| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
In mijn vorig overzicht heb ik mij aan een voorspelling gewaagd; voorzichtig weliswaar, met een ‘misschien’ ervoor, maar een voorspelling toch. En is het altijd geraden zich van profetieën te onthouden (zelfs als men Kassandra heet, want ook die werd niet eens geloofd) hoeveel te meer past zulke onthouding den chroniqueur, die zich veroordeeld kan zien om in de volgende aflevering van zijn tijdschrift zijn eigen nederlaag te boekstaven.
‘Misschien zullen de groote legers van het kleine volk al goed en wel in Peking genesteld zijn, als de grijze mandarijn nog zwijgt en knikt tegen de diplomaten aan de overzijde’ - zoo schreef ik den 23sten Maart. Bom, zet de historie haar zwaren voet op dit en al dergelijk geschrijf en weg zijn al de voorspellingen. Want weg is de oorlog uit het Oosten en weg is de Chineesche onderkoning uit Japan.
De oorlog heeft nog geen volle negen maanden geduurd. Kort genoeg in vergelijking met tachtig-, dertig- en zevenjarige oorlogen van voorheen, maar toch lang genoeg voor een oorlog, gevoerd aan het einde onzer eeuw. Men zal zich herinneren dat de eerste geruchtmakende daad van de Japanners was het in den grond boren van het transportschip, de Kow-sjing. Hierover geschah bedenkliches Schütteln des Kopfes in Europa. Was de oorlog eigenlijk al verklaard toen het gebeurde? Wist de bevelhebber van het Chineesche schip ervan? Hadden de Japanners niet op zwemmende drenkelingen geschoten? En dan - de Engelsche officieren aan boord van het beschoten schip en de Engelsche vlag in den top van den mast! De Engelsche leeuw schudde reeds de manen. Tal van kruisers en pantserschepen zwierven in de buurt en kwamen zoetjes aan naderbij. Waar Engeland zoo ruim vertegenwoordigd was konden de andere mogendheden niet wegblijven en het was gedurende den ganschen oorlog, voorzoover die ter zee gevoerd werd, een heel auditorium van Westersche krijgsbodems, dat zich telkens oppakte rondom de plaats, waar er iets te doen was en dan rustig, juist even buiten schot, bleef liggen toekijken.
De eerste Britsche verontwaardiging was gauw gesust. De Engelschen, die het vergaan van de Kow-sjing hadden bijgewoond, legden voor Japan gunstige verklaringen af; zij waren althans uit de wateren opgevischt en beleefd behandeld. Of het toen met de oorlogsverklaring wel zoo geheel en al in den haak geweest was, werd maar niet gevraagd - men kon in het Oosten nog onmogelijk op zoo goeden voet met het volkenrecht geacht worden, dat zijne regelen in zulk een buitengewoon geval ook dáár strikt moesten worden geobserveerd. Omtrent de eigenlijke oorzaken van den oorlog bleef men in het duister; algemeen was men van oordeel dat Japan dien gewild had en om een schijnreden begonnen was. En in deze meening school veel waars, hoewel de later in de Times gepubliceerde geheime stukken aan het licht brachten dat ook van Chineeschen kant reeds lang geleden gestookt en gewerkt was.
Met het onvruchtbare gissen en vorschen, wie nu eigenlijk de schuld droeg,
| |
| |
heeft men zich dan ook niet lang opgehouden. Eén man of één regeering draagt van een oorlog in deze tijden bijna nooit de schuld. Een oorlog is een feit, dat nog wat uitgesteld of verschoven had kunnen worden misschien. Maar op een zeker oogenblik is hij er; in het fatalisme ligt de troost. Dat dit ontzettend verschijnsel in de hand van één of een paar individuen zou liggen - het is te verschrikkelijk om het aan te nemen.
