Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
In de veenderij.
| |
[pagina 522]
| |
is - tot borrels toe - en daar b.v. Zaterdags, als de arbeiders komen om voor de heele week het noodige in te slaan, heel wat aan de hand is. Maar dan helpt Peter ook. Overigens zorgt Jantien voor alles: voor de huishouding en voor den winkel. Ja, 't is een flinke deern, ferm uit de kluiten gewassen, gezond en sterk, en mooi er bij. Peter houdt veel van haar. Maar hij houdt nog veel meer van zijn geld en goed. Al het andere - tot zijn dochter toe - heeft alleen waarde voor hem, in zoover 't hem dienen kan om meer en meer bij elkaar te schrapen. Maar o, o! wat heeft het hem ook veel moeite gekost om 't zoover te brengen! Hoeveel zweetdroppels heeft hij er voor laten vallen! Zonder een cent is hij begonnen, en nu heeft hij volop: uitgestrekte landerijen, huis en hof, en boven in de oude kast - wie weet hoeveel er in zit! .... dat gekerm van menschen op de daken....
‘'t Weer liekt mij toch neet slimmer te worden,’ zegt Peter na een poos, ‘stik mien lochien maor ân, dan gao'k zachies naor boven.’ Als 't lampje opgestoken is, strompelt Peter het trapje op naar zijn zolderkamertje. Daar slaapt hij en daar bewaart hij zijn geld. Aan den éenen kant is de bedsteê met bonte gordijnen er voor, aan den anderen kant staat de ouderwetsche kast, waarover zooveel gesproken wordt. Er zijn maar weinigen, die haar gezien hebben, want Peter laat nooit vreemd volk op zijn kamertje toe, of 't moet zijn om over geldzaken te spreken. En dat is wellicht juist de oorzaak, dat er zooveel wonderlijks van de oude kast wordt verteld en dat er dikwijls porselein-Joden komen, die er naar vragen en alle moeite doen om ze los te krijgen. Maar Peter wil die kast niet missen. 't Is een vreemd soort meubel, misschien wel twee- of driehonderd jaar oud, een lomp stuk eigenlijk. Vier dikke pooten zitten er onder, zoo rond | |
[pagina 523]
| |
als kogels. Aan weerskanten van de zware deuren, die met figuren van spijkerkoppen bedekt zijn, staan twee pilaren in den vorm van reuzen, die het bovenstuk dragen, dat met koppen en ander snijwerk voorzien is. Een sleutelgat zit op éen van de deuren, evenals op andere kasten, maar dat is slechts voor de leus. 't Echte sleutelgat zit onder een lijstje, dat verschoven kan worden, en die 't niet weet, kan 't nooit vinden. Doch Peter weet het en die weet ook precies hoeveel maal hij den sleutel moet omdraaien om de kast los te krijgen. Dat gebeurt gewoonlijk eenmaal in de week - Zondagsnamiddags, als Jantien naar de kerk is. Dan doet hij de deur van zijn kamertje op 't slot en maakt de kast open. Dan kijkt hij zijn koopbrieven en zijn schuldbekentenissen na, telt zijn zakjes met gouden tientjes, rijksdaalders en guldens, en o, dat vindt hij zoo heerlijk! Dan schitteren zijn oogen, dan gloeien zijn wangen, dan voelt hij zich weer heelemaal jong; en dan is hij soms zoodanig in zijn berekeningen verdiept, dat hij de tehuiskomst van Jantien niet bemerkt en verschrikt zijn schatten wegbergt, als ze hem roept om koffie te komen drinken. Als Peter op zijn kamertje is gekomen, doet hij 't venster open om nog even naar 't weêr te zien. De lucht is helder geworden, de sterren komen overal te voorschijn en in 't Oosten, achter de wegdrijvende wolken, komt de maan op en zet den geheelen omtrek in een zacht schemerlicht. Daar liggen ze: zijn veenderijen, zijn hooilanden, zijn trekgatenGa naar voetnoot1) - zoover hij zien kan is alles zijn eigendom, zijn vrij, onbezwaard eigendom. Wat heeft hij het ver gebracht in de wereld! Met één stukje land is hij begonnen te venen, geheel alleen eerst, en thans heeft hij honderden bunders in zijn bezit en in den mengbakstijdGa naar voetnoot2) meer dan honderd arbeiders aan 't werk. In de eerste jaren was 't wel wat sukkelen en behelpen; maar bij de hooge turfprijzen en den grooten aftrek, was de slimste tijd spoedig voorbij, en toen hij er een winkelzaak bij beginnen kon, sneed het mes aan twee kanten. Dat was een voorspoedige tijd! De arbeiders verdienden veel geld en keken niet op een dubbeltje bij 't inkoopen van winkelwaren. En van alles konden ze bij Peter Zomers krijgen: niet alleen de dagelijksche benoodigdheden voor de huishouding, maar ook kleeren, schoenen en klompen, tot huisraad toe - alles verkocht hij en van alles nam hij ruime winst, woekerwinst soms. 't Geld stroomde hem in huis; ieder jaar kon hij er een stuk land bij koopen, dat toen nog voor een appel en een ei te krijgen was, en na verloop van twintig jaar was hij éen van de grootste verveners aan de vaart. ‘Laot ze 't mij ies naodoen!’ denkt hij in zijn hoogmoed. ‘Laot ze 't mij ies naodoen!’ Maar plotseling komt er een angstige trek op zijn gelaat. Hij | |
[pagina 524]
| |
Wat heeft hij het ver gebracht in de wereld!
