| |
| |
| |
Een Engelsch binnenhuisje.
Door Thérèse Hoven.
XII.
Onze zomervacantie.
Zoo gingen de winter- en voorjaarsmaanden voorbij en tegen het naderen van den zomer maakten wij langzamerhand plannen voor onze vacantie.
Tom toch nam, evenals alle Engelschen, 's zomers altijd een poosje vrijaf; in de laatste jaren had hij dien tijd steeds in Holland doorgebracht en toen wij trouwden, hadden wij Papa en Mama stellig beloofd, om in Augustus over te komen, maar....
Ik had een ernstige conferentie met den ooievaar gehad, en deze sinjeur, die zich zoo gaarne met jonge huishoudens bemoeit en er zich op toe schijnt te leggen om hun plannen te verijdelen, had mij ten sterkste afgeraden ver van huis te gaan.
Toen ik het gewichtige nieuws aan Tom vertelde, was hij zoo uitgelaten blij, dat het mij de grootste moeite kostte, hem te beletten, een dansje met mij te doen, iets dat heer ooievaar zeker niet goed zou hebben gevonden.
Den volgenden dag werd ik zeer verrast door de komst mijner schoonmoeder, die ons nederig verblijf hoogst zelden met haar tegenwoordigheid vereerde en dan nog wel zeer weinig geld bij zich stak, uit vrees van te worden ‘gerold’ - haar wantrouwen tegenover Milly en Pat toch kon ze niet overwinnen.
Nu kwam ze echter al heel vroeg in den morgen en kondigde haar besluit aan om bij ons te blijven déjeûneeren.
't Een en ander was mij al vreemd voorgekomen; maar mijn verwondering steeg niet weinig, toen ze mij vertelde, 's middags een rijtuig te willen bestellen en er op rekende, dat Tom met haar mee zou gaan om huizen te zien.
‘Tom - huizen zien!’ was al, wat ik uit kon brengen.
‘Ja, kind, rijden en trappen klimmen zou voor jou nu minder geschikt zijn.’
‘Maar ik begrijp niet’.... begon ik.
‘Hoor eens, Emma-lief! - ik heb mij in niets met jelui bemoeid, dat weet-je. Ik heb gezwegen, toen Tom je naar dat kosthuis van dat vreeselijke mensch nam; ik heb geen woord gezegd, toen je deze benauwde vertrekjes hebt betrokken; ik heb mij zelfs ingehouden, toen je, in plaats van behoorlijk gestyleerde bedienden, bedelvolk in je dienst hebt genomen, doch nu
| |
| |
kan ik niet langer zwijgen, want nu is de eer der familie er meê gemoeid.’
‘Aan welk vergrijp tegen de etiquette hebben wij ons nu weer schuldig gemaakt?’ vroeg ik, toen mijn schoonmoeder even ophield om adem te scheppen.
Zonder mij te antwoorden, ging ze verder:
‘Over mijn zoon schijn ik, helaas! niets te zeggen te hebben, maar waar 't mijn kleinkind betreft, moet ik spreken. Bedenk toch, het kon eens een jongen zijn en noch Tom's vader, noch ik zouden gedoogen, dat een Ellison op een kamer op de derde verdieping en dat nog wel boven een kantoor zou geboren worden. Jelui moet verhuizen, dat kan niet anders en daarom wilde ik van middag er met Tom op uit gaan, om een passende woning te zoeken.’
‘Maar, Mama, u vergeet, dat wij deze schikking uit zuinigheid hebben gemaakt, daar het ons niet conveniëerde om een huis te meubileeren. Dezelfde bezwaren bestaan nu nog; wij hebben waarlijk geen geld om zulke onkosten te maken.’
‘Vergeet-je ons dan? Wij zijn er toch ook nog?’
‘Ik meende, dat Tom mij indertijd verteld had, dat u 't niet billijk tegenover uw andere kinderen vondt, om zooveel voor hem te doen.’
‘Wij doen 't ook niet voor hem, maar voor zijn kind; - daar wij geen andere kleinkinderen hebben, doen wij er hen zeker niet mee te kort. Wij zijn er op gesteld, dat het kind, naar wij hopen de zoon, van onzen oudsten zoon op een waardige manier zal ontvangen worden.’
Gelukkig kwam Tom juist boven en kon hij de zaak verder met zijn moeder overleggen. Ik voor mij had niet den minsten lust om te gaan verhuizen. Bovendien vond ik, dat wat voor ons goed genoeg was, het ook moest zijn voor ons kind.
Over het geheel kwam het mij echter nog al dwaas voor, om vooruit zooveel drukte te maken van een wezentje, dat er nog niet was en dat pas zijn komst had aangekondigd.
Tom was dit geheel met mij eens en verklaarde stellig, dat hij geen veranderingen in onze manier van leven wilde brengen, vóór de jeugdige Ellison er zou wezen.
‘Als wij een huis nemen’, voegde hij er bij, ‘dan gaan wij buiten Londen wonen, en juist bij de aanstaande gebeurtenis en in de tijden, die vooraf gaan, wil ik Emma dicht bij mij hebben. Ik zou geen rust hebben, als zij zoo ver van mij af was’.
Mrs. Ellison was alles behalve gesticht over de wijze, waarop wij haar edelmoedig aanbod van de hand wezen; zij wist echter bij ondervinding, dat Tom's wil even sterk was als de hare. Het eenige, wat zij van hem kon verkrijgen, was de belofte dat hij zijn vacantie zou doorbrengen op het buiten, dat de familie voor de zomermaanden te Twickenham had gehuurd en dat hij mij er een maand eerder naar toe zou laten gaan. Dan kon hij toch steeds de Zaterdagen en Zondagen bij ons zijn en zoodoende had ik versche lucht,
| |
| |
iets, dat volgens mijn schoonmoeder een eerste vereischte voor mij was.
Twickenham is een aardig dorpje aan de Theems en het vooruitzicht om naar hartelust te kunnen roeien, had een groote bekoring voor mijn sportlievenden man. Ik zelve vond het ook wel prettig om het Engelsche buitenleven van nabij te zien en zoo namen wij Mrs. Ellison's uitnoodiging gaarne aan.
Naarmate wij verder in de lente kwamen, werd Londen voller en weldra vertelde Tom mij dat wij nu: in the héight of the season waren. Dat beteekende, dat het Hof en de meeste leden der aristocratie in de stad waren en allerlei recepties en feesten gaven, 't geen het sein was voor andere kringen, om hetzelfde te doen.
De zucht tot namaken toch is bizonder groot in Engeland en vooral in Londen. 't Amuseerde mij toen ik er pas woonde om te hooren, hoe iedereen van the season sprak en hoe eenvoudige burgermenschen zich ook verbeeldden er aan mee te doen.
De toevoer van familie en kennissen van buiten is onbegrijpelijk groot en de parken zijn dan overvol.
Men noemt Hyde-Park en Regent's-Park wel eens de longen van Londen; maar in dien tijd doen ze niet veel dienst, en zijn ze met alles behalve zuivere lucht gevuld.
De grootste chic is om 's morgens van elf tot één in Rotten Row (verbastering van Route du Roi) te wandelen en er de honderden heeren, dames en kinderen te paard te zien. 's Middags, tusschen vier en zes, kan men er de prachtigste equipages bewonderen, terwijl men 's avonds naar de talrijke schouwburgen gaat, en de beau monde kan bekijken, als ze er een vluchtig bezoek brengen, alvorens naar hun bals en soirées te gaan.
Mijn schoonzusters, die nu niet zoo geheel in de armenverzorging opgingen, dat ze nergens anders lust in hadden en volstrekt niet tegen wereldsche genietingen waren, namen ijverig deel aan de ‘season’ en boden aan, mij aan allerlei menschen van stand en invloed voor te stellen. Wèl lieten ze doorschemeren, dat onze manier van leven een groote drawback was, maar als ik maar steeds zorgde fraaie toiletten te dragen en toonde op de hoogte te zijn van wat er in de groote wereld omging, dan zou men het wellicht over het hoofd zien en het als excentriciteit beschouwen. Ook verzekerden ze, dat men het met mij, als vreemdelinge, wel niet te nauw zou nemen.
