des contes. De eerste zal hij bestrijden, de tweede verdedigen. Het komt mij voor, dat het beter ware geene theorieën voorop te zetten, maar alles te laten afhangen van de historische critiek. Niemand heeft ooit beweerd, dat alle West-Europeesche fabelen, sproken en boerden van Oud-Indischen oorsprong zijn; zelfs Benfey niet in zijne Einleitung tot de Duitsche vertaling van het Pantcatantra. De Oriëntalisten of Indianisten beweren alleen, dat zeer vele Westersche fabelen, sproken en boerden van Indischen oorsprong zijn. Zij erkennen zonder eenige tegenstribbeling, dat er Hebreeuwsche, Egyptische en Grieksche sproken gevonden worden, die geheel oorspronkelijk zijn; dat in de middeleeuwen de fantazie der jongleurs heel wat détails, en soms zeer fraaie détails, heeft toegevoegd aan oude fabelmotieven, maar zij ontkennen de spontane wording van volkssproken op elken bodem, en de verspreiding door mondelinge overlevering.
In de eerste plaats is het aannemen van de polygenesie der volksvertellingen niet veel meer dan een luchtkasteel, tenzij een grondig historisch bewijs geleverd wordt voor de werkelijkheid van dit feit. Het gebeurde mij eens, dat ik in het westen van Java eene legende hoorde vertellen omtrent den oorsprong der namen van eenige vulkanen op de grenzen der Preanger. De legende was zoo door en door gekleurd met zuiver Boeddhistische verven, dat er geen oogenblik over den oorsprong behoefde gegist te worden - hetgeen eveneens het geval is met de Javaansche kantjilfabelen en de Baharata-Joeddha. Het is niet te ontkennen, dat sommige stammen eene uiterst rijke fantazie hebben, maar er leven en bloeien ook volken, die het ten eenemale faalt aan verbeeldingskracht. De bevolking van Hindostan onderscheidde zich voortdurend door een buitengemeenen rijkdom van fantazie; hare pantheïstische natuurbeschouwing leidde tot bezieling van al het onbezielde, tot gelijkstelling van plant, dier en mensch. Er zijn volken, die te worstelen hebben met gebrek aan fantazie - de Romeinen, de Carthagers, de Yankees, de Portugeezen, de Nederlanders. Daarentegen twijfelt niemand aan de beeldende kracht der Grieksche fantazie, erkent men den ongemeenen rijkdom van verbeeldingskracht bij Keltische en Slavische stammen, inzonderheid bij Ieren, Kymriërs, Schotten en Russen.
Wat de mondelinge overlevering van sproken en vertellingen betreft, daarover is niets met historische zekerheid te zeggen. De dierfabelen in Griekenland, zeer zeker uit het Oosten ontleend, zijn alleen behouden door de zorg van een Atheenschen staatsman - Demetrius Phaleréus - die in de eeuw van Alexander den Groote voor de schriftelijke vaststelling der onder het volk levende kleine vertellingen zorgde. Had dit verzuimd geworden, had de dichter Babrios, twee eeuwen later, die proza-fabelen niet in dichtvorm een nog duurzamer leven geschonken, waardoor Latijnsche dichters als Phaedrus en Avianus aanleiding verkregen om dezelfde fabelen in Latijnsche verzen te herschrijven, zeker zou van de Oostersch-Grieksche fabelen niet veel door mondelinge overlevering gered zijn.
In het artikel van Charles Martens is een vrij onpartijdig overzicht gegeven van de twee elkander bestrijdende meeningen. Toch schijnt het zeer vreemd, dat hij geen kennis nam van het beste, wat geschreven werd tot staving, dat de Europeesche dierfabel uit Hindostan afkomstig is. Benfey heeft in zijne Einleitung getwijfeld,