| |
[pagina 525]
| |
denkt aan 't jaar vijf-en-twintig, aan 't zeewater, aan zijn eerste stukje land, dat hij betaald heeft met het geld van..... Hoor! door de hooge boomen achter 't huis giert en fluit de wind en op den schoorsteen buldert hij zwaar en hol. Zonderling, dat hij dien éénen dag van zijn leven niet vergeten kan! Daar ziet hij 't weer klaar en helder, zooals het op dien zonnigen voorjaarsmorgen in vijf-en-twintig gebeurd is, en 't is of de wind het altijd nabauwt: ‘Och God, Peter, à'j 't 'evunnen hebben, geef 't mij dan weer; maek mij neet ongelokkig!’ | |
II.Als Peter 't nachtlichtje uitgeblazen heeft en achter de bonte bedgordijnen zijn beangstigende herinneringen tracht te verbergen, komt er op de vaart, die voorbij zijn huis loopt, een klein roeibootje aan, met een jongen man er in. Op 't erf van Peter Zomers stapt hij aan wal, legt het bootje aan een stik en treedt dan rechtuit op de achterdeur toe, waar Jantien hem, naar 't schijnt, al staat op te wachten. De wijze, waarop ze elkander begroeten, maakt het niet twijfelachtig of deze twee door liefdesmacht zijn verbonden. Willem Koning is de gelukkige, die de bevallige dochter van den rijken Peter Zomers het hof mag maken. Sedert een paar maanden komt hij haar van tijd tot tijd een bezoek brengen, heel in 't geheim natuurlijk, want hij is een jongen zonder geld en beiden begrijpen ze zeer goed, dat het een harden strijd met den ouden man zal geven, voor ze elkander voor 't heele leven mogen toebehooren. Hoe 't aangekomen is? - Och, op de gewone eenvoudige manier: eerst eenige jaren samen naar school gegaan en vaak 't zelfde paadje geloopen; dan eenige jaren elkander bijna niet aangekeken, en dan plotseling weer toevallig de handen in elkander gelegd als toen ze kinderen waren. - Er was mooi ijs in den afgeloopen winter en de kinderen van 't lage land houden van schaatsenrijden. Ze kennen 't ook. Op de scholle trekgatenGa naar voetnoot1) en de ondergeloopen landerijen hoeft het slechts een paar nachten te vriezen, dan kan 't ijs al lijden, en 's winters is er in de veenstreken niet veel werk - ieder kan 't wachten. Willem is éen van de beste rijders aan de vaart en Jantien behoeft ook niet achter te blijven. Is 't wonder, dat ze hem, zooals hier te doen gebruikelijk is, gevraagd heeft om eens ‘op te leggen’ en dat hij er dadelijk aan toe was? Dat was een genot! 't Vloog er langs als de wind, en zoo mooi, met zulke breede, geregelde streken, dat de menschen hen bewonderend nakeken. Dat ging baan op en neer - ze schenen niet moê te worden. En toen de avond begon te vallen, mocht hij haar thuis brengen. Eerst zag hij wel wat tegen de rijke Jantien Zomers op, maar hij was er toch | |
[pagina 526]
| |
ook de man niet naar om het gebruikelijke loon niet in te vorderen. Dan is 't ijs gauw gebroken. Herinneringen uit de kinderjaren komen weer boven. ‘Weet iej dit nog wel’ en ‘weet iej dat nog wel’ - en eer ze 't zelf weten is de band gelegd, die nooit, nooit weer losgemaakt kan worden. Zóó is 't aangekomen. Als ze een poosje gevrijd en gefluisterd hebben, vraagt Willem: ‘Hè'j er al ies mit oen vaeder over 'espreuken, Jantien?’ ‘Nog neet, Willem. O, ik zie er zoo teugen op! D'olde man hangt zoo ân goed en geld. Ik bin bange, dat hij nooit zien toestemminge zal geven.’ ‘En toch mot hij 't weten, en 't is beter dà'j 't hom zelles zeggen, as dat hij 't van 'n aander heurt. 't Stuit mij braof teugen de borst, dà'k hier in 't geniep moet koemen en 't kan ook neet lange geheim blieven. Mien moeder schient er al wat van 'emaarkt te hebben.’ ‘En wat zeg ze er wel van?’ ‘Zee schient er 'n zwaor heufd in te hebben.’ Dat ze vreeselijk boos geworden is, toen Willem 't haar vertelde, dat ze gezegd heeft: ‘nooit mit dee dievenfamilie in ânraekinge te willen koemen’ - dat vertelt hij maar niet. ‘Jao, 't zal wel 'n harde stried geven,’ vervolgt hij; ‘maor as iej mij maor trouw blieven en oe gien aandere, rieke vrijer laoten opdringen, dan zal 't wel terechte koemen.’ ‘Heb daor maor gien zorge veur, Willem. Iej hebben mien woord, en mien woord is mien zegel. Iej of gien ééne - zóó is 't besleuten en zoo zal 't blieven.’ ‘Dan mag koemen wat wil,’ jubelt hij, ‘en dan mag 't duren zoo lange as 't wil, eenmaol zullen alle hinderpaolen uut de weg 'eruumd worden. O, wat zû'we gelokkig wezen!’ ‘En ook wat om 't gelok van aanderen denken, neet waor?’ ‘Zeker. O, ik wol, dà'j net zoo aarm wassen as ikke, dan hoefden wij neet zoo lange te wachten, en ik zie niks gien gelok in 't bezit van zoovele geld en goed. Maor toch - as 't zoo koemen mocht, dà'k oen vaders groote veenderijen mos besturen, dan zollen ook aanderen in ons gelok deelen.’ ‘Konink van 't leege laand,’ lacht ze. ‘En ieje koninginne.’ Zóó droomen die beide gelukkigen nog een uurtje voort. De wolken, die over hun toekomst hangen, zien ze niet meer. In de heerlijke, zachte maneschijn, die over 't veld ligt, zien ze alleen het paradijs van hun geluk. | |
III.'t Is vroeg in den morgen. De zon is nog niet opgestaan, maar in 't Oosten begint het al helder dag te worden. De donkere wolken, die laag aan de lucht hangen, worden blauw, grijs, geel, rood - nog een oogenblik, dan komt ze er in haar volle, gouden pracht achter te voorschijn: de koningin van den dag, zooals de dichters haar noemen. | |
[pagina 527]
| |
In de huisjes aan den dijk, in de turfpramen, die in de vaart liggen, in de turfmakerswoningen en in de mengerstenten wordt hier en daar een lichtje zichtbaar, een bewijs, dat de menschen opgestaan zijn, dat ze met de zon tegelijk in 't veld willen wezen. Maar de leeuwerik is 't allereerste present. Hoor, die is al hoog in de lucht aan 't zingen. Wat of zoo'n klein vogeltje toch wel zingen zou? - - - In de huisjes aan den dijk....