Ik verzekerde de meisjes, dat ik haar vriendelijkheid naar waarde schatte, maar ik geen plan had, de goedgunstigheid van het uitgaande en ontvangende publiek op de proef te stellen en liever stilletjes thuis bleef.
Tom, die het buitengemeen druk had en toch niet hield van uitgaan, was er mij zeer dankbaar voor en zoo brachten wij onze avonden kalm met ons beidjes door. Toch kan ik niet ontkennen, dat de tijd mij soms lang viel; het was een bizonder warm voorjaar, en daar ik mij niet wel gevoelde ging ik steeds minder uit.
Ik zat dan den geheelen dag in een tamelijk kleine kamer in een drukke, stoffige straat. Tom kwam even boven om te déjeûneeren en verdween dan
| |
| |
weer tot zes uur of half zeven; dikwijls had hij 's avonds nog te werken, of was hij te moe, om veel te spreken. Maar daar hij altijd goed en lief voor mij was, en ik wist, dat hard werken de eenige manier was om er te komen, ontzag ik hem zooveel ik kon en klaagde nooit.
Een enkelen keer kwam hij vroeger boven en stelde hij een wandeling of een ritje voor en dan genoot ik.
En zoo naderde het tijdstip, waarop ik naar Twickenham zou gaan.
Tom beloofde zooveel mogelijk over te komen en verzekerde mij, dat Milly en Pat uitstekend voor hem zouden zorgen.
Ik ging op een Zaterdag, zoodat Tom mij brengen kon; de reis was niet lang, slechts twee uur, - het traject per Underground in Londen er bij gerekend, - maar het was een snikheete dag en ik nam mij voor den geheelen avond in een los morgengewaad op een canapé door te brengen.
Daar kwam echter niets van in; wij troffen in: ‘The Hollies’, zooals het buiten heette, een groot gezelschap aan en Kitty, die ons van het station haalde, vertelde ons, dat Mrs. Ellison 't liefst had, dat wij door het achterhek binnen zouden komen en terstond naar onze kamer zouden gaan om toilet te maken.
Er was dien middag een lawn-tennispartij.
Er was dien middag een lawn-tennis partij; in den tuin waren er verscheidene buffetten aangericht, terwijl er in de eetkamer een koud souper was klaar gezet.
Eenige oudere heeren en dames hadden de drawing-room in beslag genomen en in de kinderkamer was de tafel gedekt voor de jongere leden der familie.
Nergens was dus een rustig hoekje; in mijn kamer kon ik ook niet blijven, daar deze het twijfelachtig voorrecht genoot van den geheelen dag zon te hebben.
Ik moest mij dus wel bij het gezelschap voegen en troostte mij met de gedachte, dat ik mij voor eens maar moest opofferen. Dan helaas! spoedig merkte ik, dat de eerste dag slechts een staaltje was geweest, van hetgeen de overige waren.
Steeds waren er gasten; nu eens werd er een roeipartij geörganiseerd, dan een pic-nic, of wel een rijtoer of wandeling.
Te Sydenham leefde de familie Ellison vrij stil en werd er weinig ontvangen, maar 's zomers was hun gastvrijheid onbeperkt en mocht elk lid zijn of haar vrienden of vriendinnen vragen, zoo dikwijls zij maar wilden.
Archibald, de student, was de eenige, die niet deelde in de algemeene invitatie-koorts, zooals hij het noemde, en reeds tevreden was, als hij een rustig
| |
| |
hoekje kon vinden om te lezen of te visschen - de eenige genietingen, welke er voor hem bestonden.
Mlle. Le Maître en Mrs. Prim hadden de grootste moeite om de aan haar zorgen toevertrouwde kinderen in bedwang te houden; vooral de eerste had het vaak hard te verantwoorden en moest haar leerlingen dikwijls naar alle kanten zoeken.
Mijn gelukkigste uren bracht ik in de leerkamer of met Archie door, maar dit genoegen viel mij slechts zelden te beurt.
's Morgens werd er van mij verwacht, dat ik de meisjes helpen zou in het arrangeeren der bloemen en in het verrichten van kleine huiselijke bezigheden en 's middags en 's avonds moest ik mee ontvangen. Zelfs als Tom kwam, had ik niet veel rust, daar er dan ter eere van hem steeds veel gasten werden gevraagd.
Alleen 's Zondags was het kalm, als men van kalmte spreken kon in zulk een talrijk huishouden.
Intusschen brak de tijd van Tom's vacantie aan en bedacht ik met leedwezen, dat de rust, welke hij na zijn hard werken, zoo noodig had, hem wel niet zou worden gegund.
Hij zelf scheen er evenzeer tegen op te zien, doch hij sprak er niet over en glimlachte geheimzinnig, als iemand eenige toespeling op zijn verblijf op ‘The Hollies’ maakte.
Ik begreep wel, dat hij 't een of ander plan verzon, maar wist niet wat.
Op den dag, waarop zijn vacantie begon, vroeg hij mij - hem te ontmoeten te Maidenhead, een plaatsje, dat iets verder dan Twickenham, insgelijks aan de Theems ligt. Daar ik niet alleen wilde gaan, nam ik Archie mee, die een allerbeleefdste cavalier voor mij was. Weldra werden wij door Tom begroet, die er blijkbaar den geheelen dag reeds geweest was.
Hij fluisterde zijn broertje eenige woorden in, waarop deze - met een voor hem ongewone geestdrift zijn pet in de lucht wierp en opgewonden uitriep: ‘Neen maar, dat is een vreeselijk leuk idee. Toe, neem mij mee, ik zal jelui niets hinderen. Hè, ik zou 't zoo heerlijk vinden een rustig plekje te hebben om te lezen. Thuis is er altijd zoo'n rumoer’.
Wij volgden de rivier gedurende eenige minuten, zonder een van drieën een woord te spreken, nadat Tom Archie's woordenvloed met een ‘houd je stil jongen, anders merkt ze 't’, had afgebroken.
Op eens hielden wij stil en zag ik voor mij in 't water een zoogenaamde: house-boat. Dat is een boot in den vorm van een ark. 's Zomers ziet men er een menigte op de Theems, en het is een vrij algemeene aardigheid, om eenige weken in zulk een vaartuig door te brengen, dat van binnen heel gezellig ingericht en van alle gemakken voorzien is.
De boot, die voor ons lag, behoorde aan een van Tom's vrienden, die op reis was en zijn drijvend huis zoolang aan Tom had afgestaan. Ze bevatte drie kleine slaapkamertjes, een eetkamer, een salon en een keukentje, terwijl het dek keurig met planten versierd was. Daar er bovendien een zeil overheen was gespannen, was het er heerlijk zitten.
| |
| |
Ik was verrukt, toen ik het zag en Tom mij vertelde, dat hij het een maand houden mocht. Wij zouden zacht heen en weervaren, bij goed weder aan wal gaan om te wandelen en bij ongunstig weer een schuilplaats in ‘The Hollies’ zoeken.
The House-boat.
Tot mijn groote vreugde vond ik zelfs Milly aan boord, zoodat ik mij niet met het koken behoefde te bemoeien. Pat was in Garlin-street gebleven om op het huis te passen en daar Milly bang was, dat Ted in een onbewaakt oogenblik over boord zou vallen, had zij hem wijselijk onder bescherming van zijn oom achter gelaten. Dan had Tom nog een politieagent aangenomen, om 's nachts in huis te zijn, zoodat wij ons met een gerust hart konden amuseeren.
En het was overheerlijk!
Archie, dien wij op zijn herhaald verzoek bij ons hielden, bleef zijn woord getrouw en hinderde ons niet. Meestal was hij in een boek verdiept en anders praatte hij met Jack, een ouden zeeman, die tegelijk kapitein, stuurman en matroos op het kleine schip was.
Het weer was ons gunstig, zoodat wij maar zelden de gastvrijheid mijner schoonouders behoefden in te roepen. Deze vonden de verandering, welke wij in hun programma hadden gemaakt, wel niet prettig, doch zij hadden steeds zooveel gasten, dat zij ons bijna niet misten.
