| |
| |
| |
Mozes.
Door A.M.W. Bussemaker.
Ja waarlijk, hij heeft er recht op, aan de vergetelheid ontrukt te worden, onze Mozes. 't Is of zijn beeld, zijn schim, want 't arme dier stierf lang geleden reeds een droeven dood, mij dagelijks vervolgt met strengen blik, om mij te dwingen, het nageslacht met ernstigen eerbied aan zijn vervlogen bestaan te herinneren. Hij vraagt het mij niet! Neen, wanneer in zijn leven vroeg hij ooit de trotsche? Ik sprak daareven van ‘'t arme dier’; o! met welk een blik vol hoogmoedige minachting heeft zijn aristocratische schim me daarvoor gestraft! alsof er ooit medelijdend van hem kon gesproken worden door menschenmond! Neen, ik weet het, hij veracht me; en hij eischt van mij, dat ik van hem spreken zal met al den eerbied, die hem toekomt; zonder hem te beoordeelen (wie zou 't wagen?), maar slechts hem stellend voor de menschheid, zooals wij hem mochten aanschouwen, een groot, geheimzinnig vraagstuk, met eerbiedige huivering bewonderd, getroffen en vernederd als we waren door de diepe wereldverachting, die lichtte in zijn ernstig oog. Wat en wie hij was weet niemand; maar hij moest iets groots zijn, iets boven ons allen verheven; dat toonde hij duidelijk door zijn gedrag en zijn uiterlijk, al te duidelijk voor ons arme, nietige menschenkinderen, die hij trof met zijn diepe verachting. Nooit mochten we hem begrijpen, nooit ons dringen in zijn vertrouwen, nooit den stroeven blik verzachten van zijn droevig oog; hij verachtte onze hulp, ons medelijden, en hij bleef zichzelven gelijk tot aan het einde.
Hij kwam tot ons op een mooien avond, zoo tegen zonsondergang, terwijl we zeilden bezuiden Java in den Indischen Oceaan. 't Is prachtig weer; een frissche koelte doet den grooten kruiser met alle zeilen bij, zoo zachtjes, statig hellen en drijft hem voort met matige vaart. De zon verzinkt met gouden gloed in 't Westen, en 't geeft al verkoeling, te zien, hoe de vurige bol zich dompelt in 't blauw-zwarte water der zee. De vlag is neergehaald; de tamboer heeft zijn luidruchtig spektakel gestaakt, dat aan deze plechtigheid onafscheidelijk is verbonden.
Al 't werk is afgeloopen en 't volk is naar omlaag gegaan, om zich te kleeden voor den nacht in warme, baaien hemden, tegen de kilheid, die komen zal. Langzamerhand komt alles naar boven, om van de koelte van den avond te genieten. De officieren, in luchtige kleeding, slenteren langzaam heen en weer of staan in groepjes, tegen de verschansing of tegen de koekoeks geleund, te praten; een enkele loopt met vluggen tred het halfdek op en neer, met zulk een haast, als moest hij in dit uur nog vele mijlen af- | |
| |
leggen. Hij ‘stapt zich af,’ laat door zijn beenen de noodzakelijke dagelijksche hoeveelheid beweging inhalen, die zij den ganschen dag moesten missen, toen het te warm was, om buiten noodzaak een lid te verroeren.
Op de brug liggen de adelborsten, die vrij zijn, in lage luierstoelen naast en tegenover elkander: een knibbelspel van beenen. De muzikale heeft zich in zijn volle lengte op een aardappelkist uitgestrekt, de armen onder 't hoofd en fluit, op verzoek van de anderen, ‘dat mooie ding, je weet wel;’ terwijl zij, van wie het vereerend verzoek uitging, in spanning wachten op het oogenblik, dat hij den kakkerlak, die over zijn wit jasje wandelt, in zijn hals zal voelen.
.... de tamboer heeft zijn luidruchtig spektakel gestaakt.
Vóóruit is ook langzamerhand iedereen aan dek gekomen en zoekt zijn plekje op, waar hij het genoegelijkst den avond, tot acht uur, als 't ‘kooien af’ zal wezen, passeeren kan. De pijpen zijn opgestoken en de heerlijkste tabaksgeuren verspreiden zich.
Een zestal jantjes loopt met regel matigen pas, in twee gelederen achter elkander, op en neer, en vergast ondertusschen het overige publiek op dien schoonen heldenzang, waarin de standvastigheid van Jozef tegenover Potifar's ontrouwe echtgenoote op zoo roerende wijze wordt verheerlijkt. Vooral dat gedeelte, waarin door die beiden zoo treffend over 't nut van ‘sarong en klabaai’ getwist wordt, maakt altijd een diepen indruk. Toch wordt er niet bepaald geluisterd; want ook een ander wil zich wel eens laten hooren in 't nieuwste lied, dat pas uit Holland door een kameraad werd meegebracht, en ieder rookt en praat en lacht en voelt zich aangenaam. Alleen de lap- en naaibaas, die een looplantaren wist machtig te worden, zit op een puts bij 't kippenhok en draait zijn naaimachine en naait met onverdroten ijver zonderling gevormde witte broeken.
De adelborst, die de wacht heeft op den bak, heeft zich schrijlings op de
| |
| |
verschansing gezet en staart met weemoedigen blik naar Venus, die daar blinkt in 't reine, diepe blauw; en hij vraagt zich af, of ‘zij’ nu ook in 't zelfde oogenblik met zooveel liefde aan hem zou denken? en hij rekent uit, dat ze daarginds nu misschien juist zoowat aan de koffietafel zullen zitten; en hij ziet haar vóór zich, het lieve kind, hoe ze de boterhammen maakt voor de zusjes. Ach God! en hij raakt geheel in zoete gepeinzen verzonken zóó diep, dat hij niet eens meer hoort het lied van Jozef, dat hem daareven nog zoo geërgerd heeft.
Zacht ruischen de golfjes, die opspatten tegen den boeg; droomerig, dommelend wiegelt het vaartuig zich op de zachte, langzame deining, glimmend van maanlicht. De schaduwen van stengen en want vallen op de zeilen, die door de maan beschenen worden en bewegen zich daar heen en weer, bij iedere slingering; een loshangend eind klopt tegen den bolstaanden fok met eentonigen, regelmatigen slag, schuurt dan een poosje, en wijkt weer en valt weer terug. Alles is slaperig, droomerig, dronken van maanlicht.
De onderofficieren hebben zich in een troepje op het bordes bij den valreep opgesteld en praten gezellig en schertsen onschuldig over de hoedanigheden van de echtgenooten der getrouwden onder hen. Een zeer rijk onderwerp! Bootsman Hakel, die niet getrouwd is en dus in zoo'n gesprek veel zeggen kan, schijnt er juist in geslaagd te wezen, zijn toehoorders iets vreeselijk grappigs te vertellen; tenminste, na zijn hoofd nog wat verder temidden van hen vooruit gestoken te hebben en, reeds hevig lachende, nog eenige woorden te hebben uitgestooten, die gefluisterd moesten zijn, wijkt hij een pas achteruit, vouwt zijn klein, bol lichaam dubbel en slaat met beide handen op zijn vleezige dijen onder een lachbui, die bepaald benauwend wezen moet. Plotseling richt hij zich echter weer op, steekt zijn handen in zijn nauwe broekzakken, komt, nog steeds lachende, weer een stap naderbij en zegt, met heftig hoofdgeknik: ‘'t is waar, waarachtig 't is waar!’ en grinnikt nog zoo zachtjes.