Ga meê naar boven,
Tobbende wereld!
Hoog in de lucht is 't
Zoo ruim en zoo vrij.
Hoog in de lucht zie je
't Zonlicht het eerste;
Hoog in de lucht is
Geen rook en geen stof.
Gaat meê de ruimte in,
Tobbers en slovers,
Zoekt in den vreemde
Brood en geluk.
Blijf niet kleingeestig
Hangen aan 't plekje
Van uw geboorte:
Moed is geluk
Gaat meê naar boven,
Schrapers en wroeters,
Heft toch den voet uit
Het wereldsche slijk.
Doet als het zonlicht:
Geeft van uw goud en
Uw gloed wat aan andren:
Dàt is geluk!
Gaat meê naar boven,
Slaven van ondeugd,
Slaven van hartstocht,
Slaven van geld.
Hoog in de lucht is 't
Zoo heerlijk te wezen,
Hoog in de lucht is 't
Zoo frisch en zoo vrij.
| |
[pagina 528]
| |
En onder 't zingen klimt hij al hooger en hooger, tot zijn gezang bijna niet meer te hooren is. Daar komt de zon in al haar pracht achter de rooskleurige wolken te voorschijn. Eerst lacht ze den leeuwerik toe, die haar hoog in de lucht het welkom toeroept; dan gluurt ze door de toppen der boomen, waarin de spreeuwen zitten te fluiten en te klepperen, en dan slaat ze haar schitteterende oogen op den dauw, die als een groote, witte zee over 't veld ligt en die ze straks geheel leeg moet drinken. Nu komt er langzamerhand leven en beweging in 't veld. Op den dijk komen de arbeiders aan, het gereedschap over den schouder en het netje met pannekoeken in de hand, en uit de mengerstenten komen ze te voorschijn om zich te wasschen en koffiewater te scheppen. Op de vaart verschijnt hier en daar een punter en wordt een wit of bruin zeil opgetrokken, om te zien of de wind al wakker is. En ja, die blaast er al in. Dat zien de watermolens pas of ze draaien den kop naar den wind en beginnen met haar witte wieken door de lucht te slaan, dat het een lust is.... O, welk een heerlijke schilderij is toch zoo'n frissche voorjaarsmorgen in 't veld! | |
IV.In de groote veenderij van Peter Zomers staan hier en daar hutten van riet en stroo, voor de arbeiders, die te ver af wonen om 's avonds naar huis te kunnen gaan. In die hutten slapen ze 's nachts, bakken ze pannekoeken en moeten ze bij regen en onweer schuilen. 't Zijn lage hokken van een meter of vijf, zes in 't vierkant, meer voor beesten dan voor menschen geschikt. Een schoorsteen is er niet op. In plaats daarvan is er een groot gat in 't dak, waar de rook uit kan en de regen in. Ramen zijn er niet in. Aan weerskanten van den wand zijn de slaapplaatsen: lage kribben met hooi of stroo er in. Sommige arbeiders nemen een paar dekens mee, die ze 's nachts over zich heen slaan; anderen gaan met de kleeren aan 't lijf in 't hooi liggen. In 't midden van de tent is een gat in den vloer voor 't vuur, om 't eten te kooken. Een tafel of stoelen zijn er niet in. Dat zijn de mengerstenten. Is 't wonder, dat menig arbeider, als de mengbakstijd koud of nat is, er ziek in wordt en genoodzaakt is om den mengbak, waarop alle verwachtingen zijn gebouwd, te verlaten?
In éen van die tenten zitten vier mannen om 't vuur: de éen is al bejaard, de anderen zijn in de kracht van 't leven. ‘Kom jonges,’ zegt de oude Gerrit, ‘wij moeten maor weer zien, dà'we wat op de wal kriegen.’ ‘Haost oe maor neet,’ zegt een ander, ‘er zal van daege wel neet veule van koemen. Zee willen begunnen.’ | |
[pagina 529]
| |
‘Zóó, willen ze ân 't bollen!Ga naar voetnoot1) 't Verwondert mij niks: 't hef al lange 'emorreld. Maor 't spiet mij toch!’ zucht de oude man. ‘'k Wol zoo graeg ân 't waark blieven. 't Is er zoo neudig. Mien schoonzeune ziek, en gien brood veur de kienderties - o, 't is zoo slim.’ ‘En wol iej dan veur achttien stuvers waarken?’ schreeuwt de ander weer. ‘Veur vief jaor was 't hier nog viefentwintig; maor 't is van jaor tot jaor minder 'eworden. En kree'we ons geld dan nog maor in de vingers! Maor à'j om centen vraogen, is de baos neet te spreken. Winkelwaere kù'j kriegen,In éen van die tenten zitten vier mannen om 't vuur....