Nu en dan namen wij een van de broers of zusters mee voor een dag en een enkelen keer kwamen zij met een talrijk gezelschap bij ons aan boord; meestal evenwel waren wij in een zalig tête-à-tête.
't Was eigenlijk als een tweede huwelijksreis, maar dan veel prettiger dan de eerste; want nu kenden wij elkander beter en wij hadden geleerd elkanders eigenaardigheden te eerbiedigen.
Wij waren dan ook innig gelukkig en het was met een gevoel van erkentelijkheid en weemoed tegelijk, dat wij na een maand afscheid namen van ons waterhuis en in den trein gingen zitten, die ons weer naar Londen en naar Garlin-street brengen zou.
| |
| |
| |
XIII.
Dick.
Eenige dagen na onzen terugkeer in Londen besloot ik eens naar den armen Dick te gaan kijken.
Pat vertelde mij, dat het hem goed ging, maar ik wilde er mij in persoon van overtuigen.
In het begin was Tom er zeer tegen, dat ik naar 't gesticht zou gaan, maar toen hij merkte, welke overdreven denkbeelden ik er mij van schiep, ried hij mij het bezoek zelfs aan.
Hij zelf wilde mij er heen brengen.
Eindelijk kreeg hij er den tijd voor en toen gingen wij samen met een ‘Hansom cab’, 't geen een groote weelde voor ons was, naar South-Kensington.
Wij zagen een vrij groot rood steenen gebouw, nog al somber achter kolen-werven gelegen. Van binnen viel het mij echter mee en er was een tuin bij, waarop de jongens niet weinig trotsch schenen te zijn. De sterksten onder hen bebouwden dien en een der meesters vertelde mij, dat er in den zomer steeds bloemen genoeg waren voor bouquetten in de ziekenzalen.
De meeste jongens zagen er flink uit en schenen zeer gelukkig te zijn. Daar ze allen uit den laagsten stand waren, hadden ze 't in het gesticht ongetwijfeld veel beter dan ze het thuis zouden hebben gehad.
Er waren enkele stumpers onder, die het woord ‘onherstelbaar’ in zichtbare letters op het gelaat hadden geschreven; arme, ongelukkige schepsels, die reeds bij hun geboorte den dood in 't hart hadden, en die het gif van ellende en ziekte met de moedermelk inzogen!
Veel wordt er voor dezulken gedaan door het liefdadige Engelsche volk, - dat valt niet te ontkennen, - maar veel, oneindig veel, valt er nog te doen!
Toen wij die bleeke, ziekelijke kinderen zagen, had Tom al weer spijt, dat hij er mij heen had gebracht; ik verzekerde hem echter, dat het mij, in plaats van mij te hinderen, goed deed te zien hoe uitstekend ze verzorgd werden.
Wij zagen achtereenvolgens de slaap-, eet-, zieken- en speelzalen, alsook de verschillende werkplaatsen.
Iedere jongen leert er een vak, voornamelijk: boekbinden, kleeren maken en graveeren.
Terwijl Tom allerlei bizonderheden vroeg en met de meesters sprak, ging ik naar Dickie. Het kind lag in een keurig net, wit bedje en vormde een sterk contrast met het ongelukkige schaap, dat ik voor eenige maanden op den zolder in ‘Clay-Lane’ had zien liggen.
Zijn gelaat helderde op, toen hij mij zag binnenkomen en blijkbaar deed het hem genoegen, dat ik eens naar hem kwam kijken.
Hij vertelde mij, dat hij 't heel goed had en dat de dokter had gezegd,
| |
| |
dat hij nu wel spoedig op zou mogen staan. Een poosje geleden, was er iets heel ergs met hem gebeurd, zeide hij heel geheimzinnig - wat wist hij niet, daar een van de heeren iets over zijn gezicht had gedaan en toen wist hij niets meer, maar naderhand had hij erg veel pijn gehad en toen zat er een groot verband om zijn geheele lijf. Toen was er een zuster gekomen en die had hem heel lief opgepast en hem allerlei lekkernijen voorgehouden. Hij had er wel niet van gegeten, maar hij vond 't toch erg pleizierig, zoo bedorven te worden. Hij hoopte dan ook, dat hij maar lang ziek zou blijven en toen ik naar de reden van dezen zonderlingen wensch vroeg, antwoordde hij: ‘Wel, ziet u, dan blijf ik hier, en anders moet ik weer naar huis en naar grootmoeder. Ik vind 't wel heel naar om moeder en oom Pat en Ted niet te zien, maar toen ik zoo erg ziek was, had ik toch niet veel aan hen en moeder vond het zoo akelig, dat ik zoo'n pijn had.... en dan grootmoeder, nee, u weet niet, hoe bang ik voor haar ben’.
Ik stelde hem gerust door hem te vertellen, dat hij nog heel lang in 't gesticht blijven mocht, zelfs al was hij beter. Ook deelde ik hem het overlijden zijner grootmoeder mede. 't Oudje was, tijdens Milly met ons op de rivier was, gestorven en wel door dat ze zich op een snikheeten dag te buiten was gegaan aan geijsd bier.
Daarop vroeg Dickie, wanneer zijn moeder en Ted hem weer eens zouden komen opzoeken. Ik beloofde hem ze eens spoedig verlof daartoe te zullen geven, en vertelde hem van ons leven in de boot, wat hij erg aardig vond, en ook allerlei dingen van zijn broertje. Het arme ventje was zóó opgetogen, dat hij zijn verlegenheid vergat en heel vertrouwelijk met mij keuvelde, tot Tom mij kwam halen. Alleen de belofte, dat ik terug zou komen, kon hem over mijn vertrek troosten.
Om mij wat op te vroolijken, want ik kon de gedachte aan al die stakkers niet van mij zetten, ging Tom met mij door de ‘Kensington Highstreet’, een breede straat met prachtige winkels. Wij zagen beeldig porselein, artistieke meubelen, fraaie kleederen, elegante ornamenten, ja, wat niet al! Niets van dat alles bekoorde mij echter zóo als een klein raam, waarboven geschreven stond: ‘Baby Linen’.
Ik maakte er Tom opmerkzaam op en ofschoon hij in het begin lachte om mijn vurige bewondering voor 't geen hij poppengoed noemde, raakte hij langzamerhand onder den invloed er van, zoodat het niet lang duurde of wij waren het magazijn binnengetreden en waren druk aan het uitzoeken van allerlei fraais.
Wat was het prettig.... en daarbij zoo interessant! Ik wist vroeger nooit, dat er zooveel verborgen poëzie in een lapje geborduurd neteldoek kon schuilen, maar er was voor dien tijd ook nog nimmer een lapje geweest, dat als jurk voor mijn baby zou dienen.
Hoewel mijn man mij dikwijls voorhield, dat wij heel zuinig moesten zijn, had hij altijd nog wel wat over voor het een of ander bizonder doel. Ook nu was hij erg royaal en zoodra hij zag, dat ik heel veel zin in iets had,
| |
| |
legde hij het begeerde voorwerp op zij. Eens werd hij bijna boos; er was namelijk een kapertje, dat mij buitengewoon aanlokte; ik was zoozeer in de beschouwing er van verdiept, dat ik vergat, waar ik was en half luid uitriep: ‘Hè, was het er nu maar al, dan kon ik het eens oppassen’.
De winkeljuffrouwen keken mij verbaasd en lachend aan; Tom schaamde zich voor mij en vond zoo iets heel ongepast; dat kon ik aan hem zien, al zeide hij niets.
En toch kon ik het niet helpen, - vóór ik het wist, waren de noodlottige woorden er uit. Mijn pleizier was echter voorbij en Tom's belangstelling ook. 't Was wel jammer, maar toch goed ook, anders hadden wij veel te veel moois gekocht. Daarmee troostte ik mij in het naar huis gaan, toen ik stil naast mijn heer en meester liep met een gevoel als een schoolkind, dat bang is beknord te worden.