Of nu de grap van bootsman Hakel een der anderen heeft gekwetst, of dat deze het, uit goedigheid, alleen maar zegt, om den kleinen, dikken man tot bedaren te brengen, genoeg, dit effect wordt volkomen bereikt door de wijze, waarop hij nu wordt aangesproken:
‘Zeg boos, je mag wel eens naar je beessie kijken; dat zit daar veel te hoog voor zoo'n jong ding; fluit hem eens jongen, dan komt ie wel.’
Als het een wraakneming was, dan was zij vreeselijk!
Weg is de vroolijke glimlach; plotseling ernstig wordt zijn goedig, dik gelaat; en angst spreekt uit den toon, waarop hij vraagt: ‘waarzoo dan?’
Nu was het ook een flauwe aardigheid, den goeden man zoo'n schrik op 't lijf te jagen. Men moet n.l. weten, dat bootsman Hakel een eigen kip bezat, ‘een pracht van een beest meneer, niks Indisch,’ die hij lief had als zijn oogappel. En 't was ook een mooi beest, wedijverend met zijn meester in gezonde gezetheid, altijd zindelijk en deftig en kalm, zoo heel anders, dan die andere Indische kippen, die aan boord, met hun allen in een veel te
| |
| |
nauw kippenhok opgesloten, hun droevig bestaan verkorten door te pogen, elkander dood te pikken; die altijd schreeuwen, altijd vuil en groezelig zijn en nooit dikker worden, al krijgen ze ook nòg zoo overvloedig te eten. Neen, Kee van den bootsman was veel mooier, een groote, dikke kip, met glanzige veeren, die zich ook ver verheven voelde boven dat rapaille in het hok en alleen kwam, als zij geslacht waren, om hun ingewanden op te eten. ‘Dat vindt ie lekker meneer,’ zei de bootsman, die dit steeds met verwondering aanschouwde, ‘begrijpt u dat? Nou krijgt ie toch genoeg voer en hij lust het ook, want hij vreet alles prompt op; maar dat vindt ie toch zóó lekker en hij komt altijd; zou zoo'n beest daar nou geen gevoeligheid van hebben, dat het zen eigen broertjes zijn? Want ze zijn eigenlijk van 't zelfde ras, al is Kee heel anders geworden. Maar nou zie je eens meneer, wat of eigenlijk de opvoeding is: diezelfde Kee meneer’, en hier keek hij mij doordringend aan en wees met zijn vinger naar Kee, ‘diezelfde Kee meneer, was toch vroeger ook maar zoo'n gewone, lamgeslagen ajam! Nee, je zou 't niet zeggen, als je der daar ziet loopen, je zou zeggen, dat het een kip was, een gewone Hollandsche kip! Dat is de opvoeding meneer, anders niks. Maar,’ en hij sperde zijn oogen wijd open, trok tal van rimpels in zijn voorhoofd en stak één vinger in de lucht, ‘ik zorg er zelf voor, altijd; niemand komt me der an; niemand! Want anders.... O jé!’ welk laatste woord met een medelijdenden glimlach voor de opvoedingsbekwaamheid van anderen werd uitgesproken.
't Was ook een verstandige kip, die Kee; zij logeerde in de barkas en bracht veel van haar ledigen tijd in haar apartementen door; maar als de bootsman een zeker wijsje floot, kwam zij altijd te voorschijn, fladderde op het dek neer en stapte met deftige bedaardheid op haar meester toe. En o! die trots van den bootsman, als hij daar dan met gemaakte onverschilligheid het voer, waarvan hij altijd wat in zijn zak had, voor haar stond uit te strooien op het dek en, zonder dat ik hem iets gevraagd had, mij aansprak: ‘rijst meneer, gewone droge rijst, niks anders,’ terwijl hij de oogen der matrozen bewonderend op zijn lieveling gericht zag!
Ja, hij had veel pleizier van zijn Kee, heel veel. Maar o! wat een zorgen gaf zij hem tevens! Altijd was hij in duizend angsten, dat op een goeden dag zijn lieveling haar graf zou vinden in de kerrie-saus van een der rijsttafels ‘van achteruit.’ De hofmeesters van commandant en officieren vervolgde hij met argusoogen; en den inlandschen jongen, die de functie van hofmeester bij de adelborsten waarnam, behandelde hij als den gevaarlijksten moordenaar. ‘Dat is nou zoo'n echte gladdakker meneer; ik mag dien jongen niet lijden, dat is nou zoo'n echte.... Wil je weg Java! Kijk nou zoo'n....! Wil je....! Ajo! kan me niet schelen! Wil je weg!’ En de arme jongen, die zoo graag met de kameraden een strootje had willen rooken op den bak, werd weer verjaagd naar zijn dompige gamellehut.
En dan die onvoorzichtigheid van 't diertje! Hoe vaak had hij haar al moeten weg halen van de botteloef of van de hand van 't anker, waar zij in haar
| |
| |
vroolijk onverstand naar toe gefladderd was! ‘De fok hoeft maar even te slaan! Dacht je, dat zoo'n beest er verstand van had om zich vast te houden?’
De matrozen baarden hem niet veel zorgen op dat punt. De paai van de barkas was 't beest genegen; en nu had hij wel eens moeite om andere personen, dan den speciaal daarmee belaste, uit de barkas te houden, maar hij was zelf de bootsman van vooruit, was altijd in de buurt, hield zelf op alles 't oog, en de gevechten, die hij dáárvoor houden moest, waren eigenlijk slechts spelende schermutselingen. Toch begon hij ze altijd weer met hetzelfde vuur: ‘Wat mot jij daar in de barkas, jongetje? Wil je der uit! Kom der uit, zeg ik je, llleeeelijke....!’ en dan graaide hij met zijn armen om zich heen met woesten ijver, als zocht hij een zwaar voorwerp, om den schedel te verpletteren van den ongelukkige, die ijlings de barkas verliet. Als dit gebeurd was, werd bootsman Hakel plotseling weer bedaard, stak zijn handen in zijn zakken, keek eens naar de zeilen, floot een lustig deuntje en stapte weer welgemoed naar voren toe.
't Was nu lang zonsondergang geweest en Kee behoorde al sinds geruimen tijd in de barkas te wezen in diepe rust. Was het dan wonder, na alles wat ik van zijn liefde voor dit dier gezegd heb, dat de bootsman hevig schrikte, toen hem verteld werd, dat ‘zijn beessie’ ergens boven zat, en dat er doodangst sprak uit den toon, waarop hij vroeg: ‘waarzoo dan?’
‘Daar boven. Kijk! Hoe komt de salamander daar, zou je zeggen!’ en de spreker wijst met een hoofdknik hoog boven naar den vóórtop. En ja waarachtig, daar aan stuurboord op de voorbramra, daar bij 't geitouwblok, daar zit een beest - net een kip, die slaapt - den hals zoo ingetrokken en den kop zoo achterover tusschen de vleugels. Hij maakt daar boven bij iedere slingering een flinken zwaai door de lucht, maar hij schijnt het niet te merken; en telkens als hij bij het overhellen uit de schaduw van de steng te voorschijn komt, blijkt hij nog even roerloos op dezelfde plaats te zitten.