slecht en duur, maor gien geld. 't Is God geklaegd, zoo as 'n aarbeider op zien zoer verdiend geld nog besteulen wordt ook. En nou wil de Groote Slokop er alweer 'n dubbeltien ofknibbelen. Bollen moe'we, al worden wij zwart van honger.’ ‘Maor jonge,’ zegt de oude man weer, ‘wat staot er ook nog 'n turf in 't veld van verleden jaor. De baos kan 't toch ook neet helpen, dat er gien oftrek is.’ ‘As d' aarbeiders maor wat meer verdienden, dan zol er zooveule turf neet blieven staon. Maor zee hebben jommers de heele winter gien cent om | |
[pagina 530]
| |
'n turvien te koopen. O, 't is zo'n ellendige boel. Kolde hè'k 'eleden van de winter mit mien vrouwe. Om schemeraovend bi'we vaeke onder de dekens 'ekreupen, omdat het ân de kolde heerd neet uut te holden was - en de baos kan de turf neet kwiet worden! Honger hè'k 'eleden van de winter. 'n Maond laank hè'we eenmaol per dag eten 'had - en de boeren zitten mit de koelen vol eerappels! Is dat 'n toestand? Ondersteboven mot de boel, eerder wordt het neet goed.’ ‘En dan docht iej zeker, dà'j 't 'ewunnen hadden. Maor wee zeg oe, dat de toestaand neet tienmaol aarger zal worden as de revolutie komp en alles stillestaot?’ ‘Aarger as 't nou is kan 't veur ons neet worden. Dee de boel in staand willen holden moeten maor zorgen, dà'we 't beter kriegen. Zóó kan 't neet blieven.’ ‘'k Hè 't nog wel slimmer 'ekend,’ zegt de oude man weer. ‘In achtenveertig en negenenveertig mos iej er 'ewest hebben, dan hà'j van hongerlieden kunnen spreken. Wat zol 't mij teugenwoordig! - Kom, maot, wij gaon ân 't waark.’ ‘Eerappels mit greune eulie en tevredenheid,’ spot de ander. ‘Waark oe maor dood.’ De oude man en zijn kameraad gaan aan 't werk: de éen aan 't spitten, de ander aan 't mengen. De spitter steekt de vierkante bonken veen af en brengt ze in den bak; de menger trapt ze kort. Als ze goed fijngemaakt en met water vermengd is, wordt ze op den wal geworpen om te drogen. 't Is zwaar werk, het trappen niet alleen, ook het spitten. Soms moet de veen zeven à acht voet diep opgehaald worden, en dat is ‘'n heele slag.’ En de schop moet er precies naar gemaakt zijn: als er 't geringste aan mankeert, glijdt het spit er af en 't water in. Ze zijn pas aan 't werk, ze hebben den bak nog niet half vol, of ze moeten al weer ophouden. Op den dijk komt een hoop arbeiders aan, met dikke stokken gewapend. Uit de verte roepen ze al: ‘opholden! opholden!’ En als ze dicht bij gekomen zijn en de oude man en zijn kameraad werken nog rustig door, dan worden deze eenvoudig voor de keus gesteld, of ze met werken ophouden, of in het trekgat geworpen willen worden. ‘Gien slag zal er meer 'ewaarkt worden, veur dat er accoord is,’ zegt de aanvoerder. ‘Wij hebben al veul te lange 'ewaarkt, zonder te weten wat ò'we verdienen. Uutscheiden!’ ‘As 't wezen mot, dan in Gods naeme,’ zucht de oude man. ‘Ik wol aanders zoo graeg deur'ewaarkt hebben. 't Is er zoo neudig.’ ‘Neergooien!’ is 't eenige bescheid, en beide mannen moeten niet alleen ophouden met werken: ze moeten zelfs mee om de anderen, die nog aan 't werk zijn, desnoods met dreigementen en geweld, ook aan 't ‘bollen’ te krijgen. Zóó kunnen een vier- of vijftal belhamels in de veenderij de poppen aan 't dansen brengen. Zóó groeit de hoop, die aanvankelijk uit enkele mannen bestond, tot honderden aan - en wee dengene, die niet op 't eerste | |
[pagina 531]
| |
Uit de verte roepen ze al: ‘opholden! opholden!’
| |
[pagina 532]
| |
bevel ophoudt met werken. Half dood wordt hij geslagen; zijn gereedschap wordt in 't water geworpen, soms hij zelf er bij. | |
V.Willem Koning is turfmaker; niet bij Peter Zomers, doch bij een anderen veenbaas. Hij woont met zijn moeder en een oude grootmoeder in een van de turfmakerstenten aan den dijk. Verleden jaar is zijn vader gestorven en toen heeft hij - zoo jong als hij nog is - het werk alleen afgemaakt, of eigenlijk met behulp van zijn moeder. Want in de veenderij werken de vrouwen ook. Soms kan men ze daar, half in mannenkleeren, het stikijzer zien hanteeren of de turf in manden op de koopsteden brengen. Als ze kleine kinderen hebben, nemen ze die mee en zetten ze bij zich in 't gras neer. Als ze grooter worden, blijven ze thuis: dan moeten de oudsten op de jongsten passen. Van schoolgaan komt niet veel; zomers kan 't niet om het werk en 's winters niet om 't hooge water. Willem zit met de beide vrouwen op zijn gemak aan de koffietafel. Hij kan 't nu nog wel wachten. Voor de turfmakers komt de grootste drukte eerst aan als 't mengen achter den rug is. Zijn moeder zit met het kopje in de hand in gedachten verzonken. Ze heeft wat op 't hart, waarmeê ze niet recht voor den dag durft komen. Eindelijk vermant ze zich. ‘Willem, mien jonge!’ zegt ze, ‘wij moeten ies even met mekaere praoten. Iej hebben mij verteld, dà'j mit Jantien Zoemers zoowat ân 't verkeeren binnen, en daor bin 'k zoo verschrikkelik op teugen. Neet omda'we oe dan moeten misten, maor omdat er vrogger wat veur'evalen is, dat ons 'n beletsel is om mit dee familie ooit weer in ânraekinge te koemen. - Toe, moeder, vertel iej 't maor!’ En de oude grootmoeder, die nog zoo goed vertellen kan, en die 't vertellen zoo goed staat met haar goedig gezicht en de lange, witte lokken, die onder het zwarte mutsje wegkomen, begint te verhalen: ‘'t Was in 't ongelokkige jaor viefentwintig. 'k Was 'n paer jaor mit oen grootvaeder 'etrouwd 'ewest - gelokkige jaoren, dee 'k nooit vergeten zal zoolange à'k leve. 't Was ons goed 'egaon. Wij hadden 'n paer honderd gulden oververdiend en 'n klein aarfenissien er bij 'ekregen. Zes honderd gulden laggen in 'n bule in 't kleine kassien: golden Willempies, daelders en rieksdaelders - 't is net ò'k ze nog zóó zie. 't Plan was om er 'n stokkien veenlaand veur te koopen en veur ons zelles ân 't venen te gaon. 't Accoord was al zoowat klaor. - Doe kwam 't zeewaeter. De heele maond Januaori hà 't al 'estormd en 'eregend. De zee stond hooge en de dieken wassen zwak; maor wij hoopten altied nog, dat ze 't wel zollen holden. Veurzorgsmaotregels wassen er dan ook deur gien éene 'eneumen. Doe kwam dee vreeselike storm in 't begun van Februaori - dree daegen âneen - daor wassen gien dieken teugen bestaand. Vrijdesmorgens om 'n uur of achte | |
[pagina 533]
| |
kwam 't geroep, dat de dieken deur wassen en 'n oogenblik laeter kwam 't waeter al mit geweld opzetten. Wat mossen wij in 's Hemels naeme begunnen! 'n Punter hà'we neet bij der haand - 't huzien was al half kepot van de storm - teugen 't waeter zol 't neet bestaand wezen. In onze angst leuten wij alles achter en vlochtten in 'n groot boerenhuus, dat wat veerderop àn de diek stond. Mit 'n twintig man wassen wij daor op de zolder - daor zou'we wel veilig wezen, dochten wij. Maor de storm jeug het zeewaeter mit zo'n vreeselik geweld teugen 't huus ân, dat de muren al gaauw bezweken.
... kwam 't geroep, dat de dieken deur wassen....
Doe klummen wij deur 'n gat op 't dak, en 't duurde neet lange, of daor dreven wij in de kolde Februaori-storm op Gods genaode vort, sommigen stom en half krankzinnig van angst, aanderen schreeuwende om hulpe, en nog aanderen hardop biddende. Overal zaggen wij minschen uut de zolderraemen om hulpe roepen - och God, wij verkeerden zelles in groot gevaor veur ons leven, en toch sneed het mij deur de ziele, à'k zo'n huzien deur 't waeter uut mekaere zag slaon en de minschen verdrinken. Van alles dreef ons veurbij: peerden en koeën, boomen en huusraod, heuibulten mit minschen er op, vlotten en punters vol minschen, zonder roer of stuur, mit geweldige vaort veur de stroom of, op gevaor of van ieder oogenblik teugen boomen of broggen te stooten en omme te slaon. 'n Halve dag hà'we zoowat vort 'edreven laandwaorts in - nog 'n uurtien, dochten wij, dan kò'we | |
[pagina 534]
| |
op 't hooge laand uutstappen. Doe scheut de wiend in eens uut, vlak noorden, en daor dreven wij weer terogge in de groote zee, dee over 't laand spoelde. Doe dochten wij, dat ons leste uurtien 'esleugen hadde. Maor onze tied was er nog neet. Nog 'n dag en 'n nacht mossen wij ronddrieven, en in 't leste geveulden wij ons deur kolde en honger zoo ellendig, dat sommigen heur van 't dak leuten glieden, om maor gaauw te verdrinken. Maor dat mog neet, dat was zunde. “Volholden,” zee mien man, “zoolange as God ons krachten gef, dat is plicht.” En wij hulden vol, tot dà'we in 't leste in 'n punter op'eneumen wordden en naor de stad 'ebrocht, waor ze ons as zieke kienders verzorgden en verpleegden, tot dà'we weer klaor wassen. - Zokke verschrikkelike tooneelen verget 'n minsche nooit, al wordt hij honderd jaor old. 't Is nou al meer as vieftig jaor 'eleden, maor ik kan 't mij nog precies veur de geest trekken, en 's nachts droom ik er soms nog van. - - - - 'n Weke of dree laeter, doe 't waeter weg was, gingen wij op 'n mooie dag ies kieken, wat er van ons huzien en ons boeltien 'eworden was. 't Dak was weg'espoeld en 't schuurtien achter 't huus ook; maor 't steenen onderstok was staon 'ebleven en 't kleine kassien stond nog op zien zelde plekkien. 't Eerste wat mien man dee, was 't kassien lusmaeken om te zien of 't geld er nog in was. Nog zie'k hom zoo wit worden as 'n doode: 't geld was weg! 'n Oogenblik te veuren hà'we 'n man te gloeps zien wegloopen. 