Het liep gelukkig nog al goed af; Tom zei alleen maar: ‘Hoor eens, kindlief, je moet voortaan bedenken, dat men in Engeland niet zoo te koop loopt met zijn gedachten. Het ligt nu eenmaal in onzen aard, om alle gevoelsuitingen te bewaren voor het hoekje van den haard’.
En daar hij mij dit juist op 't genoemde plekje zeide, en mij - zeker om zijn bedoeling goed duidelijk te maken, hartelijk omhelsde, was de vrede weer hersteld.
| |
XIV.
Het geschenk van den ooievaar.
Daar lag hij dan in zijn mooi wiegje, onze ‘zoon en erfgenaam’ zooals de Engelschen zeggen. 't Was een bitter klein mannetje met een kaal, rond hoofdje, miniatuur handjes en voetjes, met vingertjes rood als gekookte garnalen.
Tom was vreeselijk trotsch op hem en verklaarde, dat hij een bizonder verstandig gezichtje had en guitige oogjes. Wat de laatste betrof, daarover kon men in 't begin moeielijk oordeelen, daar ze bijna voortdurend dicht waren.
Wat komt het mij alles toch vreemd voor, nu ik er na zooveel jaren aan terugdenk! Die drukke straat met het onophoudelijk voorbij trekken van wagens en rijtuigen; dat hooge, sombere huis met zijn vele trappen, het gedurig komen en gaan aan een druk kantoor verbonden en daar boven - die derde verdieping, waar onze twee net gemeubileerde kamers zich bevonden als een oase in de woestijn!
In de grootste er van werd ons ventje geboren. Daar bracht ik de moeielijke uren door, welke zijn komst voorafgingen; daar dankte Tom God voor mijn behoud, daar smaakte ik voor 't eerst dat onbeschrijfelijk zalig gevoel, dat men moedervreugde noemt en dat meer van den Hemel dan van de aarde heeft.
Ja, 't was een Hemelsch oogenblik, toen de dokter tot Tom zeide: ‘Geef
| |
| |
haar nu 't kind maar’, en ik 't teere schepseltje in mijn armen kreeg. Een ongekende gewaarwording maakte zich van mij meester en toch had ik mij al zoo vereenzelvigd met het genot dat mijn aanstaand moederschap mij zou doen smaken.
Met mijn kindje in mijn armen gevoelde ik mij pas een echte vrouw. 't Was mij, alsof er vóór dien tijd iets aan mij ontbroken had, dat mijn bestaan nog niet volledig was geweest.
Moeder en bakerkindje! ze hooren zoozeer bij elkander, dat men ze niet scheiden kan! Ze vormen één geheel als 't ware en wel 't liefelijkste beeld, dat er in de natuur te vinden is.
De band, welke hen vereenigt, is zoo hecht; de liefde tusschen hen, zoo rein.
Iets van de onschuld van het kind komt weer over de vrouw, als zij moeder wordt. Wee haar, die deze kostbare gave Gods aan schuld te danken heeft en aldus de schoonste instelling der natuur ontheiligt.
Robert, Thomas, Archibald, William werd onze kleine prins genoemd en wel Robert naar den ouden heer Ellison, Thomas Archibald naar zijn gelukkigen vader, en William, of Willem naar zijn grootvader in Holland, die toch ook recht op hem had. 't Was al erg genoeg, dat Mama niet bij zijn geboorte had kunnen zijn, maar dat kon niet.
Hij zorgde voor mij, terwijl de baker.
Tom bleek echter een uitstekende ziekenoppasser; hij zorgde voor mij, terwijl de baker zich meer speciaal met onzen kleinen man bezighield.
Gelukkig liep alles goed af en groeide Bobbie flink op.
't Was aardig Tom's genegenheid voor 't kind te zien. Zijn principes - om onder kantoortijd niet boven te komen - verzaakte hij met de grootste lichtzinnigheid en elk voorwendsel nam hij te baat, om even naar de baby te komen kijken. De eerste opoffering, welke hij zich voor hem getroostte, was om nooit in onze zitkamer te rooken, daar wij ons verbeeldden, dat de rook den kleinen vent hinderen zou. Meestal stond de deur tusschen de beide vertrekken open en konden wij elke beweging hooren.
| |
| |
Hoe ongestoord konden wij van hem genieten zonder afkeurende blikken van een nurse. Ik zorgde zelve geheel en al voor hem, tot groote ergernis mijner schoonmoeder, die echter ook wel inzag, dat wij onmogelijk een kindermeid in onze kleine huishouding hadden kunnen onderbrengen.
Toen de baker weg was, nam ik hem geheel voor mijn rekening; ik vond het steeds een heerlijke bezigheid voor hem te zorgen.
Als ik de enkele getrouwde dames, die ik kende, hoorde klagen over de tyrannie harer nurses, dan was ik dubbel blij, dat ik er geen had.
Nu behoorde mijn kleine schat mij ten minste geheel toe en kon ik hem verzorgen en vertroetelen zooals ik wilde.
Milly stelde haast even veel belang in hem als ik en stond mij met haar meerdere ondervinding trouw ter zijde.
Toen 't voorjaar werd en onze zoon eens in de lucht mocht, droeg zij hem, en toen hij voor 't eerst in optima forma aan de verzamelde familie werd voorgesteld, ging zij mede naar Sydenham.
Mijn schoonmoeder vergat haar tegenzin en argwaan zelfs zoover, dat zij Milly een goudstuk in de hand duwde en vriendelijk zei: ‘Daar, nurse, koop er een souvenirtje voor van Master Bobbie’.
In Engeland toch komt er altijd Master of Miss voor een kindernaam, hetgeen mij in het begin niet weinig verwonderde. Ik had altijd moeite om niet te glimlachen, als men 't kleine bundeltje, met 't roode gezichtje, deftig als Master Bobbie bestempelde. 't Amuseerde mij ook, dat iedereen Milly nurse noemde; ik geloof waarlijk, dat zij het deden om hun eigen dienstboden, daar zij het vreeselijk zouden gevonden hebben, als deze hadden geweten, dat er slechts een vrouwelijke bediende aan onze inrichting verbonden was.
Om Milly te beletten over ons huishouden te spreken, werd er steeds gezorgd, dat zij nooit met de dienstbare geesten te Sydenham in aanraking kwam. Als wij in het huis mijner schoonouders waren, bewaakte Mrs. Prim haar met Argus-oogen.
De bewondering en de aanbidding, welke mijn ventje bij zijn verschillende ooms en tantes opwekte, waren voldoende om ook het hart der meest veeleischende moeder te bevredigen en ik voelde bepaald, dat ik in aller achting gestegen was, sedert ik Bobbie's Mama was.
Als 't manneke door de een of andere booze tooverfee was veroordeeld om zijn geheele leven als baby door te brengen, geloof ik, dat hij wel genoeg schoentjes en bavetjes zou hebben gehad; zóó groot was de voorraad, door de nijvere handen zijner tantes voor hem samen gebracht.
Alle liefdadige instellingen en hulpbehoevende kinderen werden vergeten, en er werd alleen voor Bobbie gewerkt.
De vereering was algemeen en toen Frank eens verklaarde, dat hij Bobbie een flauwen jongen vond, omdat hij niet van pepermunt-ballen hield ('t arme kind was toen een maand of zes oud) verklaarden Dolly en Daisy eenstemmig, dat hij - Frank - een echte kannibaal was. Met angstige oogen werd zijn ontwikkeling gade geslagen en welk belang hij opwekte, bewijst het vol- | |
| |
gende brietje, dat Blanche aan haar Papa schreef, toen deze voor eenige dagen op reis was.
Lieve Papa.
Mama heeft gezegd, dat ik u 't groote nieuws mocht meedeelen en ik hoop maar, dat Tom of Emma 't u niet geschreven hebben. Verbeeld u, hoe aardig! Bobbie heeft een tandje! Wat zegt u daarvan?
Het is nog wel niet zichtbaar, maar men kan 't duidelijk voelen. Rose kwam er mee thuis - namelijk met het nieuwtje - en Kitty en ik hebben Mama net zoo lang geplaagd, tot zij ons naar Londen liet gaan om het te zien. Wij betalen zelf onze reis en hebben 't er graag voor over.