Langzaam aan bezette Japan Korea, het rampzalige schiereiland, om welks onafhankelijkheid en beschaving men zich zóó warm scheen te maken, als moest het ermee gaan als met het Spaansche wingewest der 16de eeuw, waarvan men verhaalt dat er na moord en roof en verwoesting slechts één inlander overbleef: maar die was dan ook een Christen! Vechtend tegen de onwillige Koreanen en hun dweepzieke sekten drongen de Japansche troepen al meer en meer Noordwaarts en dreven de Chineezen voor zich uit tot het bij Asjan, in het Noorden, tot een veldslag kwam.
Uit die dagen dateert de oprichting der leugenfabriek te Sjanghai. Wat al valsche berichten daar geconcipieerd en verzonden zijn! Hoe officieeler het nieuws was, hoe beter men deed het tegengestelde als waarheid aan te nemen. In den beginne wist men dat echter nog nieten het heeft lang geduurd, voor men den slag bij Asjan als een overwinning voor de Japanners beschouwde, wat hij werkelijk was.
Daarna kwam Pingjang, een groote zegepraal voor Japan, die ondanks het latere Sjanghai-fabrikaat, dat de beteekenis poogde te verzwakken, reeds dadelijk in Europa als zoodanig beschouwd werd. Maar de zeeslag aan de Jaloe-monding was toch noodig om het Westen van de superioriteit des aanvallers te overtuigen. Van dat gevecht verschenen de eerste geregelde en betrouwbare verslagen; daar wras werkelijk gevochten en niet alleen gevlucht.
Nu ging het op Moekden aan, zeide men, de heilige stad, de bakermat der Ming-dynastie. Was die stad eenmaal genomen, dan hadden de Japanners gewonnen zaak, het bijgeloof der Chineezen zou het overige doen. De Japanners evenwel deden gedurende den heelen krijg nooit wat anderen dachten, maar enkel wat zij zelf wilden. Was het de nijpende winter, waardoor zij zich den weg naar Moekden lieten versperren? Zagen zij in de bemachtiging dier plaats niet het voordeel, dat de Westersche wijsheid daarin scheen te bespeuren? Of waren zij misschien toen reeds bevreesd voor den val der Chineesche dynastie, die in de verwoesting der heilige stad medegesleept zou zijn? Wie zal het zeggen? Zeker is dat er nu een tijd van betrekkelijke rust volgde. Men hoorde slechts van schermutselingen en voorpostengevechten; uiterst langzaam vorderden de Japansche legers. Het overschrijden der Mantsjoerijsche grens was nog een belangrijk moment; daarna bestonden de werkzaamheden van het Korea-legerkorps vooral in voorbereiden, de winter naderde en was meer te duchten dan het gespuis, dat de Chineesche wapens droeg.
Het was in deze tusschenpooze dat er in Japan een aanvang gemaakt werd met het uitzenden van groote transporten en krachtige eskaders ‘met onbekende bestemming.’ Zij verlieten Hirosjima onder's Mikado's zegen, men wist niets van
| |
| |
hun doel of hun bewegingen af, en plotseling verschenen zij op bedenkelijk korten afstand van de Chineesche zeehavens of zetten hun troepen af op Hemelschen grond.
In Europa werd er intusschen heel wat geschreven en geredeneerd: het publiek heeft in het laatste half jaar meer omtrent China vernomen - ik zeg niet: weet er zooveel meer van - dan in de laatste twintig jaren. Tot handelen kwam het niet; een poging daartoe mislukte. Het belang van een gezamenlijk optreden in de Oost-Aziatische quaestie was niet zóó overwegend, dat men er de honderd kansen op verstoring van den Europeeschen vrede, welke ginds lagen opgesloten, om wilde loopen.
Wat nu volgde ligt nog klaar in het geheugen. De Japansche korpsen in Mantsjoerije trokken niet naar het Noorden, maar naar het Westen. De Japansche vloot manoeuvreerde bewonderenswaardig, altijd aan de landmacht versterking brengende, wraar die noodig was, in uitnemende harmonie met het plan de campagne. Port Arthur viel na korten strijd; het was de volledige openbaring van China's onmacht en weerloosheid, dat het die onneembare veste, zoo welbewapend en versterkt, zich ontwringen liet. Kort geleden volgde de verovering van die andere geduchte zeehaven: Weihaiwei.