't Was Peter Zoemers, dee dichte bij ons woende. “Dee hef 't 'esteulen!” Dat was de gedachte, dee ons beiden tegelieke deur 't heufd vleug. Wij gingen naor hom toe en vreugen hom of hij altemit uut de grap ons geld ook weg'estopt hadde. Hij wust van gien geld of. Doe begost mien man hardop te krieten. “Och God, Peter,” zeed'ij, “à'j 't 'evunnen hebben, geef 't mij dan weer; maek mij neet ongelokkig!” Maor Peter ontkende 't op haals en keel en leup kwaod weg. En toch was hij de dief. Want het aandere jaor kocht hij 'n stokkien laand - gien ééne begreep waorvan. En laeter hef hij 't mij zelles te kennen 'egeven. Doe plaogde zien geweten hom, en wol hij mij helpen, zooas hij zee. Maor ik begeerde zien hulpe neet. Mien man was dood. Of 't kwam deur de ellende, dee'we op 't dak 'eleden hadden, of deur verdreef over 't verleuren geld - ik weet het neet. Maar hij is nooit de kerel weer 'ewest. Hij raekte ân 't sokkelen en 'n paer jaor laeter sturf hij. Wat kon mij doe 't geld meer schelen? Mien gelok was weg - dat kon nooit weeromme koemen. - Nou weet iej, mien jonge, waoromme ò'we er zoo op teugen binnen, dà'j mit Jantien Zoemers ân 't verkeeren binnen. Minschen, dee 'n aander zoo goedsmoeds in 't ongelok kunnen brengen, bin tot alle slechtigheid in staot. Heur kienders kun' ook neet goed wezen, want 'n slecht karakter aarft op de kienders over. En op oneerlik verkregen goed kan nooit gien zegen rusten. Help mij maor gedenken, mien jonge: de vleuk zal 't verteren! - - - - De vleuk zal 't verteren! - - - -’ | |
[pagina 535]
| |
VI.Peter Zomers zit met een nijdig gezicht zijn kalken pijpje te rooken. Den geheelen morgen heeft hij nog niets als ergernis en verdriet gehad. Al spoedig heeft hij vernomen, dat ze overal aan 't bollejagen zijn. Dat is een streep door de rekening. Hij had er al in zijn vuistje om gelachen, dat het dit jaar zoo rustig bleef. Hadden de kerels nog maar een paar weken doorgewerkt, dan was er genoeg veen op den wal gelegd en hadden ze voor zijn part wel kunnen ophoepelen, die beroerlingen! ‘Wat wil dat volk toch?’ denkt hij. ‘Verdienen ze nog neet genog? As ze hard waarken, kun' ze mit gemak twee gulden of 'n rieksdaelder per dag verdienen. Is dat neet mooi? Maor zee zollen wel willen, dat ze in de mengbak zooveule verdienden, om 't overige van 't jaor te kunnen rentenieren. En wat helpt het heur, of ze al veule geld verdienen? Gien weerlag! Naor de kroeg wordt het 'ebrocht en op'evreten wordt het. Spaeren kennen ze neet. Al verdienen ze zoemers ook nog zooveule, 's winters moeten ze bedelen om 'n maantien turf en 'n maoltien eerappels. En bleef 't daor nog maor bij! Maor zee stelen as raeven. 't Mot oe begrooten, zooas de turfhoopen 's winters van dag tot dag verminderen. Kruut zal hij er in doen, dat heur de kachels barsten, dee schoelies! - - -’ Peter Zomers zit met een nijdig gezicht....
En dat andere geval met zijn dochter hindert hem nog veel meer. Zie, hij heeft er in den laatsten tijd wel eens over nagedacht, dat hij oud begint te worden en dat het voor Jantien tijd wordt om te trouwen. Als ze den zoon van Harm Iemker nam, die met zijn veenderij aan die van hem grenst, dan kon 't op den duur één groote zaak worden: de grootste veenderij van de geheele streek. En die wil wel: de oude Iemker heeft er laatst nog naar omgepraat. Dezen morgen, onder 't elfuurskopje, heeft hij Jantien eens gepolst over zijn plan. Hij heeft haar alles zoo mooi voorgesteld als hij kon. Maar toen hij uitgepraat was, heeft ze eenvoudig gezegd: ‘Heur ies, vaeder, van dee vent moe'j mij neet praoten. Al was hij rondomme in gold besleugen, dan wò'k hom nog neet hebben. 'k Hè niks gien haost mit trouwen; maor à'k eenmaol dee gewichtige stap doe, dan wì'k zelles kiezen - en dan kies ik Willem Konink, gien éene aanders!’ Daarna is ze de kamer uitgeloopen, blij dat het hooge woord er | |
[pagina 536]
| |
uit was. - 't Is Peter geweest, of hij een slag voor 't hoofd gekregen had. ‘Willem Konink, dee gien cent in de wereld bezit, de kleinzeune van dee aandere Willem, dee.... dee....’ O, 't Is hard, als uw eigen bloed tegen u opstaat en uw beste plannen dwarsboomt! En 't ergste is, dat hij er niets aan kan doen. t' Avond of morgen legt hij 't hoofd neer en dan moet hij alles aan anderen overlaten. ‘Waorveur hè'k nou mien heele leven 'evroet en 'ewaarkt?’ denkt hij. ‘Waorveur hè'k mij alle levensgenot ontzegd? Waorveur hè'k de hanen uut'esteuken naor 'n aandermans goed? - Veur niks! veur niks!’ ‘Veur niks!’ Wel honderdmaal herhaalt hij dat woord, waarin zijn heele leven opgesloten ligt. Met het hoofd op de borst en de oogen gesloten zit hij daar, de oude vrek, en al de jaren van zijn leven trekken hem als een onweer voorbij. - Diefstal gepleegd op een armen kameraad - voor niets! Een vrouw met geld getrouwd, die hij niet lijden mocht - voor niets! 't Rijk bestolen door ontduiking van den turfaccijns - voor niets! De arbeiders bestolen op hun loon en bedrogen in den winkel - voor niets! voor niets!