En nu ga ik gauw mijn werk maken, omdat wij morgen naar Londen gaan en dus vrij hebben.
Dag, vadertje
steeds
Uw eigen
Madonna Blanche.
P.S. Ik vergat u heelemaal te vertellen, dat Bertie door zijn examen is en No. 1 heeft gehaald.
Het examen, waar Herbert zoo hard en zoo lang voor geblokt had, was blijkbaar in haar oogen niets in vergelijking met Bobbie's eersten tand.
Den volgenden zomer volbrachten wij eindelijk ons voornemen, om naar Holland te gaan. Mrs. Ellison stelde ons voor 't kind zoolang bij haar te laten, maar dat plan viel natuurlijk niet in onzen geest.
Geen van beiden hadden wij voor een maand van onzen lieveling kunnen af gaan en bovendien verlangde ik er naar, hem aan mijn familie te laten zien.
En daar werd hij haast nog meer bewonderd dan in Sydenham en weldra was hij het spil waarom alles draaide.
Nu moet ik tot verontschuldiging der Hollandsche zoowel als der Engelsche familie zeggen, dat Bobbie ook een bizonder aanvallig ventje was.
Zijn haar was zoo zacht en krulde zoo aardig, zijn oogen blikten zoo vrijmoedig in 't rond, zijn kleine ledematen waren zoo mollig en welgevormd, en daarbij bezat hij de grootste baby-deugd: hij huilde bijna nooit en speelde even zoet met een stuk papier als met de mooiste pop.
Vooral voor couranten had hij een bizondere voorliefde, 't geen Archie deed beweren, dat hij zeker een groot geleerde zou worden.
| |
XV.
The haven.
Naarmate Bobbie grooter werd en met meer aantrekkelijkheden ook meer eischen kreeg, begonnen Tom en ik ernstig aan verhuizen te denken.
| |
| |
Hoe optimistisch ik er ook altijd over sprak, toch viel het niet te ontkennen, dat wij ons vreeselijk behelpen moesten.
Voor Tom trachtte ik het altijd zooveel mogelijk te verbergen, maar ik sloofde mij te veel af.
Ook was ik bang, dat het leven op twee kamers in dat huis in Garlin-street op den duur niet gezond zou wezen voor ons ventje. Wij waren te ver van een Park of wandelplaats om er dagelijks gebruik van te maken, zoodat Bobbie's uitgaan zich bepaalde tot de straten in de buurt. Gelukkig gingen wij nog al dikwijls naar Sydenham, waar de lucht heerlijk was, doch daartegenover stond, dat Londen ons dubbel benauwd voorkwam, als wij er weer in teruggekeerd waren.
Toch zouden wij het er voorloopig nog maar mee gedaan hebben, zoo de ooievaar niet nogmaals bij ons had aangeklopt en mij had ingefluisterd, dat ik nu maar een bedje voor Bobbie moest koopen, want dat er - tegen hij anderhalf jaar oud zou wezen, een ander klein wezentje in de wieg zou liggen.
Onnoodig te zeggen, dat deze tijding niet met zooveel vreugde werd vernomen als de eerste. Nu zouden wij wel moeten verhuizen.
Het leven, dat wij nu leidden, kostte betrekkelijk zoo weinig, dat wij altijd geld over hadden voor kleine genoegens of voor het vervullen van den een of anderen lang gekoesterden wensch, terwijl wij bovendien nog wat hadden kunnen sparen.
Voor Bobbie - hadden wij steeds gezegd; nu echter zouden wij het overgelegde sommetje noodig hebben voor onze inrichting. In de eerste vreugde bij het denkbeeld aan hun eerste kleinkind, hadden Tom's ouders ons wel gezegd, dat zij de kosten er voor dragen zouden, maar in den laatsten tijd hadden zij allerlei onvoorziene uitgaven gehad.
Rose en Olive waren kort na elkander getrouwd, de eerste met een rijken bierbrouwer dicht bij Londen en Olive met denzelfden hulpprediker, die haar op den eersten Kerstavond, welken ik in Engeland doorbracht, onder de mistle-toe had gekust. Hij was nu tot dominé in een onmogelijk klein plaatsje in Ierland beroepen en had haar verzocht hem daarheen te volgen.
Zijn tractement stond zoowat gelijk met het loon van een meesterknecht; hij moest er nog zijn stand van ophouden en met zijn vrouw op de diners en recepties van den Heer van 't dorp verschijnen.
Olive, die 't thuis altijd even royaal gewoon was, moest zich nu vreeselijk behelpen en was in later jaren blijde met een oude avondjapon van haar moeder of zusters, daar er in de kleine pastorie op elken stuiver moest gelet worden en er slechts een minimum post voor toilet op het budget van uitgaven kon komen.
Toch was zij nog trotsch op de positie van haar man en zag zij met een soort van voorname minachting neer op Rose, omdat deze met een ‘bierman’ was getrouwd.
De bierman was echter een vrij wat aangenamer mensch dan de geestelijke
| |
| |
en het huishouden van Rose was dol gezellig, haast zoo prettig als het onze en dat is wel de beste getuigenis, die ik er van geven kan.
Beide huwelijken met de uitzetten en andere noodzakelijke uitgaven hadden mijn schoonouders veel gekost en daar zij, evenals de meeste Engelschen, te groot leefden om veel te kunnen sparen, konden zij ons niet helpen. Wij moesten ons zelven dus maar zien te redden, en zochten naar een geschikt huis te Putney, een der voorsteden van Londen, dat aan de rivier gelegen is en waar Tom dus 's zomers kon roeien. Wij zagen er allerliefste, kleine huizen door aardige tuinen omgeven, zoodat het geheel ‘buiten’ was, wat met het oog op Bobbie en zijn mogelijke broertjes en zusjes zeer wenschelijk was.
Dan helaas! de huur was zoo hoog en wij zouden er op een voet moeten leven, die te kostbaar was voor onze geringe middelen. Wij gingen dus maar weer aan het peinzen, hoe wij het moeielijke vraagstuk op zouden lossen en besloten om, wat in Engeland vrij algemeen is in bijna alle standen, een gedeelte van ons huis te verhuren en op die wijze onze inkomsten te vermeerderen.
Daar wij begrepen, dat dit plan de grootste tegenwerking bij Tom's familie zou ondervinden, vertelden wij er hen niets van, tot het zaakje in orde was.
Na herhaalde advertenties, waarop de zonderlingste menschen zich hadden aangemeld, kregen wij ten laatste een bezoek van een jong advokaat, die met zijn vrouw ergens wilde gaan inwonen, om de kosten van een eigen huishouding te besparen. Hij was, evenals Tom, sedert kort gevestigd en zijn praktijk nog weinig winstgevend. Daar hij een nette man was en genoegen nam met 't geen wij hem aanboden, was de koop weldra gesloten.
Wij stonden Mr. en Mrs. Jackson - zoo heetten onze commensalen - behalve een ruime slaapkamer met kabinet, ook nog een zitkamer af, en het gebruik van onze eetkamer, waar wij de maaltijden gemeenschappelijk zouden gebruiken.
Zij betaalden vrij goed en hadden zelven nog eenige meubelen en gordijnen, zoodat alles zich best aan liet zien en wij zeer ingenomen waren met deze nieuwe schikking.
Milly, die bewezen had een uitstekende keukenmeid te zijn, zou met ons meegaan en ofschoon wij Pat gaarne in: ‘Garlin-street’ hadden gelaten, omdat hij er waarlijk zeer nuttig was, bad hij met zoo veel aandrang om met ons mee te mogen gaan dat wij hem als page aanstelden van: ‘The Haven’ zooals wij ons huisje noemden.
Al was Pat nog geen kollossus en al zag hij er altijd nog wat tenger uit, toch was hij een heel andere jongen, dan toen ik hem bij mijn aankomst te Londen aan het station zag staan.