Nu trokken de Japanners van Port Arthur langs Nioetsjoean Noordwaarts en de golf van Liautong om. Hun vloot was meester van de golf van Petsjili en bedreigde Sjanhaikwan, den taaien kop van den Chineeschen muur. Van het Zuiden, van Weihaiwei uit, werd op Tientsin en Peking aangerukt. Een ander eskader zwierf dreigend langs Formosa en tastte de Pescadores aan...
En eensklaps: wapenstilstand. De Chineesche regeering - of de oude onderkoning voor haar - scheen begrepen te hebben dat zij nu langzamerhand iets anders te doen kreeg dan schijn-overwinningen van hare legers te registreeren, verraderlijke mandarijnen of ongelukkige aanvoerders te onthalzen en hooge staatsambtenaren de teekenen hunner waardigheid beurteling te ontnemen en terug te geven. Na eenige mislukte en zeer belachelijke pogingen, na eindeloos gezeur, werd de grijze Lihoengtsjang zelf naar Tokio gestuurd en zijn volmacht in orde bevonden. Het had moeite gekost, maar een beetje moeite moest men zich toch om den naderenden vijand wel getroosten. De oude vredesgezant kreeg een schot van een dweeper in de kaak; maar dadelijk sloofden Keizer en regeering zich uit om der wereld te bewijzen, dat die kogel haar evenmin verweten kon worden als Caserio's dolkstoot aan Crispi.
Eensklaps wapenstilstand dus en nu, weinige weken later: vrede.
De eerste gewaarwording bij het vernemen van die tijding is verbazing geweest. Het zag er werkelijk niet naar vrede uit in het verre Oosten. En toch heeft dat groote nieuws de bewondering, die, in het begin van den oorlog voor Japan ontstaan, spoedig een zeer hooge vlucht had genomen en daarna beurtelings aan het rijzen en dalen geweest was - indien ik mij niet vergis, voorgoed gevestigd.
Het zijn niet in de voornaamste plaats de vredesvoorwaarden, die ik als reden tot die bevestiging zou willen beschouwen. Zij zijn nog niet volkomen bekend en het is dus eenigszins gevaarlijk zich aan beschouwingen daaromtrent
| |
| |
te wagen. Dat er een hooge oorlogsschatting gevorderd wordt, spreekt van zelf; zij kan bezwaarlijk hoog genoeg zijn om de reactie te keeren, welke op de geweldige krachtsinspanning, door Japan van zichzelfgevergd, natuurlijkerwijze volgt. De onafhankelijkheid van Korea is een eisch, die reeds bij het begin van den oorlog werd gesteld. Afstand van het eiland Formosa is een bescheiden vraag in verhouding tot den afloop van den krijg. Verdere afstand van territoir is nog onzeker en zal de expresselijke goedkeuring van Europa wel behoeven, of indien niet, althans onthouding van verzet van die zijde; dit is eigenlijk het eenige punt ten opzichte waarvan er nog sprake is van Europeesche interventie. Misschien dat het Westen zich daarvan evenwel te eer zal onthouden, nu Japan havens en binnenland van zijn tegenstander voor het wereldverkeer heeft opengesteld en geen bijzondere handelsvoordeelen voor zich zelf schijnt te willen bedingen. Doch daaromtrent valt evenmin iets met zekerheid te zeggen als omtrent de vraag, welke plaats voortaan Japan onder de wereldmogendheden zal innemen en in hoeverre Europa bereid zal blijken het te beschouwen als een mondige, beschaafde en gelijkgerechtigde natie.
Dit alles trekt in de voornaamste plaats mijne bewondering niet. Wat ik het grootst acht in Japan's politiek is dat het heeft durven en kunnen afzien van het bezetten van Peking.