De bootsman heeft hem ook gezien en 't bloed stolt hem in de aderen. ‘Groote Jezus,’ fluistert de arme man. ‘Kee!’; en hij fluit het bekende wijsje. Maar de vogel beweegt zich niet. Hakel is wanhopig; als razend rent hij naar de barkas; één sprong en hij staat op 't kippenhok, grijpt met beide handen het dolboord van de barkas en kijkt naar binnen. Goddank! daar zit zijn lieveling, rustig inéén gedoken in zachte sluimering. O! wat heerlijk gevoel van rust volgt op de spanning der laatste oogenblikken! met welk een zucht van verlichting springt hij weer van het kippenhok af op het dek, en hoe blinkt zijn gelaat van den genoegelijksten glimlach, als hij langzaam terug slentert naar den valreep en al uit de verte zegt: ‘hij is rustig in zijn mandje hoor! nee, ik wist het wel.’ Dan steekt hij zijn handen diep in de zakken van zijn broek, die laag op de heupen hangt en waarboven zijn ronde buik, omspannen door het witte hemd vol kleine, scherpe vouwtjes, naar buiten puilt; laat zich achterover vallen, leunend met zijn rug tegen de verschansing en kijkt, met een zucht en een glimlach, nog eens naar boven.
| |
| |
‘Maar dat is dan toch een rare pottentaat, zou je zeggen; zit ie daar al lang? Wat zou 't er voor een wezen?’.
‘Ik heb 'em er met zonsondergang al gezien, maar ik weet niet wanneer of ie der gekommen is; 't is een trekker natuurlijk,’ zegt de baas timmerman, die een kakatoe bij zich op zijn werkbank in de kuil heeft zitten, waarmee hij onder zijn werk voortdurend redeneert, en die dus veel verstand van vogels heeft.
‘Maar dat is dan toch een rare....,’ herhaalt bootsman Hakel peinzend. ‘Ksh! Brr! Kijk, het kan 'em niks.... Huu!’ roept hij, en zwaait met zijn pet in de richting van de voorbramra. ‘'t Gaat 'em geen lor an, zie je wel?’.
‘Schei toch uit bootsman,’ zegt de schipper, die de levendige drukte van zoo'n voornaam onderofficier tegenover de vele baantjes-gasten in de buurt niet passend vindt; ‘als je hem nou met alle geweld wilt leeren kennen, gaat dan naar boven en kijk hem an; ‘en als je hem weg wilt hebben, geeft 'em der dan een dwars vóór, dan smeert ie 'em wel; want dat ken je nog al en daar kan zoo'n beest niet tegen.’ Hij mag den bootsman graag lijden, maar vindt hem alleen nog wat jeugdig, niet deftig genoeg; en overigens bewondert hij zeer de handigheid en het aplomb, waarmee de bootsman zich, bij 't halen en trekken, temidden van een drom van jong volk, als een kanonskogel op een lui slachtoffer weet te werpen. ‘Maar wat kan 't je schelen? hij doet je niks; laat het beest uitrusten,’ vervolgt de schipper met wijze bedaardheid, ‘want ik kan me begrijpen, dat je afgedriedonders moe wordt van dat vliegen; als ie me maar niet op mijn bramzeil....; gaat maar eens kijken,’ herhaalt hij weer, want bij deze laatste gedachte schijnt hij toch ook een beetje in onrust te zijn geraakt; en verklarend voegt hij er tot den baas timmerman bij: ‘'t staat zoo smerig, zoo'n veeg dwars over je zeil heen; en je kunt er toch ook al geen zier aan doen.’
Nu had de bootsman al een grooten lust in zich voelen opkomen, om werkelijk den raad van den schipper op te volgen en het zonderlinge beest, dat zoozeer zijne belangstelling wekte, van naderbij te gaan bekijken; maar hij, de bootsman, zou zoo maar voor zijn plezier naar boven enteren, als een kwajongen, en iedereen zou 't zien? Neen, dat ging toch niet. Maar door het laatste gezegde van den schipper kwam hij tot de overtuiging, dat zijn tocht ook eenig nut zou hebben en den schipper van een zware zorg ontheffen zou; en nu is hij besloten.
‘Ja waarachtig, da's waar ook; hij mot weg hoor! wacht schipper, ik zal zelf wel even gaan, want ik wil toch ook wel eens kijken, wat of dat voor een snijjer is.’ En hij doet zijn stormbandje om, trekt met beide handen den band van zijn broek wat naar de hoogte, snuift zijn neus eens flink op, spuwt over boord, en stapt naar voren. De anderen schijnen dit besluit zeer bespottelijk te vinden, tenminste er volgt een algemeen gelach; maar Hakel stoort zich daaraan niet, stapt rustig voort naar 't fokkewant, grijpt den jacobsladder en hoep! daar gaat ie!
| |
| |
‘Pas op je kruis boos!’ ‘Denk om de weeflijntjes, die houen je niet!’ ‘Kijk dien dikke!’ zijn de uitroepen, die onder schaterend gelach hem volgen op zijn eerste schreden in het want. Maar al is hij dik, in vlugheid en handigheid hoeft bootsman Hakel voor niemand onder te doen en weldra is hij buiten het bereik van de spottende uitroepen, die hem worden nagezonden. Daar is hij al in 't stengewant; 't kost hem moeite zich tusschen de bramzalings door te wringen, maar hij komt er toch, en zie, daar staat hij op de zalings en veegt zijn gezicht af met de mouw van zijn jasje; want 't is toch nog warm. Dan kijkt hij nog eens naar de bramra, die nu recht boven hem is, pakt den jakobsladder, en entert langzaam verder naar boven, terwijl al zijn bewegingen van dek met belangstelling worden gevolgd.
Tot ieders verbazing zit de vogel, die toch reeds lang zijn belager moet hebben bespeurd, nog altijd even onbewegelijk op hetzelfde plekje. Hakel nadert nu voorzichtig: ‘Zoo mijn jongen, was je daar? Kijk nou zoo'n salamander daar op zijn gemak zitten! Tuu-tu-tu-tu-tu-tu....’ en met de vrije hand heeft hij een greep in zijn zak gedaan en houdt het beest een beetje van de ‘gewone droge rijst, niks anders’ voor. Maar deze stap schijnt door het geheimzinnige dier toch al te vrijpostig te worden gevonden. Een ontzettend eind hals wordt plotseling vooruit geslingerd en ‘au!’ heeft de bootsman een pik te pakken, die raak is. ‘Wacht, smerige pestkanarie, dat zal ik je inpeperen!’ en hij slaat met zijn vuist verbazend hard op 't jackstay van de bramra. Want 't beest, waarvoor deze slag bestemd was, heeft dadelijk na dien eersten venijnigen uitval, zijn hals weer opgeborgen en is in goede orde, zonder eenige overhaasting, een eindje verder naar buiten terug geweken. En daar zit hij nu, precies in dezelfde houding, en kijkt den bootsman weer even ernstig en minachtend aan, zonder een woord te zeggen. Dat is nu dan toch ook om razend te worden! ‘Hebben zal ik je, kreng!’ hijgt Hakel en zuigt even op het plekje, waar zijn hand hem nog vinnige pijn doet. Dan pakt hij het jackstay en stapt in het paard, om zijn vijand te vervolgen.