Zijn geliefkoosd plan, om weer terug naar Ierland te gaan, gaf hij nog niet op. Nu Milly en de kinderen het niet noodig hadden, kon hij wat sparen en wat hij van zijn loon overhield, bracht hij geregeld naar de spaar- | |
| |
bank. Met hoeveel fierheid kon hij mij zijn boekje laten zien en hoe glinsterden zijn oogen, als hij met een glimlach tot mij zeide: ‘wat word ik rijk, hè mevrouw? ik kan haast de reis betalen, maar ik moet voor de terugreis ook zorgen, want, weet u, zoolang als u mij gebruiken kunt, word ik geen landbouwer in Ierland’.
Hij had altijd nog dezelfde naïeve bewondering voor mij en verzekerde aan iedereen, die 't maar hooren wilde, dat ik de mooiste dame in Engeland was en dat - als de Koningin er zoo had uitgezien, toen Prins Albert stierf, ze nog wel eens een man had gekregen.
The Haven.
Dickie was nog altijd in het Gesticht te Kensington, en Ted was een flinke jongen geworden, die zich onder leiding van zijn oom langzamerhand nuttig begon te maken. Zijn gelukkigste uren waren, als hij paardje mocht spelen met Bobbie, wiensgetrouwe slaaf hij was.
't Was nog heel vroeg in 't voorjaar, toen wij: ‘The Haven’ betrokken, en toen alles in den tuin in vollen bloei stond, werd ons een snoezig dochtertje geboren. Daar zij den laatsten Mei ter wereld kwam, noemden wij haar: ‘May’, en waarlijk, 't was een goede naam voor dat lieve wezentje, dat steeds de liefelijkste bloem uit onzen hof bleef.
Ongeveer zes weken later arriveerden onze gasten! - en sedert was het gedaan met onze rust.
Zoo gemakkelijk en aangenaam Mr. Jackson was, zoo moeielijk en lastig was zijn wederhelft. Onophoudelijk belde zij, nu eens moest Ellen, het tweede meisje, haar helpen kleeden, dan weer moest Milly haar een kop bouillon of chocolaad maken, of zond zij Pat uit om een verre boodschap voor haar te doen.
Niet alleen, dat ze over mijn dienstboden beschikte, alsof het de haren waren, maar over alles speelde zij de meesteres. In buffet en kasten wist zij even goed den weg als ik en zij schroomde in het minst niet, mijn naaimandje over hoop te halen, of Tom's schrijftafel tot de hare te maken.
| |
| |
In de nursery regeerde zij als een echte schoonmoeder en zoodra er visite was, kwam zij in de drawing-room.
Aanmerkingen maakten zij nooit en steeds was zij vroolijk en opgewekt; maar zij nam, wat zij noodig had en deed, wat zij verkoos. Zoo plukte zij steeds de bloemen uit den tuin, vulde er niet alleen de vazen in haar eigen kamers mee, maar zond tusschenbeide geheele mandjes vol aan haar kennissen. Gelukkig had ze er niet veel; anders zou er voor mij niets overgeschoten zijn. Toen de Jacksons eenigen tijd bij ons in huis waren, hoorden wij, dat zij een welgestelde weduwe geweest was, bijna tien jaar ouder dan haar tegenwoordige man, wiens familie dit huwelijk als een groote mésalliance beschouwde, daar zij bepaald iemand van mindere afkomst was. Zijn plan, om bij een deftig, klein gezin in te wonen, was dan ook niet geheel uit zuinigheid voortgekomen, maar om zijn vrouw de gelegenheid te geven zich in een beschaafde omgeving te leeren bewegen en zich de manieren en leefwijze van een: ‘real lady’ eigen te maken.
Haar eenige conversatie was: meidenpraatjes en schandaaltjes, voornamelijk de Koninklijke familie betreffende. Gelijk de meeste Engelschen kende ze al de leden er van met naam en toenaam en wist ze precies met wie ze getrouwd waren. Uren lang kon ze uitwijden over allerlei onbekende Duitsche vorsten, die vermaagschapt waren aan het Huis van Hannover. Alsof 't mij eenig belang kon inboezemen en mijn kleine Prins niet veel belangrijker voor mij was?
Ik kon niet klagen, dat zij zich niet voor mijn babies interesseerde, maar 't was eer bemoeizucht dan belangstelling en zoo ik al de raadgevingen, welke zij mij gaf, had opgevolgd, zou er wel niet veel van hen zijn terechtgekomen. Ik hoorde haar steeds met 't grootste geduld aan en deed toch, wat ik wilde.
Of ze 't merkte weet ik niet; ze nam echter nooit iets kwalijk. Soms had ik wel gewild, dat ze minder toegevend ware geweest en de bedekte wenken, welke ik haar gaf, ter harte had genomen. Maar daarvoor was ze niet fijn genoeg georganiseerd. Ik geloof zelfs dat het nooit bij haar is opgekomen, dat zij verregaande onbescheiden en indringerig was. Zij was alleen maar met zich zelve en haar kleine belangen en wenschen vervuld.
Toch was ze met al haar zelfzucht en gemakzucht niet ongevoelig en ongedienstig. Integendeel, ze had heel veel voor iemand over en als mij of de kinderen iets mankeerde, paste ze ons met de grootste toewijding op.
Al heel spoedig zag ik, dat zij haar man verveelde en dat hij alles in haar miste, wat een man in een beschaafde levensgezellin hoopt te vinden. Daar hij zelf bizonder intelligent en ontwikkeld was, viel hem dit dubbel hard en wendde hij zich instinctmatig tot Tom en mij.
Tom kon Mrs. Jackson heelemaal niet uitstaan, daar zij een manier van lachen en schertsen had, die hem in de hoogste mate verveelde. Zoodra hij maar kon, stond hij van tafel op en ging hij naar zijn studeerkamer, en ik zag mij dan wel genoodzaakt, om met hen naar de drawing-room te
| |
| |
gaan, dien zij 's avonds gebruikten, ofschoon wij afgesproken hadden, dat zij na het diner in hun eigen salon zouden gaan. Terwijl zij den een of anderen sensatie-roman las, hield hij zich met mij bezig en 't duurde niet lang of hij begon mij 't hof te maken. Dat was nu in 't geheel niet in mijn geest en 't maakte mij wanhopend.
Hoe koeler en onvriendelijker ik tegen hem was, des te liever werd hij en in plaats, dat zijn vrouw mijn houding goedkeurde, lachte zij er mij over uit en zeide zij mij zelfs eens in het bijzijn van haar man, dat ik volstrekt zoo preutsch niet behoefde te wezen. Zij toch was in 't geheel niet jaloersch en kon 't best verdragen, dat haar Harry (eigenlijk zei zij 'Arry - want ze had de afschuwelijke gewoonte om haar h's niet uit te spreken) - met een andere dame flirtte, ik moest mij daarom niet verbeelden, dat hij verliefd op mij was en daarbij stiet ze een ruwen lach uit, die mij 't bloed naar de wangen joeg. Zeer kalm kwam zij daarop naar mij toe en terwijl ze mij een kus gaf, zei ze vroolijk:
‘Jou lief schepseltje, je behoeft nu zoo verlegen niet te wezen; maar die blos staat je allerliefst, is 't niet 'Arry?’
't Was afschuwelijk voor mij en toch wat kon ik doen? Als ik 't aan Tom had verteld, zou hij mij òf uitgelachen hebben en dan had ik even goed kunnen zwijgen, òf boos geworden zijn en dan zou 't erger zijn geweest. Vóór dat Mr. Jackson zijn vrouw had geïntroduceerd, had hij de kamers reeds voor twee jaar genomen en er op aangedrongen om zes maanden vooruit te betalen, als voorwendsel opgevende, dat hij ons op die manier te gemoet wilde komen in de kosten onzer inrichting.
Naderhand begrepen wij echter dat hij die, voor ons voordeelige, condities had gemaakt, omdat hij wist hoe lastig zijn vrouw was.
Toevallig hoorde Tom eens van een van Jackson's kennissen in de City, dat ze vóór zij bij ons in huis kwamen, vijfmaal in één jaar van adres waren veranderd.
