitgezonderd, arme zwakken, die willoos meegesleurd, zullen ondergaan in den stroom voor ze 't weten.
't Waren meerendeels verharde epicuristen, genietend het leven met volle teugen.
Die andere soort, die werkt en wurmt vol ernstig besef van 't gewicht van het leven, van de groote taak, die hen wacht en den ernst der tijden, was onder hen niet te vinden. Misschien was Bob de eenige, die wel eens een, voor de meeste zijner vrienden, totaal onverklaarbare neiging tot overloopen vertoonde. Onverklaarbaar vooral daar die neiging aan zijn optreden in den regel lijnrecht tegenovergesteld was.
Hij had dien avond een voordracht gehouden over den samenhang der kunsten, een voordracht vol van zulke schrandere gevolgtrekkingen, zulke schitterende paradoxen en zulken splinternieuwen nonsens, dat zijn medeleden er door verrukt waren. Ze hadden hem lang en opgewonden toegejuicht,
| |
| |
het was een ware triomf geweest. Bas, nog niet geheel ontnuchterd, had hem met aandoening de hand gedrukt. En de tongen waren losser geworden dan ooit en stemmen hadden klank gekregen, die zich niet plachten te verheffen boven een genoegelijk gebrom.
Als Bob rondkeek in de groote hooge kamer, naar al de dingen van zijn vader, zijn bureau, de oude pendule in rococostijl, waar hij zoo aan gehecht was, de portretten van zijn ouders, dan was 't hem of die alle stroefgesloten toekeken, verbaasd, geërgerd over al die drukte, die woordenstroomen, die schaterbuien zonder doel, zonder nut! - Haha! al die goede oude dingen! - Bob keek nog eens lachend naar het portret van zijn grootvader. Dag, ouwe jongen, daar ga je, zei hij zachtjes, en dronk zijn glas uit, zich achterover buigend, met tintelende oogen.
't Was een glorierijke avond in de annalen van de club!
Tegen half elf was Roowal thuis gekomen. Juist was binnen een luid gejuich opgegaan, zoodat niemand hem gehoord had. Zijn jas en hoed had hij mee naar achteren genomen, want de kapstok was begraven onder allerlei min of meer studentiekooze kleedingstukken, die een koffiehuisgeur verspreidden, vreemd in dit deftige huis, ontwijdend de statige voornaamheid van de gang. Even had hij geluisterd aan de deur. Opnieuw juichten de jonge stemmen op. Roowal liep door en hoorde even in 't voorbijgaan - hij wist niet hoe 't kwam - 't bijna vergeten tikken van de houten klok, dat oude familiestuk. 't Deed hem opzien, hij hoorde 't anders nooit door de gewoonte van jaren; 't was nu als een stem uit 't verleden.
Hij ging achter in de eetkamer zitten op een der rechte stoelen met leeren zitting aan de groote eikenhouten tafel, waarop de Rotterdammer en het Handelsblad hem lagen te wachten. Hij ging ze zitten lezen, zijn hoofd in de hand, 't papier voor zich uitschuivend. Mie kwam zachtjes binnensloffen en schonk hem een glas grog in. Zij wisselden een korten groet. Mie bleef nog even staan te draaien alsof ze nog wat zeggen wou, maar meneer keek niet op en dus ging ze, zacht mopperend, maar weer weg.
Om twaalf uur hoorde Roowal de deur van zijn kamer opengaan en luid gepraat en geloop in de gang. Ze gingen weg; Bob mee natuurlijk. Ze hadden een nabroodje bij Muller op 't bovenzaaltje.
Hij hoorde hun stemmen buiten wegsterven. Toen liep hij naar zijn kamer, stak er het licht weer op en keek eens rond. Hij glimlachte. Op de tafel lag, bemorst met wijn, het opstel over den samenhang der kunsten. Hij ging 't zitten lezen, 't boeide hem blijkbaar, hij glimlachte meermalen en bleef na de lezing nog wat voor zich uit zitten kijken met een niet te beschrijven uitdrukking van zijn mannelijk gelaat. 't Was of weemoed en geluk daarbinnen streden. Maar geluk scheen te zegevieren, want toen hij eindelijk opstond en met zijn forschen tred de gang door en de trap op stapte, toen was er veerkracht in zijn gang en vreugde in zijn oog.
(Wordt vervolgd.)
|
|