Na de eerste overwinningen zeide men in Europa: Dat gaat op Peking aan. Toen er een tijd van kalmte scheen ontstaan te zijn, werd die meerling als veel te voorbarig verworpen. Na den val van Port Arthur en Weihaiwei, dook zij weer op; zie, de legers trokken al op Tientsin aan. Wat meer zegt, de zeer krachtige en luidruchtige oorlogspartij in Japan zelf had den kreet: Naar Peking! tot haar leuze verkozen. Nadat de soldaten van den Mikado den Mantsjoerijschen winter getart hadden, scheen het klimaat geen bezwaren aan zulk een tocht meer in den weg te zullen leggen. Gebrek aan manschappen was er niet; vrees voor hardnekkigen wederstand evenmin. En luider nog dan de oorlogspartij, moet wel het sterk ontwikkeld nationaal gevoel gesproken hebben, wanneer men te Tokio dacht aan het geweldig éclat, dat het schouwspel der Japansche vlag op de muren van die ontoegankelijke Keizers-redoute zou gemaakt hebben. De massa's, waarin het in den zomer van '94 heette dat Japan eindelijk toch zou vastloopen, uiteen te drijven en voort te jagen, de gansche worsteling te voeren op 's vijands dichtbevolkt grondgebied - dat beteekende niet weinig; maar met de hoofdstad van dat logge reuzenrijk, met het paleis van den gewijden heerscher bijna in het zicht, halt te maken, om te keeren, heen te gaan en zich tevreden te stellen met het bedingen van voorwaarden, die niemand buitensporig of zelfs overdreven noemt - is dat niet een daad van wijsheid en zelfbedwang, van hooge staatkunde en krachtig bewustzijn van eigenwaarde, die al de beschuldigingen van doldriftig chauvinisme en politieke onmondigheid, in de laatste maanden vernomen, glorierijk te niet doet?
Waarom dat ontzaglijke zelfbedwang? Misschien omdat er al genoeg krachtsinspanning van het kleine land geeischt was. Misschien omdat men er zich
| |
| |
van bewust was dat de naijverige goden hem straffen, dien zijn overmoed ertoe drijft hun nabij te streven. Misschien uit deferentie voor Europa; misschien uit zucht tot behoud van de Chineesche dynastie, na welker val uit de chaos nog slechts een enkel brok zou zijn op te visschen.....
Misschien om een andere reden. In 1871 trokken de Duitsche troepen de Fransche hoofdstad binnen. Maar na den harden krijg van 1866 had Bismarck het Pruisische leger laten stilstaan voor de poorten van Weenen. En sedert 1871 gaapt tusschen de Republiek en het Germaansche Keizerrijk een ondempbare kloof, maar zijn Duitschland en Oostenrijk hecht verbonden in de Triple Alliantie.
Men noemde onder de vredesvoorwaarden, door Japan gesteld aanvankelijk ook die tot het sluiten van een of- en defensief verbond tusschen de beide tegenstanders van gisteren - reeds nú. Latere berichten hebben die tijding teniet gedaan. Maar het verbond is genoemd. Heeft soms de toekomst een groote rol gespeeld in den weerstand, dien het Japansche staatsbestuur aan de vurigste begeerte der natie heeft geboden? Heeft het zich den weg niet willen afsluiten tot die gevaarlijke alliantie van het ‘gele ras’, waarvoor François Coppée reeds in den vorigen zomer zijn dichterlijke vrees uitsprak? En tegen wien anders dan het blanke ras zou zulk een verbond gericht zijn; het blanke ras, welks onzinnig schijnende bewapening en militariseering dan wel eens niet zoo ondoelmatig zou kunnen blijken in de komende eeuw?
Wat de Europeesche staatkunde in deze maand voornamelijk heeft bezig gehouden is ongetwijfeld Japan geweest. Naast deze echter had ons werelddeel nog een andere quaestie te overwegen, die, hoewel nieuw noch verrassend, thans toch een vorm aannam, geschikt om aller aandacht tot zich te trekken.