De bootsman gaat verder naar buiten; de vogel gaat ook verder naar buiten; de bootsman weer verder; de vogel ook weer verder; maar altijd even bedaard, en altijd met dienzelfden blik vol trotsche minachting op den bootsman gericht. De paarden zijn erg ondiep en Hakel heeft zich schrijlings op de ra gezet, 't gezicht naar buiten, en rijdt nu zoo, zachtjes, met kleine wipjes, naar zijn vijand toe. Eindelijk is deze op den uitersten nok gekomen en kan niet verder naar buiten. Daar zitten zij nu tegenover elkaar en kijken elkander in de oogen.
De bootsman denkt; de vogel verraadt in 't minst niet, wat er in hem omgaat; altijd hetzelfde trotsche, eenigszins droefgeestige uiterlijk; en beiden zwijgen.
Hakel heeft volstrekt geen lust om nog eens weer zoo met dien snavel getracteerd te worden en zint op voorzorgsmaatregelen. De vogel blijft steeds zitten en kijkt hem aan en de bootsman is overtuigd, dat hij iets
| |
| |
vreeselijk verraderlijks beoogt. Waarom hij niet weg vloog? Ja, wie zal 't zeggen? Wie begreep hem ooit? Maar hij deed het niet, dat is zeker.
Intusschen heeft de bootsman zijn grooten, rooden zakdoek uitgehaald en windt dezen stevig om zijn linkerhand; hij knoopt zijn jas los en maakt den binnenzak ruim; zakboekje, papieren, alles wordt eruit genomen en in den broekzak weg gestopt. Als dit gedaan is, wipt hij nog een eindje verder naar buiten en dan inééns, grijpt hij met de gedekte linkerhand naar den kop van het beest, krijgt hem ook netjes te pakken, vat het dier met zijn rechterhand boven bij zijn pooten, en floep! werkt hem met zijn kop naar beneden in den binnenzak. Nu gauw den bovensten knoop van zijn jas dicht, nog een zachten druk met zijn rechter arm tegen het lichaam, en hij haast zich weer naar binnen en zoo gauw mogelijk naar beneden.
Als hij op het dek springt, staan alle onderofficieren en nog vele andere belangstellenden hem op te wachten en dringen om hem heen. Maar Hakel werkt zich duwend door de menigte en richt zich regelrecht naar 't leege kippenhok.
‘'k Heb 'em hoor! Maar pasop, hij is giftig. Wat een leelijke, valsche jezwiet! Hij heeft me het bloed uit mijn vingers gehaald, de rakker! Zoo, dat heb je nou!’ en met een ruk haalt hij het dier uit zijn zak en werpt het even snel in 't hok, dat door gedienstige handen geopend en dadelijk weer gesloten wordt.
Ja, dat heeft ie nou en daar zit ie nou, tenminste dat is het algemeene en een gegrond vermoeden, ofschoon niemand hem ziet, daar het stikdonker is in 't hok, waar iedereen omheen staat, en ofschoon niet het minste geluid daarin vernomen wordt. Maar, ondanks hevig protest van den lap- en naai-baas wordt zijn looplantarentje ‘eventjes geleend,’ en vóór het hok op 't dek gezet; de voorste omstanders hurken neer en kijken naar binnen. En ja! daar zit ie hoor, achter in het hok gekropen, maar precies zooals hij op de ra zat, in ijzige kalmte, alsof er niets gebeurd was; geen zweem van woede, van ontroering, maar slechts diezelfde uitdrukking van koude minachting op zijn scherp geteekende trekken. Ook de bootsman is neergehurkt en staart vol verbazing naar zijn gevangene, die zelfs bij 't zien van zijn woedend, rood gezicht, nog geen spier van zijn gelaat vertrekt.
Nu is er niets zoo tergend op de wereld, dan om te moeten zien, dat mensch of dier, waarop je woedend bent en dat je denkt, nu eens flink onaangenaam te zijn geweest, zich daaraan heelemaal niet blijkt te storen en zelfs net doet of hij je niet kent. Als hij nu maar eens flink schreeuwt of huilt, of ook woedend wordt, of op eenige andere manier te kennen geeft, dat je hem flink geraakt hebt, dan is het nog wat anders en dan kun je daardoor langzamerhand weer wat zachter worden gestemd. Maar als hij je nu zoo duidelijk laat merken, dat het hem allemaal niets kan schelen, zie, dan maakt je dat kriebelig en dan krijg je zoo'n gevoel, dat hij je de baas wil wezen, en dan ga je hem nog eens weer te lijf.
Nu, zoo'n gevoel kreeg bootsman Hakel nu ook, en hij staat op en trapt tegen de tralies van 't hok en zegt: ‘leelijke groot-majoor!’. Dat was niet
| |
| |
mooi van den bootsman, neen, lang niet mooi; dat was misbruik maken van zijn macht tegenover een gevangen tegenstander. Maar wat wil je? Zijn hartstochten sleepten hem mee. Gelukkig komt nu de schipper, die wijzer is, en houdt hem van verdere kinderachtige baldadigheden en lage beschimpingen terug:
‘Nee bootsman, dat is nou flauwe pesterij van je en dat mot je laten; ik kan me begrijpen, dat je giftig bent, want hij kan een machtige beweging maken met zijn nek, en, zoo te zeggen, heeft ie een smoel als een marlpriem. Maar ga nou eens na. Heeft zoo'n beest er eigenlijk geen gelijk in, dat ie z'n eigen verdedigt? Je wou hem te vreten geven? Goed. Maar kan zoo'n beest het nou ruiken, dat jij de baas van Kee bent, en dat je zoo vrindelijk met 'er op en neer gaat? Nee, laat 'em zitten; hij wordt wel wijzer. En nou koman, daar slaat het kwart. Aflossers van bakboord!’ vervolgt hij met luide stem. En als de onderofficier van de wacht hem heeft gemeld, dat iedereen is afgelost, schreeuwt hij nog eens: ‘afgelost overal?’ en marcheert naar achteruit om dit den officier van de wacht te rapporteeren.
‘Afgelost overal meneer.’ ‘Dank je schipper, kooien af,’ en, weer naar voren gaande, steekt hij zijn fluitje in den mond en laat het schelle sein weerklinken, dadelijk gevolgd door: ‘Stuurboooord! - bij de verschansing,’ en iedereen van 't kwartier, dat de wacht omlaag krijgt, plaatst zich bij de verschansing, waar zijn kooi geborgen is.
En als een oogenblik later de kooien naar beneden zijn, acht glazen zijn geslagen, en een gedeelte van 't wachtsvolk de verschansing weer dicht maakt, terwijl de rest zich in een groep voor 't rollezen verzamelt, wordt alles weer rustig en stil aan dek en schijnt het schip in zijn dommel te zijn teruggezonken. De officieren en de adelborsten zijn om zeven uur al naar beneden en aan tafel gegaan en allen, behalve zij, die zoo juist op de wacht zijn gekomen, zitten daar nu nog bij hun koffie en rooken en praten en hebben het warm. Straks zullen de jongens de luierstoelen boven brengen en zullen zij, de officieren op 't halfdek, de adelborsten op de brug, in ‘Perzisch hofkostuum’, nog wat gaan zitten praten en droomen en whiskysoda drinken.