Hoor, wat is dat? Ginds op den dijk komt een troep arbeiders aan, met stokken gewapend, zingende en tierende of 't kermis is. 't Zijn de arbeiders van Peter Zomers en andere veenbazen, die dezen morgen - vrijwillig of gedwongen - 't werk neergelegd hebben en nu naar de bazen trekken om te zeggen, dat er een dubbeltje op de roê bij moet en dat ze anders niet weer beginnen. Eerst hebben ze een flesch of wat jenever gebruikt om de noodige courage te krijgen. Als ze op een paar honderd pas genaderd zijn, houden ze met zingen en schreeuwen op en blijven een oogenblik staan om te beraadslagen wie van hen 't woord zal voeren. Maar de een voor den ander durft niet. Inwendig zijn ze allen bang voor den Grooten Slokop, die bekend staat als een driftkop eerste soort en nog sterk genoeg om twee arbeiders tegen elkaar te slaan. ‘Olde Garriet mot het woord doen!’ roept er éen, ‘dee staot bij de baos nog al in 'n goed blattien.’ ‘Hoerah! olde Garriet veurop!’ En of hij al tegenspartelt en nog al eens weer zegt, dat hij liever had willen doorwerken - 't helpt hem niets: hij wordt voorop gezet en als de troep voor 't huis van Peter Zomers staat, half met geweld den winkel ingeduwd. Maar Peter is niet in een goede stemming om met de arbeiders over 't loon te spreken. ‘Wat is 't Garriet?’ vraagt hij. ‘Zee sturen mij, baos, om te vraogen of er 't dubbeltien neet weer bij kan. De mengbak wordt aanders zoo min, zeggen ze, en....’ | |
[pagina 537]
| |
‘'n Dubbeltien er bij!’ zegt Peter. ‘Gien stuver, gien cent komp er bij, of zàk van 't jaor gien turvien op de wal kriegen. Er is nog genog van verleden jaor!’ En als Gerrit nog wat zeggen wil, buldert hij: ‘Vort, marsch! allemaole weg! Gien cent zeg ik oe, en à'j neet weer ân 't waark gaon, is 't Zaoterdag opmeten en ofrekenen. Vort!’ Half in de deur en vlak er voor staan de anderen om den uitslag af te wachten. ‘Wat zeg hij?’ ‘Hij wil er niks bij doen.’ ‘Geef hom 'n pak raanzel, die gierigaord!’ roept er éen. ‘Gooit hom dood mit zien woekergeld!’ schreeuwt een ander. ‘Smiet hom in de vaort!’ ‘Smoort hom in zien slecht mael!’ En op ieder dreigement volgt een wild, luidruchtig gelach en grappenmakers bootsen allerlei dierengeluiden na. Een van de achtersten stoot ongezien zijn stok door een ruit van het winkelraam en de scherven vallen rinkelend op de steenen. ‘Hoerah! hoerah!’ Als een wild dier stuift Peter op. Maar Jantien is hem voor. ‘Och God, minschen!’ zegt ze, ‘begun toch gien baldaodigheid! Ik zal er nog wel ies mit d'olde man over spreken. Toe, gaot astoeblieft weg, aanders gebeuren er nog ongelokken. Doe mij 'n pleizier en gaot weg!’ Een oogenblik staan de arbeiders zwijgend en verlegen. Velen van hen herinneren zich, dat ze 's winters vaak een maaltje aardappelen of een zak turf van haar gekregen hebben, zonder dat de oude Peter er van wist, en bovendien soms eenige centen. ‘Nee jonges, dat gaot te slim!’ zegt er éen, ‘lao'we liever weggaon!’ ‘Vooruit!’ En daar trekt de troep weer zingende en schreeuwende verder. | |
VII.Willem Koning is na 't verhaal van zijn grootmoeder, zonder een woord te zeggen, de deur uitgeloopen. Hij moest in de vrije lucht zijn om eens even na te denken. Dat Peter Zomers een geldwolf is, die niet alleen door groote vlijt, maar meer nog door groote inhaligheid de rijke man geworden is, weet ieder in den omtrek. Maar dat hij zóo slecht is om niet voor een misdrijf terug te deinzen - o, dat had hij nooit kunnen denken. En zijn grootmoeder heeft gelijk: met zulke menschen kan men geen gemeenschap houden. - ‘Zol Jantien er ook van weten? Nee, dat is neet meugelik. En 't is ook neet waor, dat de kienders altied naor d'olders aoren. Jantien is goed. Zol ze er al ies mit heur vaeder over 'espreuken hebben? - - -’ En onwillekeurig dwalen zijn oogen in de richting, daar 't huis van Peter Zomers staat. | |
[pagina 538]
| |
God! wat is dat? Een dikke rookwolk komt boven 't dak uit, grijs, blauw, zwart, rood - en op 't zelfde oogenblik klinkt het langs den dijk: ‘braand! braand!“Smiet hom in de vaort!”
braand bij Peter Zoemers!’ Van alle zijden komen de menschen aanloopen om te helpen - het allerhardst de arbeiders, die nog geen tien minuten geleden den ouden vrek in | |
[pagina 539]
| |
de vaart wilden verzuipen en nu met levensgevaar een oude tafel of een ouden stoel uit zijn woning zullen halen. - Zóó zijn de menschen! ‘Emmers! Emmers!’ Zie, daar staan ze in twee rijen, van 't huis tot aan de vaart; één rij voor de volle emmers en één voor de leegen, en de ééne emmer vol na den ander wordt in het sissende vuur geworpen. De grootste belhamels bij 't bollen, zijn nu de dappersten bij 't blusschingswerk. Maar hier is geen blusschen aan. Het droge rieten dak vat vuur en in een oogenblik staat het gansche gebouw met de groote turfschuur er bij in lichtelaaie. Als Willem Koning komt, valt er niets meer te doen dan toe te kijken hoe de vuurzee alles aangrijpt en verslindt. Zij pakken hem op en....