Er ligt voor mij iets zeer ergerlijks in de politiek der groote mogendheden tegenover het vasteland van Afrika. Mijn ergernis is te grooter, daar ik mij gedwongen gevoel van die politiek de noodzakelijkheid of althans het natuurlijke, het van-zelfsprekende te erkennen. Maar is er niet iets weerzinwekkends in dat zich werpen op een reusachtigen, onverdeelden buit, waarvan elk de vetste stukken voor zich ziet te bemachtigen, intusschen de zwarte natuurbewoners beschavend met Christendom, buskruit en brandewijn? Belachelijk ook: het volvoeren van die reusachtige tochten van expeditiën door oerwouden en woestijnen, onder een vijandig klimaat en een verraderlijke bevolking, om ten slotte ergens op een leeg terrein een stok te planten met een vlag eraan en te zeggen: Ziezoo, zooveel mijlen omtrek van deze vaan is nu Engelsch, Fransch of Duitsch grondgebied! Ik wreet vrel dat dit niet het eenige doel dier heldhaftige tochten is, en dat er zijn die aan hunne wetenschappelijke resultaten meer waarde hechten dan aan de politieke, maar deze laatste gelden dan toch als de voornaamste en zij zijn het feitelijk ook, omdat ze zoo drommels gevaarlijk kunnen wezen. Met het Duitsche Kameroen is reeds genoeg de spot gedreven. Maar het was dan ook dwaas die koloniale mogendheid van gisteren soldaatje te zien spelen in het zwarte werelddeel en den inlander met een
| |
| |
pickelhaube op den kroeskop en een paar manchetten aan, zich op schildwacht te zien staan verbazen over de wonderen der Germaansche civilisatie (intusschen vergreep de heer kanselier von Leist zich aan 's mans vrouw en dochters en werd deswege in Duitschland gestraft met het verlies, ik meen gedurende drie jaren, van - zijn vrijheid? neen; zijn eer? neen; zijn burgerrechten? neen; van - de helft van zijn welverdiend pensioen!). Ook zag men koning Leopold meedoen in de koloniale Groszthuerei; en er heerschte meer vreugde in het koninkrijk der Belgen over één elfjarig Kongo-negertje, dat een opstel gemaakt had in het Vlaamsch, dan over tien liberale stemmen voor het gemeentekieswet-ontwerp van minister de Burlet. Een komisch effect van anderen aard - maar dáár was ook iets tragisch aan - werd verder bereikt, toen de Engelschen den jongen Khedive, die zich weerbarstig tegen hun toezicht had gedragen, zóóver wisten te brengen, dat hij met het lint van de Bath-orde om den hals het bezettingsleger kwam inspecteeren en zich zeer, o zeer tevreden betuigde over de houding der Britsche troepen.
Om dat alles heb ik schik gehad en ik geloof velen met mij. Maar men zal moeten toegeven dat het optreden der groote Europeesche mogendheden nu juist niet bij voorkeur van dien aard behoort te zijn, dat men er schik om heeft. Ergeren doe ik mij altijd om die groote kaarten van Afrika met dikke grenslijnen van de kust af, loodrecht als stralen het binnenland in getrokken en uitloopend in stippelstrepen, omdat de landstreken, waarin ze vastloopen, eigenlijk nog niet ‘ontdekt’ zijn. Wat zijn dat toch voor grenzen, waarvan men met een enkelen blik kan zien dat ze in de Kabinetten der Europeesche hoofdsteden keurig netjes langs een liniaal getrokken zijn? Stapt nu kolonel Monteil met een kolonne een oerwoud binnen en schiet hij er een krokodil, die met zijn voorpooten over het blauwe streepje heenligt, dat het eene kwart van het oerwoud van de drie kwart afscheidt... op de kaart! - fluks schreeuwt Engeland moord en brand. Hangt kolonel Lugard daarentegen een Basanga-neger op, die hem een zakspiegeltje heeft ontstolen en die, zonder dat een der beiden het wisten, hem een civis Gallicus sum! (of de daarmee correspondeerende Basanga-uitdrukking) had kunnen toeroepen - dan is de Fransche Republiek in gevaar!
