Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5 (1895)

Informatie terzijde

Titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
Afbeelding van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (51.19 MB)

ebook (55.18 MB)

XML (3.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5

(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 569]
[p. 569]

Uit de studeercel der redactie.

Misschien herinnert zich de een of ander onzer lezers, dat te dezer plaatse in Juli 1894 een kort betoog werd medegedeeld over den Indischen oorsprong van het alom bekende volkssprookje der Matrone van Ephesus. In den Gids van Juni 1894 had Prof. A.G. van Hamel eene studie geschreven over een zeer belangrijk boek van Joseph Bédier, Les fabliaux, études de littérature populaire et d'histoire littéraire du moyen age (1893). Naar aanleiding van Van Hamel's verslag kwam te dezer plaatse het genoemde betoog. Een ander Gids-artikel (October 1894) van J.F.D. Blöte: Over den oorsprong van den Ridder met den Zwaan leidde tot een tweede betoog te dezer plaatse (December 1894), waarin getracht werd aan te wijzen, dat het bekende motief uit Wagner's Lohengrin - het verbod van den Zwaanridder om naar zijne afkomst, geslacht of vaderland te vragen - uit Indische volkssprookjes stamde.

Uit een en ander was lichtelijk op te maken, dat de auteur dezer regelen niet twijfelt aan den Oostersch-Indischen oorsprong van zeer vele onzer Westersche volksvertellingen. Juist in den laatsten tijd zijn allerlei bedenkingen gemaakt tegen de meening, dat onze dierfabelen, onze boerden (fabliaux), onze tooververtellingen, uit Hindoslan, zouden a komstig zijn. Omtrent de dierfabel geschiedde dit door Leopold Sudre in zijn Les Sources du Roman de Renart (1893). Omtrent boerden en tooversprookjes kwam de oppositie van Joseph Bédier in het reeds genoemde boek.

Er wordt nu beweerd, dat er over den oorsprong van volksverhalen en fabelen niets is te zeggen. Men wijst op een feit van Engelsche vinding: le folklore universel - men neemt weer aan, wat door den scherpzinnigen arbeid van vele geleerden was verworpen: een algemeenen Indo-Europeeschen verhalenen fabelenschat, die bij elk volk spontaan ontstaat, en door mondelinge overlevering wordt voortgeplant. Het idee van Jacob Grimm omtrent eene algemeene Indo-Europeesche dierfabel komt weer te voorschijn. De Fransche Roman de Renart wordt uit de Fransche folklore der middeleeuwen geboren. Ieder volk heeft zijne fabelen - de Kalmukken, de Kirgizen, de Hottentotten.

Alle deze dingen werden mij herinnerd, toen ik gelegenheid had kennis te nemen van een zeer verdienstelijk artikel in de Belgische Revue Néo-Scolastique (1894), geschreven door Charles Martens onder den titel: L'origine des contes populaires - eene beoordeeling van, liever eene warme lofrede op, Joseph Bédier. De heer Martens geeft eene zeer uitvoerige analyse van Bédier's stelsel, en zeer duidelijk te kennen, dat hij een warme voorstander van folklore is; dat hij der historisch-litterairsche studie over den oorsprong der contes populaires geringe waarde toekent.

Zijne meening omtrent mythen in den vorm van volksverhalen staat met ons vraagstuk niet in verband. Een dergelijk onderzoek behoort tot de vergelijkende godsdienstwetenschap, niet tot de letterkundige geschiedenis. Tot ons gebied behoort, wat hij zegt over tooververtellingen, dierfabelen en boerden. Hij wijst aan, dat er twee theorieën bestaan over den oorsprong, de geschiedenis en de verspreiding der fabelen, novellen en boerden; de eerste noemt hij la théorie orientaliste ou indianiste, de tweede la théorie de la polygénésie

[pagina 570]
[p. 570]

des contes. De eerste zal hij bestrijden, de tweede verdedigen. Het komt mij voor, dat het beter ware geene theorieën voorop te zetten, maar alles te laten afhangen van de historische critiek. Niemand heeft ooit beweerd, dat alle West-Europeesche fabelen, sproken en boerden van Oud-Indischen oorsprong zijn; zelfs Benfey niet in zijne Einleitung tot de Duitsche vertaling van het Pantcatantra. De Oriëntalisten of Indianisten beweren alleen, dat zeer vele Westersche fabelen, sproken en boerden van Indischen oorsprong zijn. Zij erkennen zonder eenige tegenstribbeling, dat er Hebreeuwsche, Egyptische en Grieksche sproken gevonden worden, die geheel oorspronkelijk zijn; dat in de middeleeuwen de fantazie der jongleurs heel wat détails, en soms zeer fraaie détails, heeft toegevoegd aan oude fabelmotieven, maar zij ontkennen de spontane wording van volkssproken op elken bodem, en de verspreiding door mondelinge overlevering.

