| |
| |
| |
De meesterstukken der Vlaamsche school in den Louvre
door Max Rooses.
Hans Memling. Madonna vereerd door het huisgezin van Jacob Floreins.
Van Brugge gaat de geschiedenis der Nederlandsche Kunst uit; daar stond haar hoofdzetel van het oogenblik, dat zij van beteekenis wordt in de wereld, tot den afloop der middeleeuwen. Dezelfde stad bekleedde gedurende dien tijd in onze gewesten den eersten rang door haren koophandel. In hare muren waren de kantoren gevestigd der vreemde natiën, met wie de Nederlanden de voortbrengselen hunner nijverheid verruilden; daar meer dan elders stroomde de rijkdom toe en daar heerschte al vroeg eene weelde, die in andere plaatsen van ons land onbekend was en van de vreemden bewondering afdwong. Reeds in 1301 had de koningin van Frankrijk bij hare intrede in de overwonnen stad en bij het zien der mooie en rijk getooide Brugsche vrouwen het woord van afgunst gesproken: ‘Ik dacht hier alleen koningin te zijn en ik zie er honderden rondom mij.’
Gedurende heel de veertiende en het grootste deel der volgende eeuw duurt die toestand van bloei voort. Wanneer in 1384 de grafelijke kroon van Vlaanderen in het huis van Burgondië overgaat ten gevolge van het huwelijk van Philips den Stoute met Margaretha van Vlaanderen en achtervolgens de onderscheiden Nederlandsche vorstendommen in het bezit komen der groote hertogen van het Westen, wekt grooter rijkdom bij de burgers en grooter macht bij de vorsten meer zin voor pracht en praal.
De hertogen van Burgondië staan bekend als de prinsen, wier hofhouding de weelderigste van Europa was en de kunst behoorde bij hen tot de eerste der weelde-artikels. Philips de Goede was de groote beschermer van Jan van Eyck geweest en had het voorbeeld gegeven den luister van het leven te verheffen en te veredelen door de scheppingen der schilders. De vorsten gingen voor, de burgerij volgde. Het meesterstuk der oudste Nederlandsche School werd door den burger Jacob Vydt besteld en de meesterstukken van
| |
[pagina t.o. 654]
[p. t.o. 654] | |
Hans Memling. Madonna vereerd door het huisgezin van Jacob Floreins.
| |
| |
Memling uit het Sint-Jans-Hospitaal van Brugge werden voor geestelijke of wereldlijke leden der burgerij geschilderd.
In de vijftiende eeuw bleef Brugge de eerste kunststad der Nederlanden. Wel werden hare groote meesters niet binnen hare muren geboren: de Van Eyck's kwamen uit Limburg, Peter Christus en Hugo van der Goes uit Oost-Vlaanderen en Memling, de grootste na de Van Eyck's, kwam uit Duitschland, maar allen werden zij aangetrokken door den kunstzin der Bruggelingen, die de rijkste stad van het Westen ook tot de schoonste had gemaakt. Dit duurde zoolang als de handel en de nijverheid daar bloeiden. In de tweede helft der vijftiende eeuw brachten de inwendige onlusten en de verzanding van het Zwijn een ommekeer te weeg: Brugge verviel veel spoediger dan het opgekomen was; Antwerpen erfde haren handel en welvaart en de Vlaamsche kunst verhuisde van het strand der Noordzee naar de boorden der Schelde. Al de schilders, wier werken wij nog te bespreken hebben, woonden te Antwerpen.
Betrekkelijk kort van duur was dus de Brugsche School, maar heerlijk was haar glans. Jan van Eyck staat aan het hoofd; Memling behoort tot haar laatste jaren, maar neemt door zijn verdienste een rang in, die onmiddellijk na en dicht bij dien der schilders van het Lam Gods komt.