En ook vooruit zal ieder van 't wachtsvolk, totdat voor hem de beurt om uitkijk op de ra of ergens ‘post’ te zijn, gekomen is, zich uitstrekken op zijn legkleedje, 't loopzakje onder 't hoofd, en zich overgeven aan stil gepeins of zachte sluimering. En dan is 't stil aan dek, doodstil. En 't schip glijdt zachtjes voort, en helt heel even door den druk der zeilen, als wou het niets verliezen van 't zacht gefluister van de zee. En 't laat zich wiegen, heerlijk wiegen bij 't golvenlied, dat de geheimen van duizend eeuwen zingt in zoete toovertaal. En 't leeft, en droomt, en spreidt zijn zeilen zuchtend en steekt zijn stengen hoog naar boven in den stillen helderen nacht.
En in het donker hok, nu door iedereen verlaten, zit met somberen blik de vogel, alleen en stil; en niemand weet, waaraan hij denkt en - wat hij lijdt misschien!
| |
| |
Den volgenden morgen vroeg, een beetje vóór vijven, gaat de schipper langs de kuiltrap naar dek, en, terwijl zijn hoofd en zijn romp langzaam boven het luik opkomen, knoopt hij zijn jas dicht en zet zijn kraag op en wrijft in zijn handen en zegt eenige malen achter elkander ‘frischies, frischies, frischies.’ Als hij aan het dek staat, steekt hij de handen in zijn broekzakken en haalt zijn broek wat op; richt zijn oogen eens naar rechts en naar links en naar voren en naar achteren en naar boven, zonder eigenlijk naar iets bepaalds te kijken, kucht eens en loopt langzaam naar achteruit.
‘Leerling!’
‘Blieft u schipper?’
‘Hoe laat is het, jongetje?’
De leerling loopt naar den koekoek van den longroom en kijkt op de klok. ‘Vijf uur schipper.’ En hij gaat naar de scheepsklok en slaat twee glazen en de schipper haalt zijn bootsmansfluitje uit den zak en slaat eenige fraaie trillers, terwijl hij weer naar voren loopt, en buigt zich over het luik van de kuiltrap: ‘Koman! die vrijenachtsgasten! - aan dek!’
't Is heel ander weer dan gisteren avond; of eigenlijk is het 't zelfde, maar alles lijkt zoo anders. De maan is weg en 't is of de wind een beetje sterker is geworden. 't Is nog donker en nu wel niet koud, maar toch een beetje huiverig, rillerig, als men zoo uit de warme, benauwde atmosfeer van benedendeks komt.
.... terwijl zijn hoofd en romp langzaam boven het luik opkomen, knoopt hij zijn jas dicht....
Langzaam strompelen de pas gewekte vrijenachtsgasten met hun gesjorde kooien de trap op en stuwen ze weg in de verschansing. Dan houdt de schipper appèl en gaat aan den officier van de wacht rapporteeren, dat de vrijenachtsgasten present zijn.
't Is nog te donker om nu al dek te spoelen; nog een beetje wachten tot het wat lichter is. Maar ondertusschen worden toch al op verschillende belangrijke punten, van waaruit straks de spoelende en schrobbende menigte het dek zal overstroomen, putsen en bezems en schuivers klaar gezet, om dadelijk met kracht te kunnen beginnen. Tegelijk wordt er zoet water gemand in de waschbalie's en de vrijenachtsgasten beginnen zich te wasschen. Alles is zoo'n beetje bezig en de schipper loopt rond en heeft eigenlijk niets te doen; een vervelend idée voor een schipper. Juist denkt hij erover om
| |
| |
naar den onderofficier van de wacht te gaan en met dezen overeen te komen, dat er een talie op den kluiverschoot moet worden gezet, om dezen nog wat beter thuis te halen; daarbij kan hij dan, de fluit tusschen de tanden, met een streng gelaat naar den kluiver staan kijken, terwijl de schoot met kleine, korte rukjes een beetje meer wordt aangehaald; de onderofficier van de wacht moedigt de trekkers aan met zijn: ‘nog eens jongens! nog eens! nog een ruk! flinke pull,’ totdat de schipper met eenige korte stootjes op de fluit laat vasthalen en met een: ‘stopper op, en zonder opkommen,’ den schoot beleggen laat. Dat is altijd nog wel een pleizierig werkje, maar - 't hoort eigenlijk straks gedaan te worden, bij 't kant zetten van het tuig.
Hij zou kunnen probeeren om een praatje te gaan maken met den officier van de wacht; maar die is in den regel ‘zuur’ zoo 's morgens en dan geeft het toch niet veel of je al eens pogingen doet, om een gesprek aan te knoopen.
Dan zou hij ook met den onderofficier van de wacht al vast eens rond kunnen gaan en de plekjes opzoeken, die morgen, na 't schoonschip, bij ‘'t bijhalen’ een beurt moeten hebben; maar hij mag dien vent niet, den bootsmaat van den kruistop; 't is een parlementeur; hij is lui en beroerd voor zijn werk, en als je hem een aanmerking maakt, dan heeft ie altijd wat te zeggen; en als hij om een order komt vragen en je geeft hem bescheid, dan zegt ie: ‘dank u.’ Wie doet dat nou? En dan lacht ie om alles wat je zegt, alsof je altijd crimineel grappig bent. Neen, dat is er een, die heeft rare streken op zijn kompas en met zoo iemand spreekt hij liever niet over zoo'n gemoedelijk en prettig onderwerp als het bijhalen is.
Maar wat moet je dan toch ook in 's Hemels naam doen in zee, zoo 's morgens vóórdat het licht is? Hè! 't is toch ook een lamme tijd! Met den konstabel-majoor ruzie zoeken over de batterij? Nee, dat komt straks, bij 't dekspoelen. De varkens? Nee, 't hok is te vuil; moet ook eerst worden schoongemaakt. Trouwens, nu de biggetjes zoo groot zijn en met Hannes samen blijven in één hok, is het daar veel te vol en er is geen aardigheid meer aan; waarom kunnen de biggen nu ook niet apart gezet worden in 't leege hok aan den anderen kant? Ze zijn nu groot genoeg. En de kippen ook! Dat leege hok....
O wacht! da's waar ook! dat beest van gisteren avond zit erin! Jongens ja, hoe zou die het maken? En blij, dat hij eindelijk iets gevonden heeft, waarmee hij zich kan bezig houden, stapt de schipper naar het hok en hurkt daarvoor neer. Dat rare beest zit nog net zoo als gisteren avond en kijkt voor zich uit en verroert geen vin. Even stil zit de schipper tegenover hem en verbaast zich over zóó'n groote mate van onbeweeglijkheid. Er komt iets van medelijden in hem op, en er is ook wel wat in die oogen, die zoo droefgeestig-streng voor zich uitzien, dat medelijden opwekt. De schipper maakt een zacht, lokkend geluidje tusschen de tanden; het beest blijft doodstil zitten.
‘Jongen, beste jongen!’ zegt de schipper op vleienden toon, ‘kom dan; ha, ha, ha! kom dan!’
| |
| |
Het dier is één stapje naderbij gekomen. Dat moedigt aan.
‘Kom dan jongen,’ herhaalt de schipper, en met één vinger tikt hij zachtjes tegen een tralie van het hok.
Houw! vliegt weer die hals naar voren, tusschen de tralie's door, en des goeden schippers hand wordt op gevoelige wijze door den scherpen snavel getroffen.
.... en met één vinger tikt hij zachtjes tegen de tralies....