In de eerste plaats is het aannemen van de polygenesie der volksvertellingen niet veel meer dan een luchtkasteel, tenzij een grondig historisch bewijs geleverd wordt voor de werkelijkheid van dit feit. Het gebeurde mij eens, dat ik in het westen van Java eene legende hoorde vertellen omtrent den oorsprong der namen van eenige vulkanen op de grenzen der Preanger. De legende was zoo door en door gekleurd met zuiver Boeddhistische verven, dat er geen oogenblik over den oorsprong behoefde gegist te worden - hetgeen eveneens het geval is met de Javaansche kantjilfabelen en de Baharata-Joeddha. Het is niet te ontkennen, dat sommige stammen eene uiterst rijke fantazie hebben, maar er leven en bloeien ook volken, die het ten eenemale faalt aan verbeeldingskracht. De bevolking van Hindostan onderscheidde zich voortdurend door een buitengemeenen rijkdom van fantazie; hare pantheïstische natuurbeschouwing leidde tot bezieling van al het onbezielde, tot gelijkstelling van plant, dier en mensch. Er zijn volken, die te worstelen hebben met gebrek aan fantazie - de Romeinen, de Carthagers, de Yankees, de Portugeezen, de Nederlanders. Daarentegen twijfelt niemand aan de beeldende kracht der Grieksche fantazie, erkent men den ongemeenen rijkdom van verbeeldingskracht bij Keltische en Slavische stammen, inzonderheid bij Ieren, Kymriërs, Schotten en Russen.

Wat de mondelinge overlevering van sproken en vertellingen betreft, daarover is niets met historische zekerheid te zeggen. De dierfabelen in Griekenland, zeer zeker uit het Oosten ontleend, zijn alleen behouden door de zorg van een Atheenschen staatsman - Demetrius Phaleréus - die in de eeuw van Alexander den Groote voor de schriftelijke vaststelling der onder het volk levende kleine vertellingen zorgde. Had dit verzuimd geworden, had de dichter Babrios, twee eeuwen later, die proza-fabelen niet in dichtvorm een nog duurzamer leven geschonken, waardoor Latijnsche dichters als Phaedrus en Avianus aanleiding verkregen om dezelfde fabelen in Latijnsche verzen te herschrijven, zeker zou van de Oostersch-Grieksche fabelen niet veel door mondelinge overlevering gered zijn.

In het artikel van Charles Martens is een vrij onpartijdig overzicht gegeven van de twee elkander bestrijdende meeningen. Toch schijnt het zeer vreemd, dat hij geen kennis nam van het beste, wat geschreven werd tot staving, dat de Europeesche dierfabel uit Hindostan afkomstig is. Benfey heeft in zijne Einleitung getwijfeld,

[pagina 571]
[p. 571]

maar daarom had Joseph Bédier geen recht - ‘d'écarter les contes d'animaux, considérant avec raison (?) que ceux-ci étaient abandonnés par les orientalistes eux-mêmes.’ Juist deze meening is volkomen valsch. De zoogenaamde Indianisten - voorstanders van den Indischen oorsprong der dierfabelen - mogen wijzen op den arbeid van eminente mannen, wier namen zelfs niet genoemd worden door den heer Martens, en wel in de eerste plaats op de rede van den bekenden Gentschen hoogleeraar A. Wagener, die in 1854 in de Belgische Académie des Sciences sprak over Les rapports qui existent entre les apologues de l'Inde et les apologues de la Grèce. Voorts op het volledig, meesterlijk betoog van Dr. O. Keller, in Fleckeisen's Jahrbücher fur classische Philologie (1862), onder den titel: Untersuchungen über die Geschichte der Griechischen Fabel, waarin op geheel afdoende wijze de stelling van Grimm omtrent eene algemeene Indo-Europeesche dierfabel wordt weerlegd, en dus de ijdelheid der zoogenaamde folklore universel wordt gestaafd. Het schijnt, dat Leopold Sudre van dit voortreffelijk artikel maar weinig werk heeft gemaakt, schoon het juist de methode volgde, die door Joseph Bédier en Martens wordt aanbevolen - l'analyse morale ou psychologique. Keller heeft door de studie der Indische fabelen op de overtuigendste wijze aangetoond, dat uit duizend kleine bijzonderheden blijkt, hoe Hindostan het vaderland is van al de latere vosfabelen, hoe de listige Reinaert der Europeesche fabelen in zijne betrekking van raadgever aan het hof van koning Nobel op de duidelijkste wijze is ontstaan uit Indische fabels van jakhals en leeuw.

De uitkomsten van Keller's onderzoek zijn ten volle bevestigd door een man van zoo ongemeene geleerdheid als K. Müllenhoff, Ueber Reinhart Fuchs, in het Zeitschrift für Deutsches Alterthum, 1875. Bij Bédier en Martens is geen spoor te ontdekken, dat zij van dezen alleruitnemendsten arbeid hebben kennis genomen. Wat er ook moge gezegd worden van tooversproken en goede boerden (fabliaux), de Europeesche dierfabel kan nimmer als eene schepping der folklore universel worden voorgesteld - ondanks alles wat Sudre in het midden bracht. Wel zal ieder terstond toegeven, dat de Fransche jongleurs, die in de dertiende eeuw medewerkten aan de talrijke branches van den Roman de Renart, zeer veel aardige en amusante trekken uit eigen vinding aan de overgeleverde stof hebben toegevoegd, maar de oorsprong der meest bekende fabelen blijft Indisch.