Nu heeft men getracht conflicten te vermijden door het scheppen van wat men noemt een invloedssfeer. Dit is een zeer zonderlinge inventie van de laatste jaren, waarvan vooral Engeland uitnemend partij heeft weten te trekken. Een streek onder Engelsche invloedssfeer wil eigenlijk niets anders zeggen dan een stuk land, waar nog geen Europeaan een voet gezet heeft en dat dus neutraal of voor ieder toegankelijk terrein behoorde te zijn, maar dat nu in de zeer bijzondere conditie verkeert, dat alleen Engeland de bevoegdheid heeft het te betreden en later in te palmen, terwijl het een kwaad gezicht mag trekken tegen ieder ander die er zijn vlaggetje zou willen planten. Natuurlijk geeft zoo iets aanleiding tot onaangenaamheden, wanneer de een of andere gewapende expeditie de besfeerde streek eerder binnendringt dan het land, onder welks invloed zij staat en zich dan door die ‘hoogere
| |
| |
sfeer’ niet laat weerhouden om zich als vroeger in tijd, ook beter in recht te verklaren. Bovendien zijn vele dier sferen òf geheel eigenmachtig door één land òf in elk geval niet met algemeen goedvinden van alle belanghebbenden vastgesteld en is er dus steeds wel een dezer laatsten te vinden, die er desverlangd een vinger tusschen kan steken. Gelukkig is het exploitatie-terrein van zoo reusachtige uitgestrektheid dat men ook telkens als er verwikkelingen dreigen, elkander weer kan ontloopen. Er zijn tot nu toe dan ook nog alleen maar bisbilles ontstaan - maar hoe meer er wordt ‘ontdekt,’ hoe grooter de kansen worden op casus belli.
De couranten bevatten telkens berichten uit Afrika, vermeldende dat kapitein zoo en zoo een landstreek is binnengedrongen, waarvan niemand den naam ooit gehoord heeft, maar dat het niet zeker was of hij tot het betreden van dien grond wel gerechtigd was. Op zich zelf interesseert zulk een bericht eigenlijk niemand die het leest. Maar men herinnert het zich flauw, als een staatsman van beteekenis er officieel gewag van maakt en het uitlegt in een voor zijn land voordeeligen of aan zijn tegenstander vijandigen zin. Zoo richtten wij in den aanvang dezer maand nu weer plotseling allen het oog naar Afrika, toen sir Edward Grey, de Engelsche staatssecretaris, zich in het Lagerhuis liet hooren op voor Frankrijk zeer onaangenamen toon.
Het gold een van de bovenvermelde quaestiën. Er waren een paar Fransche expeditiën wat te ver voortgedrongen en dat kon de Britsche eer niet dulden. De Fransche bladen daartegenover aan het schreeuwen! Maar de Fransche minister van buitenlandsche zaken - de jonge, zeer bekwame en zeer behendige Hanotaux, die op weg schijnt om een van de weinige veelbeteekenende, misschien groote figuren te worden op Frankrijk's staatkundig tooneel - deed wijzer. Zoo beschaafd en beleefd was zijn tevens krachtige en diplomatieke taal in den Franschen Senaat, dat de Engelsche dagbladen in hunne bespreking van zijn rede zonder uitzondering begonnen zijn met een diepe buiging te maken. Hij toonde aan dat Engeland maar al te vaak vermeende rechten ontleende aan tractaten, gesloten met mogendheden die met den inhoud dier tractaten, voorzoover die aan Engeland voordeelen bespraken, eigenlijk niets hadden uit te staan en des te eerder bereid gevonden werden Afrikaansche concessiën aan het Vereenigde Koninkrijk te doen, naarmate zij er minder toe gerechtigd waren. Hij gaf nergens vat op de Fransche koloniale staatkunde, maar wierp de geheele quaestie op de bezetting van Egypte en brandmerkte krachtig Engeland's politiek om de rechten en de invloedssfeer van Egypte met de zijne te vereenzelvigen.