Wij zegden, dat hij van Duitschland naar Brugge kwam. Men heeft langen tijd gezocht naar de plaats waar hij geboren werd, na nog langeren tijd zonder er naar te zoeken er zeer verkeerde bevestigingen te hebben over uitgesproken. Weinige jaren geleden ontdekte men in de nagelaten papieren van den ouden geschiedschrijver Jacob de Meyere een aantal uittreksels uit een dagboek gehouden door Romboudt de Doppere, priester en keizerlijke en apostolijke notaris bij de proostdij van Sint-Donaas te Brugge, een tijdgenoot van Memling, die dezen goed moet gekend hebben, daar hij in 1489 de ‘acte van translatie van de reliquien in de Ryve door Hans Memlinc geschilderd’ opstelde en onderteekende. Onder de brokken door de Meyere overgeschreven uit het dagboek van Romboudt de Doppere is er een die Memling betreft en aldus luidt: ‘1494. Den elfden Augustus stierf te Brugge meester Hans Memling geprezen als de behendigste en uitstekendste schilder der toenmalige christenheid. Hij was afkomstig van Mainz en werd begraven in Sint-Gilliskerk te Brugge’. De Duitsche oorsprong van den grooten kunstenaar, die vroeger reeds vermoed was, werd aldus vastgesteld. Daar Memling in de gelijktijdige oorkonden herhaaldelijk van Memlync of van Memmelynghe genoemd wordt, ligt het voor de hand, dat, volgens de gewoonte van zijnen tijd, zijn naam dien van zijn geboorteplaats aanduidt, en daar nu inderdaad op Mainzer grondgebied een dorp ligt, dat Mimlingen of Memlingen heette en nu Mömlingen heet, zoo lijdt het geen twijfel of onze schilder werd daar geboren. Het jaartal dier geboorte is onbekend; met voldoende waarschijnlijkheid mag het rond 1430 geplaatst worden.
Hij moet te Keulen verbleven hebben, want de gezichten dezer stad, op de achtergronden der relikwiekas van Sint Ursula voorkomende, zijn natuur- | |
| |
trouw afgebeeld. Toen hij daar woonde kwam hij in betrekking met de Keulsche schilders en voorzeker heeft hij den invloed der oude school van den Rijn ondergaan.
Wij weten niet met juistheid wanneer hij zich te Brugge vestigde; de oudste oorkonde, welke van hem spreekt, dagteekent van 1477; toen maakte hij twee luiken van de schilderij der boekhandelaars en verlichters in de kerk van den Eekhout te Brugge. Het jaar nadien schilderde hij voor het altaar van Saint-Jans-hospitaal in dezelfde stad een tafel, zijn meesterstuk, dat wij nog bewonderen in den ouden refter van hetzelfde gasthuis. In 1479 schilderde hij de Aanbidding der Koningen, een klein drieluik aan dezelfde kapel geschonken door Jan Floreins, broeder profes van Sint-Jans-Hospitaal. In hetzelfde huis bevindt zich sedert 1489 de beroemde relikwiekas of Rijve van Sint Ursula, insgelijks door Memling geschilderd. Het spreekt van zelf dat de man, die in 1478 een altaartafel schilderde voor een der stedelijke gilden en het jaar daaropvolgende twee stukken vervaardigde voor de kapel van het Brugsche hospitaal, geen nieuw aangekomene in de stad was. Maar het feit, dat hij in een zelfde jaar twee belangrijke werken voor de kapel van het hospitaal uitvoerde en dat zijn meest beroemde schildering daar ook aanwezig is, gaf aanleiding tot de legende, dat hij als arm soldaat, ziek en verlaten in Brugge aankwam, dat hij verzorgd werd in Sint-Jans-huis en daar zijn ledigen tijd doorbracht met het schilderen der stukken, die er zich nu nog bevinden en die hij als blijk van dankbaarheid aan de broeders en zusters, die hem zoo wel verzorgd hadden, aanbood.
Die legende is een louter verzinsel, gebouwd op de aanwezigheid van des kunstenaars werken in het gastvrije huis. Memling was geen arm en verlaten man en werd niet opgenomen in Sint-Jans-hospitaal. De schilderijen, die men daar bewondert, werden hem besteld. Dat hij een zeker vermogen bezat blijkt uit het feit, dat hij vóór de maand Mei 1480 drie huizen kocht en een stuk grond gelegen te Brugge in de straat ‘Over de Vlaminc-Brugghe’ en dat hij in hetzelfde jaar onder de 247 voornaamste burgers telt, die werden aangeslagen om de gelden voor te schieten, die keizer Maximiliaan, voogd van zijn zoon Philips, hertog van Burgondië, noodig had om den oorlog tegen Frankrijk te voeren.
Grootere en kleinere altaarstukken met de portretten der begiftigers of portretten in klein formaat zijn de onderwerpen van Memlings schilderijen. Eene uitzondering maken de drie groote paneelen, die als orgelbekleeding voor de kloosterkerk van Nejara in Spanje gemaakt en dezer dagen door het Museum van Antwerpen aangekocht werden: God de Vader en zestien zingende en spelende engelen zijn er op afgebeeld.
Onder de belangrijkste zijner werken telt het stuk uit den Louvre, waarvan de afbeelding hierbij gaat. Het is betrekkelijk groot: 1.30 meter hoog op 1.57 breed; het werd geschilderd voor Jacob Floreins den kruidenier, een broeder van den schenker van het klein drieluik de Aanbidding der Koningen, waarvan wij hooger spraken.
| |
| |
Onze Lieve Vrouw is gezeten op haren troon te midden van het tafereel; zij heeft het Christuskind op den schoot en houdt het met de eene hand vast terwijl zij op de andere hand een boek open houdt, waarin zij leest. Zij draagt een blauw kleed, dat aan den hals uitgesneden en met edelsteenen en goud geboord is en waaronder men een zwart gewaad ontdekt; daarover hangt een roode mantel. Het haar is boven het voorhoofd omringd door een smallen fluweelen band met edelsteenen gesierd en valt in golvende lokken op de schouders neer. Het kindeken Jesus is geheel naakt en strekt zegenend de rechterhand uit naar den begiftiger, terwijl het de linker legt op het boek waarin zijn moeder leest. De troon is van wit geaderd marmer, keurig bewerkt en op den rug behangen met een tapijt, dat blauwe bloemen op een gulden grond vertoont en met een groenen boord is afgezet. Heel in de hoogte vormt een roode stof den hemel van den zetel. Ter rechter hand der Madonna knielt de begiftiger, Jacob Floreins, met zijne zeven zonen en kleinzonen, allen strak voor zich uit blikkende naar het goddelijk wicht. De vader in zwarten rok met pels geboord, de oudste zoon met purperen tabbaard, waarover een kleed van doorschijnende stof groenachtige tinten legt. Achter vader en zoon staat Sint Jacob, blikkende ook hij naar het kindeken Jesus en eerbiedig zijn hoed afnemend, als beval hij zijn naamdrager aan. Zijn onderkleed is rood, daarover is een zwarte pij geworpen, die, door den linkerarm opgeheven, de groene voering laat zien
Aan de linkerhand der Moedermaagd knielt de vrouw van den begiftiger, in zwarte falie en witte huif gehuld; achter haar hare twaalf dochters en kleindochters in het zwart of donkerbruin gekleed. Een van haar draagt het gewaad der kloosterlingen met zwarten sluier over de witte huif; de andere hebben witte hoofddeksels of zijn blootshoofds. De oudste is een geheel gevormde vrouw, de jongste zijn kleine kinderen. Achter deze staat de H. Dominicus recht: de eene hand vooruitgestoken om de vrouwen aan de H. Maagd aan te bevelen, met de andere een processiekruis houdende.
De vloer is bedekt met een rijk Oostersch tapijt; in den achtergrond ziet men een gebouw, dat best gelijkt op het koor eener Gotische kerk, met een doksaal in Renaissancestijl; aan de uiterste rechter- en linkerzijde heeft men zicht op een landschap met een boerenhuis rechts, een kasteel links. Op den weg naar het heerenhuis ontwaart men den ruiter op het witte paard, die volgens Memlings jongsten geschiedschrijver het gewone kenmerk van onzen meester is.
Memling is alles te zamen een voortzetter van Van Eyck's kunst: de Onze-Lieve-Vrouw met het eironde gelaat, het kindeken Jesus met zijn oudachtig uitzicht, het rijke kleed der Moedermaagd, de kostelijke architectuur en de rijke stoffeering van het tafereel, de trouwe weergeving van natuur en menschen, het hoog harmonische koloriet, de zeer verzorgde schildering, dit alles behoort tot de oude Brugsche school.
Maar is de trant in den grond dezelfde, de school is niet blijven stilstaan en de kunstenaar leeft zijn eigen leven. Van Eyck was een streng gods- | |
| |
dienstige schilder; zijne Madonna's tronen in hare heiligheid en de afstand, die haar scheidt van de stervelingen, is een groote en herinnert aan dien, welke er ligt tusschen hemel en aarde. Bij hem is alles statiger, verhevener; de heiligen zijn wel op de aarde gedaald, maar door den rijkdom hunner omgeving en hunner kleedij wekken zij duidelijk de gedachten aan het bovenaardsche. De bewerking en de kleur stemmen overeen met dit plechtige: geen sieraad is te kostelijk, geene verf te rijk om die tafereelen uit hooger sferen af te beelden. En even verzorgd als het bovenaardsche gedeelte zijner werken, even nauwlettend wordt het rein menschelijke weergegeven. Hierdoor krijgt dit laatste het realistisch karakter dat wij er in waarnemen.