‘Wel jou leelijke....’ roept hij, opstaande, en waarachtig! daar had hij zich bijna even kinderachtig aangesteld als de bootsman gisteren avond! Maar neen! gelukkig, hij bedenkt zich en zijn meerdere wijsheid en bedaardheid zegevieren. Hij trapt niet tegen het hok en werpt het dier ook geen beleedigende uitdrukkingen naar het hoofd, zooals de bootsman dat deed, maar hij zegt alleen: ‘stom kreng.’ En dan kijkt hij nog eens even met zekere minachting naar het hok om en gaat langzaam weg. En hij knijpt met kracht in het plekje, waar het dier hem geraakt heeft, totdat er een klein beetje bloed uitkomt; en dat zuigt hij weg; en dan knijpt hij weer en dan zuigt hij weer, en zoo steeds om beurten; en deze bezigheid schijnt hem hoe langer hoe meer te bedaren en gunstiger voor den vogel te stemmen, terwijl hij zijn strengen blik laat wijden over het dekspoelen, dat nu begonnen is. Want als na de reveille, om half 7, bootsman Hakel aan dek gekomen is, knijpt hij nog eens flink, maar zuigt nu niet, en gaat dan op den bootsman af, en toont hem zijn hand met het kleine roode puntje erop en zegt:
‘Kijk eris Hakel, ook van hem; en ik dee 'em niks, ik haalde 'n 'em nog wel an; maar 't kan me niet schelen; 't is een stom dier moet je rekenen. Afijn, je moet toch voorzichtig met 'em wezen, want een kreng is 'et toch. Maar flink is ie! Bang is ie niet hoor! Wat een nek hè?’
En hij gaat op een afstand voor het hok staan en buigt zich, om naar binnen te kijken, en uit zijn blik spreekt nu reeds meer bewondering dan ergernis. En dat is gelukkig voor het beest, want hij heeft in den schipper een machtigen beschermer gekregen, dien hij o zoo noodig hebben zal.
Want ach arm dier, het is Vrijdag! O ongelukkig schepsel, het is dus vandaag lappen en naaien! Welk droevig noodlot deed u juist dezen dag kiezen voor uw eerste kennismaking met de matrozenwereld, nu zij zoo overvloedig den tijd hebben, om te spotten met uw deftig uiterlijk, om met hunne nietswaardige plagerijen uwe majesteit aan te randen?
| |
| |
Zie, daar naderen zij reeds met hunne plunjezakken en legeren zich overal, vóóruit en op de loopplanken, ter weerszijden van de barring en vóór het hok van den rampzaligen vogel. Straks moet hun aandacht op hem vallen, het kan niet anders. En dan? Wij huiveren bij de voorstelling van de tallooze kwellingen, die zij dit waardige, aristocratische schepsel kunnen aandoen, wanneer hun spotlust niet intijds wordt ingetoomd! O! moge een goede geest het arme dier nabij zijn!
Nu zit hij nog rustig; ze zien hem niet; de plunjezak houdt heel hun aandacht bezig. Wat een innig genot toch, dat lappen en naaien! Hoe heerlijk, om langzamerhand alle groote en kleine schatten, die in dien plunjezak geborgen zijn, weer aan 't licht te brengen en ze nog eens te bewonderen, voor de zóóveelste maal, en de zoete herinneringen, die er aan zijn verbonden, in 't geheugen terug te roepen! Welk een zaligheid, zoo nu en dan eens te kunnen inkeeren in 't eigen, persoonlijke leven; een rustig plaatsje te hebben te midden van eigen bezittingen en den eigen rijkdom te kunnen beschouwen en er gelukkig mee te zijn! Dat is het genot van het lappen en naaien; het terugvinden van de eigen persoonlijkheid uit de gemeenschap van het scheepsleven; het weerkeerende, gelukkige bewustzijn, dat er toch iets is, dat eigen is en niet behoort tot ‘'s lands goederen’; en dan daar te kunnen zitten, ja, weliswaar vlak naast een ander, maar toch eigenlijk alleen, met de portretten van familieleden en van vriendinnen en van vrienden, met oude couranten en allerlei kleine snuisterijen, die oude herinneringen opwekken, niet als een willekeurig matroos van de zooveelste klasse, deel van 't geheel, maar als een eigen persoonlijkheid, met familie en tal van belangen, die buiten het scheepsleven vallen, rustig alleen in een eigen kring, bijna net zoo als een gewoon mensch in zijn huisje aan den wal.
't Is heerlijk weer; wel erg warm, maar dat is nu eenmaal altijd zoo en daaraan raakt men langzamerhand gewend; en bovendien geeft het flauwe koeltje, dat onder de tent doorwaait, toch altijd nog wel eenige verfrissching.
Overal worden de plunjezakken uitgepakt en de inhoud op het dek neergelegd. Enkele lijntjes worden gespannen en daarover het blauwe goed gehangen, om te luchten. Hier en daar wordt er ook wel een beetje gelapt en genaaid, maar dat is toch niet de hoofdzaak bij 't lappen en naaien; de hoofdzaak is het uitpakken en afschuieren, en vooral het bewonderen van den rijkdom.
Daar zit er een met aandacht in een courant van verbazend ouden datum te lezen, die hij onder uit zijn plunjezak heeft opgediept. Een ander heeft een portret in een lijstje van roode peluche in de hand en bekijkt het, en strijkt erover, en blaast erop, en houdt het nu eens zoo en dan weer anders, schuin in het licht, en kan die zonderlinge schakeeringen er maar niet uit krijgen; verleden Zondag heeft hij zich op dezelfde wijze ook zeer lang en ernstig daarmee bezig gehouden. Een derde heeft een mooi zijden doekje opgehaald en spreidt het uit en wrijft het glad; en dan vouwt hij het zorgvuldig weer op, en strijkt het weer glad en legt het ter zijde, om aan iets
| |
| |
anders te beginnen; en een oogenblik later heeft hij het ding waarachtig weer in de hand en begint weer te strijken en te vouwen! Een zonderling genoegen, nietwaar? En toch, o het is zoo'n groot genot! tenminste voor den eigenaar van 't doekje; voor anderen is het niets; de man van 't portret, aan wien hij het zooeven liet kijken en die een oogenblik onderzoekend op de zijde heeft getuurd, wierp het met laakbare achteloosheid weer neer, om zijn portret terug te nemen, dat, nota bene! door den ander met het peluche naar beneden op het dek was gelegd!
Zoo zit ieder het zijne te bewonderen en te liefkoozen en van zijn schatten te genieten. Maar zelfs dit genoegelijke werk begint toch op den duur te vervelen en langzamerhand wordt de boel weer zoowat opgeborgen, om alleen nog wat met het witte goed bezig te blijven en ondertusschen nog zoo'n beetje te praten en te lachen en te luieren.
Met den rug tegen het hok van onzen vogel geleund, zitten twee matrozen, bezig met het repareeren, de een van een werkkieltje, de ander van een witte broek, en luisteren glimlachend naar de verhalen van een derden, die tegenover hen gezeten is en zich onledig houdt met het aanbrengen van fraai houtsnijwerk in het heft van zijn takelmes. Het werk vordert echter niet bovenmate vlug, daar hij het noodig vindt, bij zijn verhalen voortdurend de beide anderen om beurten aan te kijken, en slechts in de tusschenpoozen een enkel kerfje doet, dat hem dan weer op nieuwe gedachten schijnt te brengen. Plotseling echter breekt hij het verhaal af, waaraan hij bezig was en, met het mes naar het hok wijzende, roept hij lachende:
‘Jeses! kijk hem! ha, ha, ha! Mozes! ouwe Mozes! kom eens hier, jongen!’ en hij schuift wat dichter naar het hok.
De beide anderen hebben zich half omgedraaid en waarachtig, die beide lummels beginnen ook al te lachen om het waardige uiterlijk van onzen braven vogel, die daar deftig zit te kijken! Gelukkig stoort het verstandige dier zich daaraan niet en blijft rustig zitten; alleen wordt misschien de sterk sprekende trek van verachting in zijn streng gelaat nog een beetje duidelijker; maar overigens laat hij er niets van blijken, dat hij zich beleedigd voelt.
‘Mozes! ha, ha, ha! ja waarachtig, 't is krek Mozes, ha, ha, ha!’ en nu beginnen die beide anderen hem ook al Mozes te noemen en te lachen, en de lui, die in de buurt zaten komen erbij, en dat kruipt alles om het hok en roept ‘Mozes’ en staat dom te lachen. Dat is nu wel ergerlijk, maar dat is voor 't beest toch allemaal nog niets, want een verstandig dier kan het wel verdragen, door domme menschen te worden uitgelachen, nog beter dan verstandige menschen dit verdragen kunnen; en ‘Mozes’ is ook volstrekt geen scheldnaam, geen beleediging.
Maar dat is het nu juist, dat domme volk wil nu juist wel kwetsen, dat wil beweging zien in die deftigheid, dat kan dien trotschen, rustigen blik vol minachting, die uitdrukking van een gevoel van meerderheid bij den vogel niet verdragen; en nu begint het geplaag en gesar.
De een trapt tegen het hok; een ander probeert met een eind touw door
| |
| |
Nu staan ze in een kring om hem heen.
| |
| |
de tralie's naar binnen te slaan en het beest te raken, een derde haalt een mokje water uit den stander en gooit hem nat - allemaal echte flauwe plagerijen, en - allemaal zonder succès. Want het dier stoort er zich eenvoudig niet aan en blijft, achter in een hoek van 't hok gekropen, rustig zitten en negeert de domme menigte. Nu moet er wat anders op gevonden worden. Een van de matrozen, een groote tweede klas, met ontzettend kromme beenen, doet de schuif van het hok open.
‘Arie! ben je beroerd!’ roepen de anderen, ‘zoo vliegt ie weg, hij smeert 'em!’
‘Daar weet ik wat op,’ zegt Arie en hij grijpt den vogel bij zijn hals en sleurt hem naar zich toe.
Zonderling! het beest verweert zich niet eens, spartelt niet eens, maar ondergaat die grievende behandeling met gelatenheid. Maar o Hemel! weet het dan niet, begrijpt het dan niet, wat nu zijn lot zal wezen!
Arie heeft den kop reeds onder zijn linker arm genomen, een ander houdt de pooten vast en - nu begint ze, de gruwelijke bewerking van het kortwieken!
Mozes houdt zich uitstekend; en als 't klaar is en hij onder groot gejuich op 't dek wordt neergezet, schudt hij slechts even met zijn schouders en zit dan weer even rustig, deftig, streng te kijken als tevoren. Nu staan ze in een kring om hem heen en dringen elkaar naar hem toe en maken allerlei geestige opmerkingen. Zoo nu en dan geeft er een hem een stootje met zijn schoen en dan zwaait Mozes zijn geduchten snavel, zonder echter den aanvaller pijn te doen, wiens voet door het dikke zeildoek beschut is; na zoo'n halsbeweging van het geplaagde beest volgt dan altijd een schaterend gelach. Een echte ongare derde klas, die geen schoenen aan heeft, wil dit grappige stukje ook eens uithalen; maar Mozes geeft hem van katoen, dat hij het uitschreeuwt, waarop de rest nog harder begint te lachen en het hinkende slachtoffer van den een naar den ander heen en weer gooit, tot hij eindelijk buiten den kring gesmeten wordt. Enfin, het is een heel spektakel en de schipper, die juist aan dek kwam, haast zich dan ook, om de oorzaak daarvan op te sporen en er een einde aan te maken. In het voorbijgaan geeft hij den hinkenden jongen, dien hij niet lijden mag, nog even een duw, zonder naar hem om te zien, en nadert het luidruchtige groepje.
‘Wat is hier te doen? Gaat eris gauw uit den weg! Allo! uit mekaar!’
Het groepje opent zich terstond, en - Mozes en de schipper staan tegenover elkander, beiden ernstig en gestreng.
‘Wat is dat? Wie heeft dat beest uit zijn hok gehaald? Jezes! ze hebben 'em waarachtig.... Wie heeft 'em die veeren uit zijn lijf getrokken?’ En de schipper staat op het punt, om in heftige verontwaardiging de vreeselijkste bedreigingen tegen den onbekenden dader uit te spreken (want op al zijn vragen en uitroepen was natuurlijk een doodsche stilte gevolgd), als er een uit den hoop met een lachende stem zegt:
‘Mozes wou wegvliegen, schipper.’
| |
| |
Eerst werpt de schipper nog een woesten blik in 't rond, als zocht hij naar den spreker van die drieste woorden; dan kijkt hij naar den vogel vóór zich en een glimlach verheldert zijn knorrig gelaat:
‘Mozes! ha, ha, ha! ja waarachtig, ha ha! Mozes! zoo mot ie hieten.’ En nu begint de schipper ook al met dat domme gelach en met dat geroep van ‘Mozes’!
De matrozen hebben natuurlijk dadelijk van harte met zijn vroolijkheid ingestemd, en hun pleit is gewonnen.
Arie legt hem nu op overtuigende wijze uit, dat het kortwieken noodzakelijk was, omdat het beest toch ook eens ‘in de luch’ moest kunnen komen en omdat hij anders ‘in zijn onnoozelheid’ zou wegvliegen; ‘en waar moet het stomme dier dan naar toe? zwemmen kan ie niet, want daar het ie geen vliezen voor.’ En de schipper staat maar glimlachend met het hoofd te knikken en vergeet heelemaal, dat hij eigenlijk gekomen is om een streng gericht te houden. Maar daar wil een van die lui nog eens weer met dat trappen en plagen beginnen, en nu - weg is de glimlach! en hij vliegt op:
‘Wil je dat wel eens bliksems gauw laten, leelijke bloedzuiger! Zie je dan niet, dat dat arme beest chegrijnerig is en mot je hem het leven nog zuurder maken? Hier -’, een kort stootje op de fluit en daarna met eenige stemverheffing:
‘Al diegenige, die het hart in zen nieren heeft om dit beest nog eens weer met zijn vurige vingers aan te raken, dien zal ik een zoen op zijn aanschijn geven, dat ie onzen lieven Heer met al zen engeltjes levendig voor zen oogen ziet. En nou weet je 't; je bent gewaarschouwd!’. En hij bukt zich naar het beest, maar bedenkt zich en kijkt onwillekeurig naar het plekje van zijn hand, waarop nu een klein pleistertje geplakt is, en roept een van de matrozen:
‘Jonkmans, zet jij het beest weer in zijn hok.’
Dit gebeurt.