En geen wonder! Als 't eenigszins mogelijk ware geweest zou ik hen ook niet gehouden hebben, maar onze overeenkomst was zóó bindend, dat wij deze alleen in het uiterste geval hadden kunnen verbreken. Daarbij kwam dat Tom bijna niets merkte van al de onaangenaamheden, welke ik had te verduren. Zijn weerzin om zich in kleine huiselijke aangelegenheden te mengen kennende, zei ik hem niets van Mrs. Jackson's eigenaardigheden. Alleen vond hij haar een ongemanierd, dom schepsel.
Ik verdroeg dus alles maar in stilte en bedacht met een, tot nu toe ongekende, bitterheid hoeveel een vrouw toch te verduren heeft, waar een meisje geen begrip van heeft en hoeveel zorgen er zelfs in een gelukkig huwelijk kunnen zijn. Tom hield dol veel van mij, hij was mijn eerste gedachte en mijn liefde voor hem was even innig, als toen wij trouwden; hij gaf mij alles, wat ik verlangde; ik had twee snoezige kindertjes, een mooi huis, trouwe bedienden, hartelijke familie, een goede gezondheid en toch..... gevoelde ik mij dikwijls ongelukkig en schreide ik menigmaal.
| |
| |
Wat vroeg ik me zelve vaak af, of 't soms aan mij lag? Overdreef ik misschien ook en was 't niet mijn schuld, dat ik de schoone harmonie mijns levens, waarin zulke liefelijke en zachte accoorden waren, liet verstoren door één valsche noot?
Maar ach! ik hoorde die ook alom, en waar ik mij bevond, of hoe ik mij wendde, steeds vernam ik dien wanklank.
| |
XVI.
Arme Pat!
Bobbie was al een groote jongen; hij zou over een half jaar vier worden en het matrozenpakje, dat hij bij die gelegenheid aan zou krijgen, lag al in mijn kleerenkast. May was ook al geen baby meer, wij hadden juist haar tweeden verjaardag gevierd en zij maakte dagelijks vorderingen in het loopen en spreken.
De huurtijd van de Jacksons was bijna om en daar Tom's zaken in die twee jaar zoo goed vooruit waren gegaan, dat wij hun bijdrage in de huishouding konden missen, hadden wij hen opgezegd.
Tom was er heel blij om, en sprak er dikwijls over, hoe gezellig het zou wezen, als wij ons huis en erf alleen voor ons zouden hebben. En ik.... ik had wel kunnen jubelen van vreugde, toen Tom hen definitief had gezegd, dat hij geen zin had het contract met hen te hernieuwen.
Onze verhouding was in al dien tijd dezelfde gebleven; alleen was Jackson's vriendelijkheid voor mij toegenomen en toonde hij mij duidelijk, dat hij mij boven zijn vrouw verkoos.
Maar de toekomst lag nu vroolijk voor ons. Wij zagen er verlangend naar uit, toen er iets gebeurde, dat voor langen tijd een donkeren sluier over ons leven wierp.
Onder al haar onaangename gewoonten, had mevrouw Jackson ook die van 's avonds in haar bed te liggen lezen. Zij vond het zoo heerlijk, had zij wel eens gezegd, om onder 't lezen in slaap te vallen; haar man deed dan 't licht uit zonder dat zij er iets van merkte. Op zekeren tijd was hij voor zaken naar Schotland en sliep zij natuurlijk alleen. Toch hield zij haar gewoonte vol en las zij soms tot diep in den nacht. Daar zij niet gewend was het licht uit te maken, dacht zij er nu ook niet aan; zij had een kaars naast haar bed staan, omdat zij het te warm voor gas vond. Het was een van die zoele, drukkende dagen, die men dikwijls in 't begin van Juni heeft. Zij had dien dag veel van de hitte geleden en had de ramen open gelaten. Ongelukkig veranderde het weer in den nacht en kwam er een hevige onweersbui opzetten, voorafgegaan door een vrij harden wind.
't Scheen dat deze, door 't open raam heen, de gordijnen van haar bed had doen bewegen en in aanraking gebracht met haar kaars; ten minste ze
| |
| |
werd eensklaps wakker en zag toen haar gordijnen in lichtelaaie vlam staan. Gewend om steeds aan zichzelve alleen te denken, schoot ze, nadat ze ongedeerd uit het brandende bed was gesprongen, een peignoir aan en ijlde ze naar beneden naar de schrijftafel van haar man, om er het geld en de waarde uit te nemen. Ze was te verschrikt om te schreeuwen en had er blijkbaar niet aan gedacht, dat ze ons had moeten waarschuwen, alvorens naar beneden te gaan.
Toen de brandlucht eindelijk tot ons, aan den anderen kant van het huis, doordrong, brandde de trap reeds.
Wat er gebeurde, weet ik niet. Het was een tooneel van onbeschrijfelijke
Ik herinner mij alleen dat ik May aan Tom overreikte, die op 't balkon stond...
verwarring en ellende. Door den fellen wind had de brand zich sneller uitgebreid dan anders het geval zou zijn geweest. Ik herinner mij alleen, dat ik May in mijn armen nam en haar aan Tom overreikte, die op het balkon stond, ik had het kind in der haast nog in een deken gewikkeld, terwijl Tom een brandladder, dien wij gelukkig in huis hadden, uitzette. Ik vroeg hem, of hij Bobbie, die met Ellen in een andere kamer sliep, reeds gered had, maar door een luiden donderslag, die het huis deed schudden, hoorde ik zijn antwoord niet.
Het was een vreeselijk oogenblik en het gekraak van de instortende trap was bijna even hard als het rollen van den donder.
| |
| |
Aan blusschen viel niet te denken, evenmin aan het redden van kleeren of huisraad. Wij mochten nog van geluk spreken, dat wij allen behouden waren. Milly hield zich bezig met Ted, die uit een raam was gesprongen en zich wat had bezeerd. Mrs. Jackson kreeg een zenuwtoeval en Ellen liep als een razende heen en weer. Dat alles zag ik, toen ik met Tom en May aan den achterkant van 't huis kwam, waar wij minder kans liepen om door de neervallende stukken hout en spaanders getroffen te worden.
Doch waar was Bobbie? Een angstige rilling schoot er mij door de leden. Ik snelde naar Ellen en aan haar verwilderde blikken begreep ik, waarom zij zoo onrustig was. Bobbie, ons kind, ons lief oudste ventje, was achtergebleven. Ellen had het hoofd verloren, toen zij merkte dat er brand was, ze was, evenals Milly en Ted, uit een venster gesprongen, doch toen zij ons zag zonder hem, begreep ze, dat ze schuld had. Tom had mij niet verstaan en meende dat Ellen of Milly hem wel zouden hebben gered.
Toen hij merkte, dat 't kind ontbrak, wilde hij terstond weer in 't brandende huis gaan, doch ik hield hem tegen. Hoezeer mijn moederhart ook bloedde bij de gedachte, dat mijn eersteling zulk een dood zou sterven, toch kon ik niet toestaan, dat Tom zich in gevaar stelde. Mogelijk zou 't toch niet helpen en dan waren beiden verloren.
Op dit oogenblik kwam Pat uit het tuinhuis met een slang van de waterleiding, om ten minste de vlammen een weinig te bedwingen. Zoodra hij ons zag, begreep hij, wat er gaande was, hij gaf Tom de slang in handen, die reeds water gaf en zeide: ‘spuit mij nat, als-'t u-belieft, mijnheer, dan kan 't minder kwaad, ik zal den jongenheer wel redden.’
‘Neen, Pat, dat mag ik niet van je vergen,’ begon Tom, maar de knaap was al weg en schreeuwde ons onder 't loopen nog toe: ‘Ik breng hem u levend terug of ik blijf zelf achter.’
Intusschen hadden de buren gemerkt, dat ons huis in brand stond en kwamen er verscheidene menschen om hun diensten aan te bieden, o.a. was er een agent bij, die vroeger brandspuitgast geweest was.
Hij klauterde naar boven, nadat Tom hem beduid had, waar Bobbie's kamer was en kwam juist bij tijds om het kind van Pat aan te nemen.