Daar komt Jantien Zomers op hem toevliegen. ‘O God, mien vaeder, mien vaeder! Boven op 't kaemertien!’ Dan valt ze in onmacht. In een oogwenk is Willem met een paar anderen in 't brandende voorhuis, de trap op naar 't zolderkamertje. Daar ligt de oude Peter, door de rook bedwelmd, zoolang als hij is voor zijn geldkast. Ze pakken hem op en dragen hem gelukkig het huis uit, voor dat het dak paar beneden stort. Een kwartier later staat alleen nog de steenen romp van 't voorhuis. Al het overige is verbrand. En Peter Zomers, die weer tot zich zelven is gekomen, zit op een gebroken stoel te jammeren: ‘O God, mien geld, mien geld! Mien kostelik geld!’ | |
VIII.'t Is een jaar later. Op de plaats, daar 't huis van Peter Zomers heeft gestaan, is een nieuw gebouw verrezen, mooier en grooter dan 't vorige en met een lange turfschuur er achter, die wel millioenen turven kan bergen. | |
[pagina 540]
| |
Maar Peter Zomers woont er niet meer: die is dood. Den brand heeft hij niet te boven kunnen komen. De schrik en de kleine brandwonden hebben zijn sterk gestel niet zooveel kwaad gedaan; maar 't verlies van zijn geld en papieren heeft hem voor goed geknakt, naar lichaam en geest. Toen het den volgenden morgen bleek, dat er gestolen was ook, dat er van zijn zakjes met geld het vierde gedeelte niet weer te voorschijn kwam, was de moed er in eens uit. Drie dagen lang heeft hij niets gedaan als zoeken en graven in 't puin - toen begon het door te loopen en veertien dagen later is hij gestorven. Tellende, alsof hij voor zijn geldkast zat, is hij de eeuwigheid ingegaan. Op verzoek van Jantien heeft Willem Koning dadelijk het bestuur van de veenderij op zich genomen, en die wist het met de arbeiders heel goed te vinden. Heden worden die beiden een paar. Zie, uit het dakraam van 't nieuwe huis wappert de vlag en om den post van de voordeur is alles met groen en bloemen versierd. Wat komt er ginds aan op de vaart? 't Is een groote turfbok, op zonderlinge wijze uitgedost. Zitbanken zijn er in gemaakt en een heele stellage is er op getimmerd, geheel met dennengroen en vlaggedoek behangen. Dat is 't vaartuig, waarin Willem en Jantien naar 't gemeentehuis zijn geweest om te trouwen. 't Jonge paar zit in 't midden en voor en achter bevinden zich de getuigen. Vier muzikanten hebben 't reisje meegemaakt en blazen er van tijd tot tijd lustig op los. Willems moeder zit er ook in. Die is nu wàt trotsch op haar schoondochter! Die beiden behoefden elkaar slechts te spreken om elkaar te leeren begrijpen, en och, in 't ongeluk gaan de harten zoo spoedig open. Na den brand en bij den dood van Peter Zomers was zij de ijverigste en trouwste helpster, de beste steun voor Jantien. Nu stapt de trouwstoet aan wal, het versierde huis binnen. De lange pijp, met bloemen en lintjes versierd, ligt voor den jongen man gereed, de koffie is klaar, de gasten hebben maar aan te schikken. Eerst is 't wat stil en stijf; maar dat duurt niet lang: als de brandewijnskom een paar keer rond geweest is, worden de gasten vroolijk, wordt er van tijd tot tijd een lied gezongen of een grappig stukje voorgedragen. De oude grootmoeder is er ook bij. Na den dood van haar man, zegt ze, heeft ze zulk een gelukkigen dag niet gekend. Weer komt er ginds op den dijk een hoop volk aan. 't Zijn de turfmakers en arbeiders uit de veenderij, die den baas en de vrouw geluk komen wenschen. 't Is een groot getal; maar dat hindert niet. Ze weten, dat ze welkom zijn, en de schuur is groot genoeg om ze te kunnen bergen, al waren er ook vijfhonderd. De oude Gerrit voert het woord. Hij heeft een vers gemaakt van wel honderd regels, die meer voor zijn goed hart dan voor zijn dichterstalent getuigen. Hij leest het zoo mooi voor als hij kan en onderwijl gaat ook hier de kom rond en toonen de arbeiders, dat ze niet bang zijn voor brandewijn met boerenjongens. | |
[pagina 541]
| |
Hoor Gerrit eens opdreunen! De baos is goed en de vrouwe is goed,
Nou waarken wij ook mit frissche moed.
Zee holden gien dure winkel meer,
Maor tellen ons 't geld op de taofel neêr.
Zee wiezen ons ook gien winkel ân
En trekken er zelles percenten van,
En veur dat er éene ân 't mengen raekt,
Wordt eerst 'n vast accoord 'emaekt.
Wij kriegen van 't jaor 'n dubbelden meer,
Zoo vaalt het waark plijzierig weer.
Wij wenschen 't jonge paer gelok,
Bevrijd van zorgen en aandre drok.
En is er dan 'n volgend jaor
'n Klein, 'n heel klein Koninkien daor,
Dan zingen wij weer mit frissche moed:
Wat gaot het de baos en de vrouwe goed.
Maar de rijmelarij daargelaten: de oude Gerrit heeft gelijk; de arbeiders hebben alle reden om over den jongen baas tevreden te zijn. De winkel is afgeschaft: ze krijgen Zaterdags hun verdiend loon op den bal van de hand en mogen er meê gaan waar ze 't voordeeligst terecht kunnen. Eer er in 't voorjaar een spit op den wal komt, wordt er accoord gemaakt en Willem Koning ziet niet op een dubbeltje. En hij heeft er voordeel van; want zijn volk werkt door als ze bij anderen aan 't bollen zijn en hij krijgt het mooiste werk op den wal. De tenten zijn veel verbeterd en van het noodige beddegoed, een tafel en stoelen voorzien. Zóó zorgt hij voor zijn volk en zijn volk voor hem. Tegen den avond trekken de arbeiders zingende af. Dan komen er andere gasten: jongvolk uit de buurt, allen gepaard, die een bruiloft beschouwen als het grootste genot van 't leven. Dan wordt er opnieuw gedronken, gezongen en rozebloem gedanst tot aan den vroegen morgen toe, en 't uurtje van scheiden slaat voor velen nog te vroeg. Als allen vertrokken zijn, gaan Willem en Jantien hand in hand naar buiten, om een frisch luchtje te scheppen. Zie, de zon is al op en lacht hen vriendelijk toe, de spreeuwen fluiten en klepperen al weer in de hooge boomen en de watermolens slaan lustig met hun witte vleugels in 't ronde. En hoog in de lucht zingt de leeuwerik weêr: Gaat mee naar boven,
Zoekt uw gelukstaat niet
Enkel beneden,
Enkel in geld.
Doet als het zonlicht.
Geeft van uw goud en
Uw gloed wat aan andren:
Dàt is geluk!
Steenwijk, April 1893. |
|