Zij hield haar groote kinderoogen op hem gericht, tot hij het stilzwijgen verbrak en haar de bloemen voorhoudende, vroeg: ‘Mag ik ze u aanbieden?’
Reeds had zij zonder eenigen schroom de bloemen aangenomen, en wilde zij een woord van dank uiten, toen, als bedacht zij zich plotseling, zij hem de bloemen teruggaf.
Hij keek haar vragend aan.
‘Heb ik u beleedigd?’ zoo begon hij.
‘O, neen, stellig niet. Maar weet u, ik kan ze toch niet thuisbrengen. Tante zou vragen, hoe ik er aan kwam.’
‘Wel, gekocht!’ beweerde hij.
‘Neen, ik heb geen geld. Ik dank u werkelijk, en.... en ik zou ze gaarne hebben, maar.... Goeden avond, mijnheer!’
Zij keerde zich om en wilde haar weg vervolgen. Maar hij had de tranen in haar vriendelijke oogen gezien, hoe snel zij zich ook afwendde en alhoewel hij misschien honderdmaal haar eenvoudig gezichtje voorbij zou hebben gezien, nu had zij zijn belangstelling opgewekt. Hij trad haar weder in den weg en vroeg: ‘Zeg mij toch, waarom u weigert deze onschuldige bloemen aan te nemen.’
Zij bleef staan. Zij waren op een der zijpaden, die van uit het lommerrijke park, naar de stad leiden. In de nabijheid stond een bank.
‘Gaat u nog even zitten,’ verzocht hij.
Nu begon zij te lachen en een vroolijk licht deed haar oogen tintelen.
‘Als oude bekenden?’ vroeg zij.
‘Wel, wij kunnen kennis maken. Ziet eens aan, hier hebt u mijn kaartje; maar als u soms bang is, voor het waakzaam oog uwer tante is het misschien verstandiger, dat ik u mijn naam influister, heel zachtjes, begrijpt u, want anders mocht het eens gaan als met het geheim van koning Mitas....
‘Midas’, verbeterde zij.
‘Wel, wel, wat een wijsheid! Maar hoe het nu ook is, hier is geen sprake van ezelskinnebakken....
‘Maar mijnheer, koning Midas had ezelsooren.’
‘Nu, ook al goed, maar ter zake. Mijn naam is Johan Verwey.’
‘Wel, dat is aardig. Ik heet Johanna, maar ik word door tante altijd Jo genoemd. Zij vond het zeker niet noodig, dat er voor zoo'n klein, onbeteekenend persoontje zoo'n weidsche naam gebruikt werd.’
‘U spreekt altijd van uw tante; zijn uw ouders dood?’ vroeg hij weer.
‘Och heer, ja, mijn vader stierf voor mijn geboorte en mijn lief, jong mamaatje heb ik ook nooit gekend. Zij was de stiefzuster van mijn tante en ruim twintig jaar jonger. Mijn tante heeft haar opgevoed evenals mij. Tante heeft veel verdriet gehad en u begrijpt, dat ze niet altijd vriendelijk is. Het leven is voor haar een aanhoudende zorg geweest en dan, heel veel voorspoed heeft ze met mij ook niet gehad. U moet weten, mijnheer, ik ben dom. Ik kon op school onmogelijk luisteren naar de verklaring van de vervoegingen der werkwoorden, als mij van buiten het gezang der lieve vogels tegenklonk.