Een oogenblik later drukte ik mijn verloren gewaanden lieveling aan 't hart.
Hij had wel eenige brandwonden bekomen, maar ze waren van weinig beteekenis.
Toen ik gerust gesteld was over het lot van mijn kind, vroeg ik naar Pat en vernam, dat hij een brandenden balk tegen zijn borst had gekregen en geheel bewusteloos was. Men had hem bij een dokter, wiens villa dicht bij de onze was, ingedragen. Ook wij werden gastvrij opgenomen door een familie uit de buurt en nog vóór dat de morgen aanbrak, lagen mijn beide kindertjes rustig in vreemde bedjes te slapen. Toen ik hen veilig wist, zeide ik aan Tom dat ik naar Pat wilde gaan; hij verzette zich tegen mijn plan en beweerde, dat ik zelve rust noodig had, maar ik verzekerde hem, dat ik de oogen niet zou kunnen sluiten, vóór ik hem de hand had
| |
| |
gedrukt. Ik wist, dat hem dat zoo gelukkig zou maken. Tom bleef er op aandringen, dat ik ten minste wachten zou, tot het licht werd, doch ik bleef onverzettelijk en voor eens in mijn leven was ik ongehoorzaam aan mijn man. Ik nam Milly mee en zei, dat wij den weg wel zouden vinden; ons arm huis, dat nog steeds brandde, ofschoon er nu een brandspuit bij was, verlichtte den geheelen omtrek.
Weldra kwamen wij op de villa, waar de dokter woonde. Er brandden verscheidene lichten, dus waren er nog menschen op.
Ik schelde dus zonder schroom en vroeg naar den gewonde.
In de gang kwam de dokter ons te gemoet en vertelde ons hoe de toestand was.
De arme Pat was te erg gekwetst, dan dat er hoop op zijn behoud bestaan kon. Toch zou hij wellicht nog eenige dagen kunnen leven; op het oogenblik was er ten minste geen onmiddellijk gevaar. Hij was juist ingesluimerd en scheen niet veel pijn te hebben, de dokter was op het punt van naar bed te gaan, daar er nu voorloopig niets voor hem te doen was. Hij ried mij af, thans naar Pat te gaan.
Milly mocht bij hem zitten, mits zij zich kalm hield, ze beloofde mij 's morgens vroeg tijding van den zieke te laten brengen.
Ik wachtte die echter niet af, maar stond op, na eenige uren slapeloos op een rustbank te hebben doorgebracht en ging, na een vluchtig bezoek aan de kamer mijner kinderen, naar den armen Pat, die zijn leven zoo willig voor mijn zoontje had gewaagd. Zoodra ik binnenkwam, sloeg hij zijn oogen op, die groote, diepe oogen, welke in de laatste jaren zoo vroolijk hadden rondgeblikt.
Hij poogde te glimlachen; maar 't ging niet en er kwam zulk een melancholieke trek op zijn gelaat, dat ik er tot in de ziel door geroerd werd.
Ik knielde voor zijn legersteê en verborg mijn hoofd in mijn handen.
Toen hij mijn droefheid zag, richtte hij zich wat op en zeide met zwakke stem: ‘Lady Mavourneen, u moet niet om mij schreien, ik ben zoo blij, dat ik Master Bobbie voor u heb kunnen redden. U bent altijd zoo'n engel voor ons geweest.’
‘O! Pat,’ snikte ik, ‘wat is 't weinige, dat ik voor je deed, in vergelijking met wat je nu voor ons gedaan hebt? O! ik hoop zoo, dat je beter wordt, om je mijn dankbaarheid te kunnen bewijzen.’
‘Neen, ik word niet beter,’ hernam Pat bedaard, ‘dat voel ik wel, maar dat is niets, ik heb nu geen zorg meer voor Milly en de jongens.’
Een poos zweeg hij, als kostte 't hem moeite voort te gaan, toen zeide hij fluisterend: ‘Alleen zou ik nog zoo graag eens naar Ierland zijn gegaan naar 't huisje van mijn grootvader, met 't aardappelveld er om heen. Ik zou ze allemaal rooien en ze aan u geven, want u bent de mooiste dame. - O! Milly je moest haar eens zien, ze is zoo lief en niets trotsch!’
Ik stond op van mijn knielende houding en keerde mij af. De arme jongen was aan 't ijlen en verwarde 't verleden met 't tegenwoordige.
| |
| |
Uren lang bleef hij zoo doorspreken; in zijn verwarde woorden was slechts éen hoofdgedachte: zijn liefde voor mij.
Ik wist waarlijk niet, welk een groote plaats ik had ingenomen in het leven van den armen Ierschen bedelknaap.
Naast zijn bed zittend, dacht ik onwillekeurig aan den avond, toen ik hem voor het eerst gezien had. Hij was de eerste geweest, die mij in dat groote, vreemde Londen had verwelkomd en van dat oogenblik af, waren wij vrienden geworden. Het was wel een zonderlinge vriendschap tusschen een jonge advocaatsvrouw en een kleinen straatjongen, toch was 't een hechte geweest. Ik had steeds de grootste belangstelling voor hem en zijn familie en zijn genegenheid voor mij was zóó groot, dat hij zijn jong leven voor mij had gëofferd.
Ik legde ijs op zijn brandend voorhoofd.....
Arme, goede Pat! daar lag hij nu in een hevige koorts. Zijn uren waren geteld. Ik wilde ten minste bij hem blijven en voor hem doen, wat ik kon.
Ik legde ijs op zijn brandend voorhoofd en hield zijn klamme hand in de mijne. Mijn tegenwoordigheid scheen hem goed te doen, want zoodra ik de kamer verliet, werd hij onrustig en klaagde hij over pijn. Tom liet mij begaan; hij zag wel dat ik vast besloten was bij Pat te blijven tot het einde toe.
Tegen den avond bedaarde de patient geheel en scheen hij geen pijn meer te hebben.
Ik verblijdde er mij over en dacht, dat hij misschien toch nog beter zou worden; de dokter echter schudde 't hoofd en vreesde dat het slechts 't vleugje was, dat meestal den dood voorafgaat.
En zoo was het ook. Nog vóór den nacht trad een sombere gast de ziekenkamer binnen en toen hij die verliet, was 't alleen Pat's zielloos lichaam, dat daar lag.
Zijn geest was gevloden, zijn eerlijk, trouw hart had opgehouden te kloppen!
En daar buiten in den tuin liep mijn kleine Bobbie, die niet had willen gaan slapen, vóór hij Pat had gezien.
Het geredde kind was vroolijk en nagenoeg ongedeerd, de redder was bezweken!
Nog even vóór zijn dood was Bobbie bij hem geweest, doch 't ventje was weggeloopen, omdat Pat zoo bleek zag.
| |
| |
Ik echter drukte mijn lippen op zijn voorhoofd en dat scheen hem de beste belooning.
Een glimlach verhelderde zijn stervende trekken en met een fluisterend: ‘Dank u, u bent zoo goed!’ blies hij den laatsten adem uit.
De arme Pat was dood, maar in mijn herinnering bleef hij leven en er gaat geen jaar om, dat ik niet naar zijn graf ga en er bloemen heenbreng.
Steeds neem ik Bobbie mee en naarmate hij ouder werd heb ik hem doen begrijpen, welke beteekenis dat graf voor ons beiden had.
‘Zorg,’ zoo voegde ik hem wel eens toe, ‘zorg, dat je dit offer waardig blijft, en maak dat ik steeds met een dankbaar gevoel kan blijven denken, dat je leven voor mij gespaard werd.’
Het is nu al jaren geleden, dat dit alles gebeurde; The Haven is al lang weer opgebouwd en zoozeer vergroot, dat het niet meer op het oorspronkelijke huis gelijkt.
Tom en ik zijn steeds innig gelukkig met elkander en met onze kinderen, en vinden in lief en leed hulp en steun bij elkaâr.
Hoewel ver van Holland, gevoel ik mij toch tevreden en koester ik een oprechte liefde voor mijn nieuw vaderland en voor mijn: ‘Engelsch Binnenhuisje.’
|
|