‘Verklaar ons waar Egypte ophoudt en waar gij beweert dat Uw invloed begint; dan zullen wij nader zien,’ zoo was in 't kort zijn taal. Op dien billijken eisch is van de overzijde van het Kanaal geen antwoord vernomen. En daarom is de overwinning in dit minder vriendelijk discours aan de zijde van den beleefden Franschman gebleven en niet aan die van den Engelschen brombeer.
Dat beteekent evenwel niet dat de overwinning in Afrika mede aan den
| |
| |
eersten zal zijn. Engeland heeft de gewoonte van kalm zijn gang te gaan, niet veel te praten en in den vreemde altijd te handelen juist op de grens zijner bevoegdheid; soms er binnen, soms even er over, het valt bijkans niet te onderscheiden. Schiet het er soms zoover overheen, dat een ander er zich over vertoornt, dan krabbelt het een eindje terug om vervolgens denzelfden afstand voorwaarts wat langzamer, bij stukjes en beetjes, af te leggen. Daarenboven heeft het mannen in zijn dienst, die schijnbaar op eigen risico handelen en wagen, maar ten slotte hun vaderland heel wat gewichtiger diensten bewijzen dan de gecentraliseerde, van Parijs uit aan touwtjes gehouden Fransche ambtenaren kunnen doen. En zoo is er meer, dat aan Engeland, ook zelfs tegen de vereende krachten van Duitschland en Frankrijk (men heeft in de koloniale politiek dezer beiden de overbrugging van de kloof van 1870 willen tegemoet zien) in Afrika blijvend den voorrang schijnt te verzekeren.
Ik wil nog even melding maken van een den 19 dezer verschenen artikel van Octave Uzanne, getiteld: La question d' Egypte: projet de solution. De schrijver geeft toe, dat het zoo maar klakkeloos ontruimen van Egypte van Engeland niet geeischt mag worden, maar hij gelooft dat de mogendheden aan de voortdurende bezetting en vastworteling van Albion in dat land voor een deel de schuld dragen omdat geen harer het initiatief neemt tot het bijeenroepen eener internationale conferentie over die aangelegenheid. Het ontwerp van een tractaat, dat hij uit die bijeenkomst geboren zou willen zien, bevat in hoofdzaak: de neutraalverklaring van Egypte onder bestuur van den Khedive en suzereiniteit van den Sultan; een internationaal station te Port-Saïd ter handhaving van de neutraliteit van het Suezkanaal en van Egypte; handhaving gedurende een zeker aantal jaren van het Engelsche opperbevelhebberschap van het Egyptische leger, maar ontruiming binnen enkele maanden door de Egyptische bezettingstroepen; handhaving voor tien jaren, en zoo noodig voor langer, van de bestaande rechtsspraak; handhaving van de Egyptische Schuldkas in den tegenwoordigen vorm; invoering van een internationale gendarmerie en van een speciale wet op het inboorlingschap....
Ik zou hier nog veel van willen zeggen, maar ik ben au bout de mon papier en zwierf wellicht bovendien reeds veel te lang buiten Europa rond. Maar zelfs met acht bladzijden ruimte, in plaats van vier, maak ik geen aanspraak op wat ook maar naar volledigheid zou zweemen. Zoo heb ik ditmaal den nieuwen Speaker van het Lagerhuis overgeslagen, en dat spijt mij, want ik had den ouden zoo graag een afscheidsgroet gebracht. Zoo heeft verder mijn globe-trotting mij noch naar Cuba, noch naar Madagaskar geleid. Zoo trof het kraken en barsten en piepen der Zweedsch-Noorsche Unie mijn oor niet krachtig genoeg om er mijn pen van te doen spreken. Maar het kan zijn, dat veel van dit alles na een of meer maanden nog heel wat actueeler is dan op dit oogenblik.
22 April.
P.v.D.
|
|