Realisme, dit is zorgvuldige navolging van het geziene, vinden wij weer in de kunstenaars, die komen tusschen Van Eyck en Memling: in Petrus Christus, Hugo van der Goes, Rogier van der Weyden. Deze allen zoeken meer bepaald naar treffende waarheid, zij mogen dan schooner of onbehoorlijker wezen. In Memling treffen wij een anderen mensch en een andere opvatting van menschen en heiligen aan. Hij is niet meer de streng godsdienstige, wien het te doen is om het verhevene, het majestatische in den godsdienst, om het onverbloemde in der menschen vorm en handeling. Integendeel het bloemige trekt hem aan, het zachte droomerige, dat de mystiekers leggen in den godsdienst, het liefdevolle, dat voor hen heel de godsdienst is. Zijn gemoed is feeder, meer vrouwelijk; hij is de beminnende schilder, de stille ingetogene; zijne geliefkoosde personages zijn de maagden, de Madonna, Sint Ursula, Catharina, Barbara, de engelen, die Gods lof zingen in den hemel. Deze allen en ook de andere heiligen teekent hij met teeder minnend gemoed, met aanvallig vriendelijke, eenigszins bedeesde houding. Men zie slechts de patronen van Jacob Floreins en van zijne vrouw, hoe innemend hunne houding, hoe stil harmonisch hun gebaar is.
Het is alles nog wel de overlevering der van Eycks, maar de opvatting is menschelijker geworden; Onze-Lieve-Vrouw is nog ingetogen, maar zij blijft niet meer vreemd aan wat er buiten haar en haar kind bestaat en omgaat; zij leest in een boek en leest met aandacht. Zoo ook het Christuskind, dat zijn gezichtje tot een lachje plooit en zich wendt naar den begiftiger, terwijl het met de andere hand eenige bladen van het boek omhoog doet schuiven. De ouders en de kinderen kijken nog wel statig en ernstig voor zich, maar de jongste steken hun hoofdjes boven die der oudere uit om ook iets van het schouwspel te zien te krijgen, en de heiligen achter hen bewegen zich als woonden zij op aarde.
De vorm der menschen is ook anders geworden. Bij van Eyck en zijne eerste volgelingen zijn zij stevig van bouw, hoekig van gebaar, streng van uitzicht; bij Memling worden zij tenger en slank van leden, aanminnig en lenig van houding en handeling. De nauwlettende waarheid, die zich vermeidt in bijzonderheden, die geen trekje en geen rimpeltje van het gelaat, geen draadje van de stof, geen letter van het boek onverlet laat, maakt bij hem plaats voor een meer breede opvatting, die de nevenzaken minder doet uit- | |
| |
komen, om de aandacht te trekken op het echt belangrijke. Hij ziet in zijne personages meer het algemeen menschelijke; de kleine miniatuurachtige trekjes vallen weg; aan de stoffelijke waarheid wmrdt minder aandacht geschonken. Het zieleleven treedt meer op den voorgrond en dit is goedig, zachtzinnig, rein en teeder bij de heiligen zooals bij de sterfelijken.
Terwijl deze laatste aldus gelouterd worden in den vorm en veredeld in de uitdrukking komen zij een grooten stap dichter bij de eerste, die ook liefelijker van vorm, gemoedelijker van aard worden. En zoo verdwijnt de afstand, die er vroeger lag tusschen het aardsche en het bovenaardsche in de kunst en komt er in deze meer eenheid, meer harmonie. Niettegenstaande haar adel, haar afkeer van al wat ruw en scherp is doet zij bij Memling een gewichtigen stap tot hare menschwording, tot dit wonen onder ons dat haar in de latere tijden zal kenmerken.
De schildering krijgt daardoor zelf meer breedheid, zij verliest iets van de bewonderenswaardige fijnheid van uitvoering en van den rijkdom van kleur, die haar kenmerken bij de van Eycks; maar zij wordt malscher, gesmijdiger. Zij vermindert ook van glans: in plaats van den donkeren gloed van den schilder der Madonna met den kanselier Rolin, krijgt zij een zachteren meer zilverigen toon, overeenstemmend met het stillere, fijnvoelende, maagdelijke gemoed van Memling. Ook hier maakt de kracht plaats voor de aanminnigheid, de overweldigende pracht voor de zachtere welluidendheid. In dit stuk is de kleur bijzonder licht en klaar gebleven; zij is niet verdonkerd, zelfs niet verstorven: frisch blijft zij als den eersten dag, met het bloemige dons, de doorschijnendheid van toon en schaduw, die zij bezat op den dag dat de schilder haar van zijn palet op het paneel bracht.
|
|