Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 542]
| |
I.De klok van den Oudejaarsavond weerklinkt....
Een rilling vaart mij door de leden.
Hoor, hoe zij de smarte der scheiding bezingt
En zachtkens tot gaan naar het bedehuis dringt;
| |
[pagina 543]
| |
Daar wordt straks gedankt en gebeden.
Soms valt mij het danken... het bidden zoo zwaar.
O, bid voor mij, klok van het scheidende jaar!
Van aandoening trillend spreekt gij van mijn jeugd,
Van dagen, zoo lang reeds verleden.
O, smart! - dat herdenken van vroegere vreugd;
Hoe pijnlijk uw lichtglans, o, engel der jeugd,
Uw gloed, in het duistere heden!
Een engel der hope - niet u! - draag' de klank
Der klok tot mijn ziele, die smacht... reeds zoo lank!
| |
II.Maar - wàt ik hoop' of wacht'! - de klok luidt voort.
Wie ben ik ook, dat ik voor mij alleen
Haar woorden durf vertalen? Spreekt zijniet
Tot allen van dat groot mysterie: God,
Tot allen, van dat oogverblindend licht,
Dat, ach! zoo menig vlerkje heeft verbrand,
Maar... werwaarts toch het arme zieltje zweeft
Omdat het smacht naar licht, naar gloed... naar God!
En - eeuwen lang sprak van dat vuur de klok!...
De jaren zijn gekomen en gegaan,
En vele menschenharten zijn versteend
Van smart en van ellende, vragend naar
Een enkel woord van troost, van hoop, van moed.
En angstig heeft zoo menig menschenoor
Geluisterd naar den klank der oude klok,
Geluisterd of het trillende metaal
Barmhartiger zou zijn dan... o, mijn God!...
Dan menschen, die toch allen kindren zijn
Van 't groote huisgezin, dat menschheid heet.
Wèl mocht der Vaadren vrome zin een klok,
Een ongevoelige, metalen klok
Als draagster kiezen van de stemme Gods:
De menschenmond verstomt van smart en wee,
En... zwijgend zinkt zoo menigeen in 't graf!...
Maar - lenteklokjes boren door de sneeuw,
En luiden van den warmen zonneschijn.
En kindren, vriendlijke englen Gods op aard,
En kindren plukken blij die bloempjes af
| |
[pagina 544]
| |
En dooden haar met kussen van hun mond...
O, zalig, zalig, bloempjes! zulk een dood!
En altijd klinkt de klok van 't oude jaar.
Hoor... hoor, hoe somber! Neen, zoo klonk zijnooit!
Ach, is het dan zoo duister in mijn ziel?...
Neen!... Neen!... Maar gij, geboren aan de zee,
Hoort gij die diepe, zware stem dan niet?...
Mijn God... dat is de branding van de zee!
Zij is het, die uw ziel en zin vervult,
Zij is het, die in haar zwaarmoedig lied
Uw klokketonen als omvangen houdt,
Zij, die tot u in meengen langen nacht
Van vreemde dingen heeft gesproken, zij
Die eens uw Vaadren in den hoogsten nood
Heeft opgeroepen tot een worstelstrijd,
Die van een arm en afgemarteld volk
Een kloeke heidennatie maken zou;
Zij, de eeuwge stem der eindelooze zee!
En 't is mij of ik sta aan 't strand der zee.
Zij worstelt met den storm, en brult het uit
Van woede en dollen toorn. - Maar.... machteloos?
Ze weet niet wat dat is! Ze steigert op
En vlokkend spat haar schuim hoog in de lucht,
Zij jaagt haar witgekruinde golven voort
Tot waar het strand haar paal en perken stelt....
Haar paal en perken?.... Is dat strand, dat duin
Geen maaksel van haar hand? - En loeiend rolt
De branding aan.... Hoor, hoor dat dolle lied!
Dat is geen lied der wanhoop! - Of het dan
| |
[pagina 545]
| |
[pagina 546]
| |
Het lied eens engels of eens duivels zij,
Het grijpt den kleinen mensch tot in de ziel
En.... groot gevoelt hij zich, vol kracht en moed.
Een zucht? .... hoe kan hij bij dien zang bestaan!
Een traan? .... verteren zal hem 't vlammende oog!
O, zee, o, wilde, rustelooze zee,
O, beeld der hedendaagsche maatschappij,
Gij heet mij minder naar den klokketoon
Te luistren en te droomen in het groen
Van lente, zonneschijn en englenwiek.
De tijd van droomen is voorbij, voorbij!
Den kindren van het huidige geslacht
Is hooger, zwaarder taak en plicht bereid!
| |
III.Bange kreten om verlossing,
Afgeperst door angst en wee,
Roepen al wat man wil wezen
Aan het strand der levenszee.
Droomen?... Zij, die na ons komen,
Kindren van een beetren tijd,
Zullen schoone droomen droomen,
Van den zwaren druk bevrijd.
Onzer de oorlog, hun de vrede,
Ons de nacht, maar hun de dag,
Hun de danktoon, ons de bede,
Ons de traan, maar hun de lach.
Ons de traan? - Niet van den moede,
Die zichzelf niet helpen kan;
Ons de traan... de traan der woede,
Zulk een schaamt zich nooit de man!
Ons de bede... vast vertrouwen,
Onversaagd het hoofd omhoog;
Bidden... zonder handen vouwen
Zonder sluiten van het oog!
| |
[pagina 547]
| |
Bidden... als de zeelui leeren,
Vastgeklemd aan lijn en touw:
In den mond den naam des Heeren,
Maar - de handen uit de mouw!
Wakker op van ziel en zinnen,
Ingespannen dag en nacht,
Overwonnen... weer verwinnen,
Is de taak van dit geslacht.
O, het zijn thans groote dagen!
O, het is een groote tijd!
Weg met dulden, weg met klagen;
Op, mijn broeders, op ten strijd!
Schud uw witgepluimde kruinen,
Woedende, opgezweepte zee,
Zwelg uw strand, ramei uw duinen,
Brul uw lied van dood en wee...
Op mijn blijde klokkeklanken
Zweeft een stralende engel aan;
Ik kan bidden... ik kan danken:
'k Heb zijn heilig woord verstaan!
|
|