‘Doe dicht.’
Het hok wordt gesloten.
‘Ziezoo; je weet 'et hoor! En nou, vort van 't hok; hij mot rust hebben. Zakken ingepakt! en weg! Onderofficier van de wacht! laat anvegen, en wat nog slingert zet je maar over den muur. Voortgemaakt!’.
En na al deze gestrengheden achter elkaar te hebben uitgestooten wandelt de schipper langzaam naar achteruit en streelt peinzend zijn langen, blonden baard. Op 't halfdek gekomen, draait hij zich om en kijkt naar boven naar de zeilen, en glimlachend zegt hij nog eens zachtjes bij zichzelf:
‘Mozes! ha, ha, ha! waarachtig! hij lijkt erop!’.
En zoo kwam Mozes aan zijn naam. Waarom? Ja, dat is moeilijk, zoo niet onmogelijk uit te leggen. Waarom heette de kleine zeeschildpad, die in den voorlongroom in een tobbe vol zout water rond dreef Pichegru? Dat zijn van die dingen, die men natuurlijk vindt, zonder daarvoor eigenlijke redenen te kunnen aanbrengen. En dan was de naam van Mozes toch nog
| |
| |
veel beter te verdedigen dan die van Pichegru. Want Mozes had ongetwijfeld een sterk sprekend joodsch uiterlijk, met dien langen, krommen, scherpen snavel en die sterk naar beneden getrokken mondhoeken. Bovendien had hij iets ouds, iets aartsvaderlijks over zich en men kon het hem aanzien, dat hij zich bewust was, geboren te zijn, om te heerschen over velen. En dat deed hij dan ook geducht, want nooit werd hij weer geplaagd of gesard door de matrozen, die òf door de vreeselijke bedreigingen van den schipper werden bedwongen, òf toch eindelijk ook respect begonnen te krijgen voor den ernstig droeven blik van Mozes. Als hij eens een enkele maal een kleine wandeling maakte over 't dek, ging hij voor niemand uit den weg; kwam men hem te na, dan slingerde hij zijn snavel even en gaf daardoor op gebiedende wijze te kennen, dat men mijden moest; hoogstens week hij, als het al te druk werd, bedaard een pas ter zijde; maar nooit fladderde hij verschrikt op, zooals een domme kip dat doen kan, of gaf hij door eenig geluid de minste teekenen van angst. Altijd was hij ernstig, deftig, streng; en altijd melancholiek. Hoe vaak hebben we beproefd, hem wat vriendelijker, wat vroolijker te stemmen! Maar 't mocht niet baten; duidelijk gaf hij ons steeds te kennen, dat hij van die vrijpostigheden, waarmee we poogden ons te dringen in zijn intieme leven, volstrekt niet gediend was. En tegenover iedereen was hij dezelfde; zelfs den kolonel, die ook eens voor zijn hok kwam staan en hem vriendelijk toesprak, behandelde hij op dezelfde hooghartige, vernederende manier! Ja, hij heerschte, en hij liet het ons voelen, dat hij ontzettend veel ouder en wijzer was, dan wij allen te zamen.
Maar behalve door deze eigenschappen, door zijn joodsch type en zijn aartsvaderlijk uiterlijk, bewees hij zijn overeenkomst met den ouden Mozes dan toch ook niet. 't Is waar, hij was nu zeevarende, en men zegt, dat Mozes in zijn allerprilste jeugd ook een varend leven geleid heeft, ofschoon ik nergens heb gelezen, dat hij ooit op den nok van een bramra gezien is; maar ik kan toch moeilijk denken, dat men bij het geven van zijn naam de overeenkomst zóóver gezocht zal hebben. In elk geval hij heette Mozes; hij moest zoo heeten, hij kon geen anderen naam hebben, daarover was iedereen het eens; en als aan Mozes, zal ik steeds een eerbiedige herinnering aan hem bewaren.
Zijn leven aan boord ging stil en rustig voorbij; en een kort leven was dat, helaas! Niemand kon hem thuis brengen, zelfs de dokter niet, die toch een heel boek vol vogels had; daardoor ook, begonnen we al meer en meer tot de meening over te hellen, dat hij een bovennatuurlijk schepsel wezen moest. Stil en in zichzelf gekeerd, ging hij zijn eigen gang; zijn hok stond altijd open, behalve 's nachts, maar hij vertoonde zich maar heel weinig in de buitenwereld en zat meestal stil en droevig in zijn hoekje voor zich heen te staren. Wandelde hij eens een enkele maal wat op en neer, dan deed hij dat met een air van voornaamheid, alsof hij verwachtte, dat de gansche menigte, als slaven, ter weerszijden van zijn weg zou nederknielen.
De kippenboer, die jongen, die door zijn voortdurenden omgang met die
| |
| |
domme beesten, een sprekende gelijkenis met een kip gekregen had, zorgde
‘Mozes is weg, meneer.’
voor zijn spijs en drank; en duizendmaal jammer is het, al was het alleen voor dien kippenboer, dat Mozes door zijn spoedig sterven dien jongen niet
| |
| |
nog wat langer gelegenheid gegeven heeft, een klein beetje van de zielsvolle uitdrukking zijner nobele trekken over te nemen. Maar helaas! te spoedig, al te spoedig heeft hij ons verlaten!
Zijn droevig einde ga ik nu verhalen.
Op een goeden morgen kwam ik aan dek op de dagwacht; 's nachts waren we op een reê ten anker gekomen, waar weet ik niet meer, maar er stond een felle stroom, dat herinner ik mij nog, juist door die treurige gebeurtenis. 't Was heerlijk koel aan dek; de zon was al op, maar nog door de bergen voor ons oog verborgen. Ik had mijn koffie gedronken en een cigarette opgestoken en wandelde eens naar het hok van Mozes.
Hij was er niet. - Aan dek? Nergens.
Ik ging naar den onderofficier van de wacht, kwartiermeester van Vlaardingen was het, ik weet het nog best, en 't was me ook al opgevallen, dat hij zoo ernstig keek, hij, die anders altijd een verbaasd-glimlachend gelaat toonde, alsof hij over alles in blijde verwondering was.
‘Waar is Mozes?’
O! die treurige grafstem, waarmee hij mij antwoordde! nog dreunt ze mij in de ooren:
‘Mozes is weg meneer.’
‘Wat? Weg?!’
‘Ja meneer, hij is overboord,’ en ik geloof, dat hij snikte.
‘Overboord?! Wat! heeft een van die lammelingen....’
‘Nee meneer,’ en hij kwam langzamerhand weer op zijn verhaal en vertelde me de heele treurige geschiedenis in korte woorden; ‘ik heb 'et zelf gezien, en niemand heeft er schuld an; hij liep hier bij me rond, zooals ie dat altijd dee, zoo trotsch en permantig; en toen is ie uit pure permantigheid de valreep uitgeloopen. Ik heb 'em dat eind vlaggelijn daar nog toegegooid, maar hij keek er niet eens naar, hij wou verzuipen. Meneer,’ en zijn stem daalde tot een gefluister, terwijl hij met zijn hoofd wat dichter naar mij toe kwam, ‘dat beest had een geheim verdriet; en u moet er niet om lachen meneer, maar ik zeg, dat ie zich verdaan heeft, gewoon verdaan!’
En dat was het einde van onzen grooten Mozes.
Hij ruste in vrede!
|
|