Zeer weinig afdoend is, wat Martens in navolging van Bédier zegt: ‘Non seulement les fables ésopiques apparaissent partout dans le vie grecque, mais de plus, Phèdre au Ier siècle de notre ère, Babrius au IIIe, Avien au IVe, en font de vastes recueils, bien antérieures aux premières traductions orientales du Pantchatantra.’

Het is vooreerst niet bewezen, dat Babrios in de derde eeuw na Christus schreef. De chronologie van Babrios is nog niet voldoende uitgemaakt. Lachmann maakt hem tot tijdgenoot van Phaedrus, anderen stellen hem 150 vóór Christus. De Indische fabelen zijn niet door vertalingen van het Pantcatantra naar Griekenland gebracht. De half mythische, half historische figuur van Aesopus is door Keller's grondig onderzoek gebleken te zijn de symbolische persoonlijkheid, die den Oosterschen invloed op de wording der Grieksche fabelen voorstelt. Bovendien Keller heeft uit de Indische fabelen zelven - de fabel van den olifant en de muis, de fabel

[pagina 572]
[p. 572]

van de kip, die gouden eieren legt - zonneklaar aangetoond, dat de vroegste schepping in Indië plaats had. De fabelen uit het Pantcatantra klimmen tot de hoogste oudheid op, en konden langs allerlei wegen in Griekenland populair worden.

Verschillende andere verklaringen in de studie van Charles Martens schijnen mij aan twijfel onderhevig. Met Bédier gelooft hij, dat de Fransche fabliaux (goede boerden) voortkomen uit de mondelinge overlevering der folklore van de 12de en 13de eeuwen. Hij schrijft: ‘Ce qui prouve que les fabliaux représentent réellement le folklore du temps, c'est que, sauf de rarissimes exceptions sans valeur ils n'invoquent jamais de sources écrites, et voila bien le caractère de la tradition orale, qui ignore toujours ses sources écrites ou parlées.’ Deze verklaring is zeer zonderling. Omdat fabliaux in een proloog of epiloog geene melding maken van geschreven bronnen, zijn zij uit mondelinge overlevering ontstaan. Indien deze bewering waarheid bevat, dan zou de Decamerone van Boccaccio, de Cento novelle antieke, de Cent Nouvelles Nouvelles, l'Heptaméron der Koningin van Navarre, ook uit mondeling traditie zijn voortgekomen. Boccaccio spreekt op geene enkele plaats van zijne bronnen, en put toch uit geschreven novellen. Hij heeft geene enkele oorspronkelijke geschiedenis verdicht, alles uit Indische, Fransche, Italiaansche bronnen, uit Latijnsche hagiographische geschriften, uit de classieke oudheid, of de geschiedenis van zijn vaderland ontleend. Wie denkt er aan te zeggen, dat hij zijne novellen aan mondelinge overlevering te danken had, omdat hij op geene enkele plaats van zijne bronnen spreekt? Het niet spreken van bronnen bewijst niets.

Het tegenovergestelde was juist later meermalen het geval. Geheel oorspronkelijke werken werden door een gril van den auteur voorgesteld als uit eene bepaalde geschreven bron afkomstig te zijn. Zoo deed Cervantes met zijne Novelas exemplares, en schreef zijne boeiendste vertelling: La gitanilla de Madrid opzettelijk toe aan den Licénciado Poço, die nimmer heeft bestaan. - Zoo gaf hij op, dat hij zijn Don Quichotte uit een Arabischen auteur zou hebben vertaald.

Het is niet te ontkennen, dat de heer Martens het veel te absolute en te eenzijdige in de uitspraken van Bédier heeft ingezien. Hij zegt zelf: ‘Il nous est permis d'assigrier à l'Inde ou à l'Orient un role préponderant dans la fabrication des fables.’ Hij voegt erbij:‘L'Orient nous a probablement donné plus de contes qu'il n'en a reçu en échange.’ De door hem als Indianisten aangeduide geleerden beweren geheel hetzelfde. Als de folkloristen dit kunnen toegeven, dan mogen zij gerust voortgaan aan de groote beteekenis van hun folklore te gelooven. Ze mogen gerust beweren, dat het er niet op aankomt, waar een volksverhaal geboren wordt, de uitkomst der historische investigatie zal hun dit hol argument gedurig uit de handen slaan. Iedere schepping der menschelijke fictie zal bij geduldige studie zooveel eigenaardigs opleveren, dat men ten slotte weten zal, hoe ze ontstond. En mocht soms die studie niet bij machte zijn in het een of ander geval de herkomst van eenige volkssprook te ontdekken, dan zal de meening der Folkloristen, dat het er niet op aan komt te weten, waar het verhaal ontstond, geen ernstig historicus weerhouden zijn onderzoek met dubbelen ijver voort te zetten.

T.B.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken