Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Op bivak.
| |
[pagina 422]
| |
oorzaak der geheele expeditie geweest. De bevolking heette bevriend te zijn; totdat zij met snood verraad het bewijs van het tegendeel had geleverd. Eene patrouille was er onverhoeds aangevallen en eenigen der manschappen hadden er den marteldood gevonden. Dit was het sein geweest tot het openlijk erkennen, dat de geheele streek ons vriendschap huichelde en op de loer lag om haar slag te slaan. Toen die kampong dien morgen na hevigen tegenstand genomen was, luidde het bevel voor de achterhoede ‘verbranden’. Met welgevallen werd die opdracht door de soldaten ontvangen; want een ieder wist op welke gruwelijke wijze eenigen der overvallene patrouille waren mishandeld. Dat was ook eene der oorzaken, waarom het ‘hoera’ bij de attaque zoo krachtig door allen werd aangeheven, en waarom men wedijverde om de eerste te zijn, die met de bajonet den marteldood van krijgsmakkers kon wreken. Die schok was voor den moedigen vijand te hevig; wel kruisten bajonet en klewang zich; wel stierf menig Atjeher den heldendood en perste ons eerbied af door zijn moedbetoon, doch het einde was eene glorierijke victorie aan onze zijde. ‘Verbranden’ luidde het bevel. De voorhoede, de hoofdtroep waren reeds weder in gevecht gewikkeld met een voorliggende kampong, waarop de moedige strijders van daar straks waren teruggetrokken en door hulp den tegenstand krachtdadiger maakte. De achterhoede zou juist gevolg geven aan de opdracht om den kampong ten vure te doemen, toen de luitenant-commandant aan den ingang van een op palen staand kamponghuis eene indrukwekkende verschijning ontwaarde. Een vrouw, in de kracht van het leven, stond daar. Haar rechterhand omklemde een klewang; hare gitzwarte oogen schoten vuur; haar kabaai was verscheurd en gaf blijken van eene wanhopige gemoedsstemming; haar boezem was voor een gedeelte ontbloot en het hijgen van de borst was duidelijk zichtbaar. Majesteit sprak uit hare houding; wilskracht teekende haar gelaat; een beeld der wanhoop, dat een onverzettelijk besluit genomen heeft. ‘Kom naar beneden,’ sprak de luitenant in de Maleische taal, ‘de kampong wordt in brand gestoken en de vlammen zullen u dwingen.’ Geen woord kwam over hare lippen. De rechterhand omklemde met meer kracht het zwaard; de oogen bliksemden; doch zij bleef bewegingloos. ‘Geen leed zal u geschieden; gij kunt ongedeerd naar uwe kamponggenooten gaan; ik verzeker het u.’ De luitenant voorzag het vreeselijk drama, dat hier zou worden afgespeeld, wanneer de vrouw aan zijn last, aan zijn verzoek geen gevolg gaf. Het bevel was onverbiddelijk; de kampong moest aan de vlammen worden prijsgegeven en die vrouw daar, die het nu wist, bleef bewegingloos, als een standbeeld op haar post. Nogmaals werd het verzoek, het bevel herhaald. Dezelfde onbeweeglijkheid, dezelfde wilskracht sprak uit de ravenzwarte oogen. Het zwaard sidderde in haar hand. ‘Luitenant,’ zoo melde zich de europeesche sergeant, ‘wil ik trachten | |
[pagina 423]
| |
haar de klewang te ontnemen? Dan neem ik haar op en breng haar in veiligheid.’ ‘Beproef het; doch wees op je hoede. Die vrouw is tot alles in staat. Bedenk, dat je bij het beklimmen van de trap, al is het ook tegenover eene vrouw, die haar leven duur zal verkoopen, in het nadeel bent.’ ‘Ik zal het probeeren.’ En nauwelijks had hij een paar passen naar boven gedaan, of de vrouw hief de klewang op, als een teeken, dat zij zich niet goedschiks zou overgeven. Met de bajonet vooruit; zoo beklom de onderofficier behoedzaam de trap. De klewang doorkliefde de lucht en werd met de kracht der wanhoop naar het hoofd van den sergeant geworpen. Gelukkig dat het wapen tegen de bajonet afstuitte. Daarop greep de vrouw uit de oeditGa naar voetnoot1) een kris; de kabaai werd geheel opengescheurd en het lemmet ter hoogte van het hart in het lichaam gestooten. Loodzwaar viel de vrouw achterover. Zij had reeds opgehouden te leven, toen men de trap beklom om te weten te komen, wat de vrouw had kunnen bezielen tot het nemen van een zoodanig besluit. Doch niets werd gevonden, wat eenig licht over dit vreeselijk treurspel verspreidde. Alleen was dit het eenige huis, waaruit geen enkel stuk huisraad bleek weggedragen te zijn. Het lijk werd opgenomen en op een plek gelegd, waar de vlammen het moeilijk konden bereiken. Geen der soldaten sprak een woord; zóó waren allen onder den indruk. De order van den luitenant om aan de opdracht ‘verbranden’ te voldoen, riep hen tot de werkelijkheid terug en eenige minuten later stegen de vlammen ten hemel. De knallen van het brandende bamboes waren even zoovele saluutschoten op het graf van de vrouw, die wellicht onder hare oogen haren echtgenoot had zien vallen als een offer op het altaar des oorlogs. Eìndelijk was na den vermoeienden dag het bivak betrokken; de koks waren ijverig in de weer om de hongerige magen zoo spoedig mogelijk te vullen; de wachten en posten werden uitgezet om den troep tegen overvallingen te vrijwaren; eene ongewone drukte heerschte overal; nu en dan vielen eenige vijandelijke schoten, die niet werden beantwoord, omdat de afstand te groot en het nadeel, dat zij berokkenden, te luttel was; hier en daar schoolden troepjes samen om elkander hunne ervaringen op dezen dag, die zoo rijk aan wederwaardigheden was geweest, mede te deelen; terwijl het meerendeel der officieren om den expeditie-commandant geschaard stond, die op de kaart eenige aanwijzigingen gaf, en die in verband bracht met orders en inlichtingen voor den nacht. Want men moest dubbel op zijne hoede zijn. De ondervonden tegenstand wees op kernachtig verzet. Wanneer aanstonds het gebed den fanatieken Atjeher zou hebben opgewekt, wanneer amfioen en de aangrijpende taal | |
[pagina 424]
| |
van den hadjie hare werking zouden doen gevoelen, dan was het zeer goed mogelijk, dat velen hunner zich ten doode zouden wijden, om in het bloed van den Nederlandsch indischen krijgsman de nederlaag van dezen dag te wreken. En de officieren wisten, welke de schromelijke gevolgen konden zijn, wanneer het slechts een handvol vijanden gelukte binnen het bivak te sluipen. ‘Ik kan den heeren dus niet genoeg op het hart drukken om te zorgen, dat de schildwachten de meest mogelijke waakzaamheid betrachten.’ Hiermede besloot de commandant de bespreking. Toen de posten waren uitgezet moesten de manschappen zich om de onderofficieren van de wachten vereenigen om te hooren, waarop gedurende den nacht vooral gelet moest worden en om de algemeene verplichtingen nogmaals te repeteeren. De europeesche sergeant van de wacht op de rechterflank had zijne manschappen om zich heen geschaard. Zij zaten in een halven cirkel. ‘Achter mijn rug kan ik niemand dulden Jansen. Dat heb ik van Napoleon I geleerd bij Quatre-Bras. Kom een beetje vooruit.’ Hij had de gewoonte de letter r te laten ratelen, alsof een heel klein tamboertje in zijn mond den roffel sloeg. Dat deed hij vooral, als hij iets kernachtigs zei. Woorden als ‘Quatre Bras’ waren daarom zeer bij hem in trek. Hij had eene eigenaardige manier om zijne soldaten bezig te houden; de wijze, waarop hij hunne verplichtingen opsomde, was het aanhooren waard, en menigmaal luisterden de officieren met graagte naar zijne woorden. Het gaf stof tot gezelligen kout aan de officierstafel. Hij had den bijnaam van ‘décadence’, dat uitgesproken werd als ‘dikkedans’. Dat had hij te danken aan de omstandigheid, dat hij in plaats van ‘in 't geweer’ - als de wacht onder de wapenen moest komen - steeds ‘in dikke dans’ riep. Hij wist de herkomst evenmin als de beteekenis van de uitdrukking. Doch daarover bekommerde hij zich niet; als zijne soldaten hem maar begrepen, dan was hij tevreden. ‘Als er van nacht wat gebeurt; als er bv. alarm geslagen wordt, of ik laat in dikke dans roepen, dan is de laatste, die onder de wapenen komt, er gloeiend bij. Begrepen?’ ‘Jawel sergeant,’ waagde een der soldaten op te merken, ‘doch één moet toch de laatste zijn; al reppen wij ons ook allemaal om 't hardst.’ ‘Dank je, snugger mensch. Ken je 't spreekwoord niet “de laatsten zullen de eersten zijn”? Wij liggen hier nu zooveel als in bivak, de aangenaamste bezigheid voor den soldaat, omdat een ieder op zijn eigen hachje en op dat van de anderen te passen heeft. Wij hebben de wacht en voor de veiligheid van de anderen te waken. Die alzoo niet waakzaam is, stelt het leven van zijne kameraden in gevaar en is daarom geen knip voor zijn eigen neus waard. De orders worden gegeven om ze op te volgen. Dat bestaat al van het oogenblik, dat de eerste burger verheven werd tot het glorierijk ambt van soldaat. Als Alexander de Groote, die nu al lang dood is, gelastte: “morgen bij gunstig weder slag bij Arbéla - dat ligt hier een heel eind | |
[pagina 425]
| |
van daan -, bij ongunstig weder schoonmaken van het kwartier”, dan dacht niemand er aan de gegeven bevelen niet op te volgen. Behalve van den bovenkant kun je van nacht van alle kanten Atjehers verwachten; dat is de beleefdheid van het tegenbezoek. Bij je moeders pappot heb je al geleerd, dat je bij zoo'n gelegenheid klaar moet staan om de menschen beleefd te ontvangen. Kaiser’ - daarbij richtte hij zich tot een duitsch soldaat - ‘heeft nooit tehuis pap geproefd, maar at driemaal daags knoedels. Dat wil daarom niet zeggen, dat jij anders te handelen hebt dan de rest.’ ‘Ich soll mein Pflicht doen,’ antwoordde Kaiser, die alle moeite deed Hollandsch te spreken. ‘Als die verzekering moet dienen om mij gerust te stellen, dan kun je dat antwoord wel voor je houden, omdat een ieder, die de groote eer heeft in mijn sectie te liggen, 't wel uit zijn eigen hersens zal laten zijn plicht niet te doen. Bonifacius heeft nooit in mijn sectie gelegen en daarom werd hij indertijd te Dokkum vermoord. Dat gedeelte, achter je rug Van den Berg, is heelemaal verlaten. Daar zitten nu geen vijanden. Daarom is 't heel goed mogelijk, dat ze er van nacht wel zitten. Ik wil daarmee zeggen, dat je, als je op post staat, ook achter je rug moet zien; door dat deel van je menschelijk lichaam, dat door God geschapen is om een helmhoed te dragen, van tijd tot tijd om te draaien. Je moet daarom tegemoet komen in de grootste fout, die bij het fabriceeren van den eersten mensch gemaakt is; nl. dat een mensch geen oog heeft in zijn achterhoofd. Dat gebrek heeft reeds vele kwade gevolgen gehad; bv. dat de een den ander ongemerkt in den nek ziet. Als de vijand dat van nacht een van jelui doet, dan kan je er op rekenen, dat je tot in de eeuwigheid vrij van dienst hebt. Wanneer je denkt, dat ik mee zal doen om je morgen de laatste eer te bewijzen, dan heb je het glad en al mis, omdat je mijn sectie door je blindheid van achteren tot schande maakt. ‘Denk vooral niet, dat de vijand zich wel rustig zal houden. We hebben zoo juist spionneberichten ontvangen, dat hij ons van nacht niet met rust zal latenGa naar voetnoot1). Dat is ook erg natuurlijk. Dat gebeurde reeds, toen ik de Romeinsche oorlogen meemaakte. Als wij toen niet toevallig ganzen bij ons gehad hadden, dan waren wij allen met ons geheel kapitaal (capitool) “om koud”Ga naar voetnoot2) geweest. Hier zijn ook wel ganzen,’ daarbij keek hij eenigen zijner manschappen scherp aan ‘maar die zijn minder waakzaam dan onze Romeinschen, die allemaal tegelijk in dikke dans riepen, toen de Atjehers ze wilden bekruipen.’ ‘Sergeant,’ zei een van de soldaten, ‘de Romeinen hebben toch nooit tegen de Atjehers gevochten?’ ‘Zoo jongenheer, wil jij 't soms beter weten dan ik. Ik hield al theorie met een hoop stommelingen, vóórdat jij kondt droomen, dat je ooit de eer te beurt zou vallen in mijne sectie geplaatst te worden. Bemerk je nu bijtijds, | |
[pagina 426]
| |
dat er iets ongewoons plaats heeft; je meent b.v., dat er iets nadert, in den regel kruipende, dan waarschuw je mij of je nevenschildwacht. Is het daarvoor al te laat, dan schiet je er lustig op los. Dat is voor de anderen het teeken om zonder een woord te zeggen naar de wapenen te grijpen en de plaats in de alarmstelling in te nemen. Dat is noodig vanwege de beleefdheid. Het gaat hier heel anders toe, Kaiser, dan in den Fransch-Duitschen oorlog, waar men elkander eerst visitekaartjes zond, als er geklopt zou worden. Dat zal mettertijd hier ook wel gebeuren, als we maar eerst zoo ver heen zijn, dat we op Atjeh een boekdrukkerij kunnen bekostigen. Voorloopig is daar geen denken aan, en heb je dus uit je oogen te kijken; ook achter je rug Van den Berg, totdat er menschen uitgevonden worden met een oog in 't achterhoofd. Dan zullen wij die 's nachts op post zetten. Als de maan aanstonds afgelost wordt, dat is geloof ik tegen 9 uur, dan heb je daar niets mee te maken; dat is een afzonderlijke wachtdienst, die boven geregeld wordt. Je hebt alleen je oogen en ooren nog beter te gebruiken; voilà tout, zooals de Franschman zei, die f 3.50 verteering moest betalen en maar 11½ cent bezat. Europeanen en inlanders zaten in groepjes hunne uitrusting en wapenen in orde te maken.
‘Ziezoo, ik heb getracht jelui soldatenverstand met nuttige kundigheden te verrijken. Ga nu je geweren in orde brengen, zonder ze uit elkaar te nemen; want als er toevallig in dien tijd iets gebeurt, dan kun je moeielijk zeggen: ‘wacht even, totdat ik mijn geweer weer in elkaar heb gezet.’ | |
[pagina 427]
| |
De soldaten verwijderden zich om aan den last te voldoen. De sergeant van de wacht liet zijne oogen over de posten gaan en was tevreden. 't Kwam er na minder op aan. Aanstonds, als de zon werd afgelost, zooals hij dat noemde, dan behoorde beter op alles gelet te worden. Hij was zeer streng voor zijne soldaten, doch ook voor zichzelven. Hij stelde er een eer in, dat de officieren over hem tevreden waren; terwijl eene aanmerking op een zijner soldaten hem even hard griefde, alsof hij zelf haar verdiend had. Om zijne strikte rechtvaardigheid en nauwgezette plichtsbetrachting hielden zijne ondergeschikten van hem. De soldaten, die onder zijne bevelen dienden, beschouwden zich te behooren tot een afzonderlijk huisgezin, waarvan natuurlijk de sergeant het alleenheerschend hoofd was. Europeanen en inlanders zaten in afzonderlijke groepjes hunne uitrusting en wapenen in orde te maken. Hier zat een de gescheurde attila te herstellen; daar werden knoopen aan slobkousen genaaid; daar lagen op het grastapijt, dat tot algemeene legerstede diende, natte kleedingstukken te drogen; geweren werden uitgepompt en uitwendig schoongemaakt; daar zat men fluisterend te spreken. De gesprekken liepen van zelf over de gebeurtenissen van den dag; de een had dit, de andere dat gedaan; van den een was een vriend gewond of gesneuveld en vele waren de goede hoedanigheden, die thans eerst meestal ontdekt werden. Hier zat een de gescheurde attila te herstellen;...
‘In den oorlog leert men elkander eigenlijk eerst kennen,’ zei een stevige Hollandsche jongen. ‘Wie had ooit achter dien kleinen, mageren Van Lent zoo'n held gezocht. Je hadt hem moeten zien in dien eenen kampong, waar die Atjehsche vrouw zich later vermoordde. Hij was net als ik bij de voorhoede. Toen er attaqueeren gecommandeerd werd, schoot hij als een bruinvisch vooruit. Kerels, wat kan die vent loopen. De vijand schoot als een bezetene; 't was of er een heel munitiemagazijn moest verschoten worden. Op eens zie ik Van Lent vallen; ik dacht, dat hij gewond was. Maar onmiddellijk stond hij weer op, en had ons ingehaald vóór we nog bij den kampongrand waren. Ik was vlak bij hem. Er was geen doorgang te zien, maar Van Lent kwam er toch door. Ik volgde hem toen ook, maar jawel, waar hij door kan, daar kan ik nog niet door. 't Duurde evenwel niet lang, of ik stond naast hem. Dat werd meer dan tijd; want er stonden vier van die gladakkers op hem te hakken. ‘Klits, klats,’ zoo ging het. Vóór ik nog goed op mijn onderdanen stond, gaf mij een van die sloebers een slag, die door Van Lent gepareerd werd. Daarop gaf hij | |
[pagina 428]
| |
den zwarten nikker een tik met de bajonet tusschen de ribben, waarop een bangsat-blandaGa naar voetnoot1) volgde. Toen gingen we met zijn beiden aan den gang. Zoo'n verkorte stoot is een verduiveld goed ding tegenover een klewang. Wat glijdt zoo'n bajonet er gemakkelijk in en uit. Wij hadden gauw schoon schip gemaakt, en toen bleek het, dat datzelfde Van Lentje - al vóór ik er was - twee naar de andere wereld had gezonden. Nu zal 't wel uit wezen met de voor-de-gekhouderij; want je zult zien, dat hij 't kruis krijgt. Hij was er 't eerst in; de kapitein heeft het gezien. Na 't gevecht riep hij hem bij zich en zei: ‘mooi zoo Van Lent; je hebt je best gehouden en je hebt getoond een Hollandsche jongen te zijn. Niet waar Van Lent, met een moedig hart en wat dunheid van lichaam - en toen lachte onze baas - komt men door een klein gat, al is 't daar achter ook nog zoo gevaarlijk.’ ‘Waar is hij nu?’ vroeg een der soldaten. Allen hadden aandachtig geluisterd. ‘Hij staat op post. Toen we een half uurtje in 't bivak lagen, werd hij bij den kapitein geroepen en toen kreeg Van Lent van alle officieren, die daar waren, sigaren en van den kapitein een groot glas wijn. 't Was erg lekker, zei Van Lent, zooals de officieren dien drinken.’Ga naar voetnoot2). ‘Ik heb het altijd wel van hem gedacht,’ meende een uit den kring, die ijverig bezig was zijn geweer uit te pompen. ‘Hij zegt niet veel; nooit meer dan noodig is. Maar op zijn dienst! Daarop valt nooit iets aan te merken. En de zoodanigen, zegt de kapitein, die net praat alsof hij zich zijn leven lang op buikspreken heeft toegelegd, zijn mijn beste soldaten. En dat is ook zoo. Let maar eens op; de schreeuwers in 't garnizoen of in de kazerne hebben vaak het minst te zeggen, als 't er op aan komt.’ ‘Dat kan wel waar wezen,’ merkte een ander op, die, waar de gelegenheid maar gunstig was, altijd trachtte 't eerst handgemeen te worden met den vijand en die voor geen gevaar ter wereld bang was, ‘maar, ik zeg je moet het treffen. Als 't niet lukt, dan lukt het niet.’ En met de kolf van het geweer op den grond stampend, liet hij er op volgen: ‘'k wou, dat men mij de gelegenheid aanbood er desnoods zonder geweer op los te mogen stormen. Op de kaai in Engeland heb ik boksen geleerd, toen 'k nog varensgezel was. Met de punt van mijn rechtervoet en met de twee vuisten - zie - zoo! - doe 'k haast net zooveel als met de bajonet.’ ‘Alleen zijn je vuisten met armen niet zoo lang als een geweer met bajonet.’ ‘Ik zou er ook liever met het geweer op los gaan. Ik zeg dat maar om je te laten zien, hoe graag ik ook eens in de gelegenheid wou wezen’.... ‘Och kom,’ liet hij, na een pruim tabak te hebben genomen, er op volgen ‘en zoo bennen we allemaal. Ik wil niets op Van Lent aanmerken; hij is een kranige kerel; maar, zie je, de gelegenheid is No 1. Als die er niet bij is, | |
[pagina 429]
| |
dan heb je aan moed geen steek. Als je bij den hoofdtroep bent, dan kun je toch niet met de voorhoede stormen.’ ‘Ja, daar heb je wel gelijk aan,’ was 't antwoord. ‘Ze moesten iedere compagnie om de beurt in de gelegenheid stellen; en van iedere compagnie moest weer iedere sectie - de eene na de andere - vooruit mogen gaan. Dat was billijk. Die achteraan komen, die krijgen nu 't onderste uit den ketel; 't vet is er af. En de achtersten willen ook wel wat vet hebben.’ ‘Laat ons niet mopperen. De commandant en de officieren hebben op zulke oogenblikken hunne handen vol. Ik heb respect voor ze. Wij hebben maar alleen te schieten en, als 't er op aan komt, te prikken met de bajonet. Maar de officieren hebben overal op te letten. Je hadt dat jonge luitenantje bij de voorhoede moeten zien, toen we de tweede versterking zouden nemen. 't Was net, alsof hij wel een kop langer werd. Met zijn sabel omhoog, riep hij met een lachend gezicht: ‘Vooruit jongens, wie kan zoo hard loopen als ik?’ ‘In minder dan geen tijd, ja in een vloek en een zucht, zal 'k maar zeggen, was hij ons wel tien passen voor. En wat hij springen kan?! Neen maar! Dat hadt je moeten zien. Hij wipte om zoo te zeggen over de bamboedoerie heen. Netjes hoor! Hij kwam op zijn beide beenen terecht. En dat was goed ook. Want den eersten Atjeher, die op hem afkwam, kon hij dadelijk met een revolverschot met paspoort wegzenden, en toen hakte hij er op los, alsof hij dat al bij zijn moeder op schoot geleerd had.’ ‘Dan moet je eens op onzen kapitein letten. Ik geloof waarachtig, dat hij kogeldoof is. Als hij “liggen” commandeert, dan moet alles liggen; en dan staat hij er net bij, alsof hij zeggen wil, om mij behoeft niemand zich te bekommeren. Ik ben kogelvrij. Je kunt geen spier op zijn gezicht zien vertrekken; alles gaat zóó kalm, alsof hij op 't exercitieterrein aan 't commandeeren is.’ ‘Met andere woorden, jongens,’ zei een oudgediende met de zilveren medaille, ‘hebben we reden om met ons baantje tevreden te zijn. En zoo moet het ook. Als wij 't niet goed hebben, mot je maar denken, dan hebben de officieren 't ook zoo, en dan kan het niet anders. Alléén dat zoogenaamde gymnastiekreglement, zie je, dat wil er bij mij niet in, waarvoor dat dat goed is. Ben ik nu b.v. een kerel, om mij aan een rekstok op te hangen; op te trekken wil ik zeggen. Zie je, dat moest er niet bij wezen.’ ‘Weet je niet,’ merkte een grappenmaker op; ‘waarvoor dat dient? Dan zal ik 't je zeggen. Als ze Atjeh met vechten niet kunnen krijgen, dan willen ze 't met den reuzenzwaai probeeren.’ ‘Flauw, net als de soep van morgen,’ was 't antwoord. ‘Och wat,’ zei de zilveren medaille, ‘wat zanik je toch van Atjeh niet kunnen krijgen. Er zijn nog Hollandsche jongens genoeg, die zich bij moeders pappot zitten te verwenschen. En laten ze ons, net als van daag, er maar geregeld op los laten stormen. Je zult eens zien, hoe gauw die kerels een ander gezicht zouden trekken. Van die geleerde boeken heb ik geen verstand; maar dat kan een kind wel begrijpen; als die Atjehers niet op hun ver- | |
[pagina 430]
| |
vloekte tronie krijgen, dan komt er nooit een einde aan. Daar heb je nou dat civiel bestuur - zooals ze die heeren noemen - wat doet dat hier, vraag ik je, als er nog gevochten wordt. Eerst zoo lang vechten, totdat de generaal tot die heeren kan zeggen: ‘zie zoo, ga jelui nu maar eens aan 't besturen; want ze hebben me nu voor goed beloofd, dat ze erg zoet zullen wezen. En als ze weer eens stout worden, dan zeg je 't mij maar; dan zal ik ze dat - net als van daag b.v. - voor goed afleeren. Mijn kop er af, als hij dan tegen de Atjehers zei: ‘opgepast jongens, of ik laat mijn soldaatjes los,’ je zoudt eens zien, hoe koest ze zouden wezen. ‘Dat noemen ze nu de politiek,’ zei de grappenmaker. ‘Daar kunnen wij niet bij met ons stomme verstand. Dat is voor ons net precies als die beri-beribeestjes voor de dokters. Ze praten er allemaal over mee; en geleerd! Neen maar! En ze weten er niet zóóveel van.’ Hierbij werd eene zeer gebruikelijke beweging met duim en middelsten vinger gemaakt. ‘Welke bokkesprongen hebben wij al niet moeten maken om dat ongedierte te bezweren. Och, hoe noemen ze die dieren ook weer? ‘Bactériën,’ zei een uit den kring. ‘Dat komt er ook eigenlijk niks op aan. Wanneer was het? In 1886 geloof ik. Dat hadt je moeten bijwonen. Hier wisten ze er geen raad mee. Toen zonden ze een perfesser. Was er toen ook niet een Japansche dokter?’ ‘Ja, wis en waarachtig; maar die had met den perfesser niks te maken. Die werkte op zijn eigen houtje. “Krijgen kun je ze wel,” zei die, “maar doodmaken niet. Je moet ze wegvaccueerenGa naar voetnoot1),” hij meende de zieken, “dan gaat de ziekte ook weg.” Die Japannees had zijn oogen erg gek in zijn hoofd staan; zoo met een booggie; maar die wist het wel. Want toen ze allerlei kunsten met ons hadden uitgehaald, als die mop met de waschkuip, de kazernes afwasschen met subbelmaatwaterGa naar voetnoot2) en God mag weten, wat nog meer, toen zonden ze ons weg, zoodra we 't maar met de beri-beri aan den stok kregen.’ ‘Ik heb er van gehoord; dat moet een gekke tijd geweest zijn. Intusschen liggen we hier op 't oogenblik op ons dooie gemak, zóó rustig, alsof we bij vader en moeder tehuis over de onderdeur een buurpraatje maken, en alsof er geen Atjehers op de wereld bestaan.’ ‘Wat zou je dan willen?’ zei de zilveren medaille. ‘Weet je wel, dat er geen geruster leven bestaat dan dat van een soldaat op bivak. Kijk nu eens om je heen, overal wachten en posten. Als de schildwachten hun plicht doen en hunne oogen den kost geven, dan is het onmogelijk, dat er een sloeber ongemerkt door komt. En als we 't bijtijds weten, dan krijgen ze er van langs, zóó mooi, dat de honden er geen droog brood van zouden eten.’ ‘'t Is toch wel eens gebeurd, dat de vijand binnen het bivak is gekomen.’ ‘Zeker, maar dan werd er slecht wacht gedaan. Als je, zooals onze sergeant dat zegt, overal heen ziet, behalve naar boven, want daar zit geen vijand, | |
[pagina 431]
| |
dus ook achter je rug, dan verwed ik er viermaal mijn oorlam onder, dat ze er nooit doorkomen.’ ‘'t Is zoo; 't is zoo. 't Is toch eigenlijk gemeen om je oogen dicht te knijpen, als je op post staat tegenover den vijand. Je bent dan eigenlijk het doodschieten niet waard. Want - denk eens na - de officieren, die toch ook voor je door 't vuur loopen, als 't noodig is - dat hebben we van daag en al zoo dikwijls gezien en je kameraden, die rust hebben, die vertrouwen toch eigenlijk allemaal op je waakzaamheid. Hun leven is zooveel als in je hand. Als je nu door je suffieteit oorzaak bent, dat dat zwarte gespuis, dat je nooit vertrouwen kunt, vooral niet in den donker, binnen komt, groote God, dan is je ongeluk niet te overzien.’ ‘Waarom is dat zoo erg?’ vroeg een nieuweling, die nog maar korten tijd op Atjeh was. ‘Wel, mij dunkt, heel veel kunnen er toch nooit ongemerkt binnen komen; en zoo'n stuk of tien hakken we met het grootste gemak in stukjes.’ ‘Ja jongen, dat lijkt zoo. Dat is het grootste ongeluk, dat ons zou kunnen overkomen. Stel je eens voor, dat we aanstonds liggen te slapen. Je wordt wakker door het schieten, schreeuwen en het roepen en blazen van alarm. Je ziet geen hand voor oogen. Je weet niet of je vriend of vijand voor je hebt. De vijand hakt en schiet er des noods maar op los; iedere slag is raak. Ik zou je danken. Ik ben voor geen klein geruchtje vervaard; geen van ons allen, maar zoo iets, neen, dat hoop ik nooit te beleven.’ De nieuweling dacht een oogenblikje na en besefte nu ook ten volle het meer dan hachelijke van zoodanigen toestand. Hij nam zich voor altijd voor op post tegenover den vijand goed uit de oogen te zien. ‘Zie zoo,’ zei de zilveren medaille, ‘daar komt de sergeant ons waarschuwen, dat het tijd voor ons is om onze kameraden af te lossen. Laten wij afspreken, jongens, dat we onzen plicht zullen doen. Uitkijken is de boodschap.’ Allen stemden met dat voorstel in en een oogenblik later werden de verschillende wachten en posten afgelost. De zon was reeds lang ondergegaan en de maan had haar eenige uren later gevolgd na den omtrek slechts zeer zwak verlicht te hebben. Thans heerschte er eene tastbare duisternis, vooral voor de nieuwe posten. Waren de oogen na eenige inspanning aan de stikdonkere ruimte gewend, dan kon men hier en daar wel iets onderscheiden, doch zóó ffauw, zóó onvolkomen, dat men kort daarop onwillekeurig dacht zich vergist te hebben. Om het bivak, dat den vorm van een vierkant had stonden dubbelposten, samengesteld uit een Europeesch en een Inlandsch soldaat; terwijl op elk der vier hoeken een onderofficier met vier man als steunpunten dienden. Op iedere flank was een luitenant, die de wacht had, terwijl een kapitein als commandant van het geheel met het algemeen toezicht belast was. Al deze maatregelen waren noodig om een onverhoedschen aanval als het ware onmogelijk te maken. De kapitein had bovendien de beschikking over eene | |
[pagina 432]
| |
genoegzame hoeveelheid lichtkogels, om nu en dan, o.a. wanneer een der schildwachten iets verdachts zag of hoorde, een bepaald terreingedeelte genoegzaam te verlichten om haar te verkennen. Het nadeel van zulk eene tijdelijke verlichting is echter groot; omdat de schildwachten, nadat de lichtkogel uitgebrand is, in eene tastbare duisternis staan. Van den Berg, die van den sergeant de waarschuwing gekregen had om door hoofdwendingen te gemoet te komen in het mankeeren van een oog in het achterhoofd, en de waarschuwing goed ter harte nam, omdat hij den veelbeteekenden zin er van snapte, deed al zijn best de duisternis met zijne goed geopende oogen te doorboren. ‘Vervloekt, wat is 't hier donker,’ mompelde hij, ‘Zou die Javaan, die naast mij op post staat en met zijn kop, naar 't mij voorkomt, telkenmale vooruitschiet, alsof hij op 100 M. afstand een muskiet ziet vliegen, wel wat zien? Die zwarte nikkers hebben oogen als katten, geloof ik.’ ‘Hei Sidin,’ fluisterde hij nauw hoorbaar, ‘saja tida bisa liat satoe apa.’Ga naar voetnoot1) ‘Saja djoega tida,’Ga naar voetnoot2) was 't antwoord. Zóó, dacht Van den Berg, dat helpt dus ook al niet. Wat doet die lummel dan ieder maal zijn kersepit vooruit te steken? Van den Berg was alles behalve gerust; niet voor zich zelven, maar voor de achter hem rustende manschappen. Hij begreep nu volkomen, dat de sergeant gelijk had, toen hij hem en zijne kameraden had aangemaand oogen en ooren vooral goed te gebruiken, als zij op post stonden. Hij sidderde onwillekeurig bij het denkbeeld, dat het den een of anderen kleinen troep Atjehers reeds gelukt was tusschen de posten door te kruipen en dat hij eensklaps door schieten en geschreeuw zou worden opgeschrikt. Hij overpeinsde tot zijne geruststelling, dat hij zijn plicht deed; ja, de oogen kon hij wel dichtknijpen; die hadden op 't oogenblik net zooveel waarde als een gescheurd tromvel, en hij kon ze gerust als afgekeurd voor den militairen dienst beschouwen. Maar met de ooren was 't wat anders. Die moesten nu dubbel dienst doen. Niet het minste geluid ontsnapte hem. Dan hoorde hij den een of anderen kôdôk,Ga naar voetnoot3) die hem danig verveelde; dan hoorde hij weer velen, die den eersten in denzelfden toon bescheid deden en hem nog meer verveelden. 't Was bij tijden een gekwaak, een helsch kabaal, zoodat Van den Berg zich voornam in den vervolge iederen kikvorsch, dien hij ontmoette, dood te trappen. ‘'t Lijken wel onze hoornblazers te wezen, als ze nog recruut zijn. Hè, wat kunnen die kerels je dan vervelen; bijna net zoo erg als de kikkers nu. Wat de opblazerij aangaat, hebben ze ook wel wat van elkaar. Wat kunnen die bengels in den beginne hunne wangen opzetten! Dan heeft het er veel van, alsof ze hun heele soldij aan pruimtabak achter de kiezen hebben.’ Het bivak was reeds een paar maal noodeloos gealarmeerd. De een of andere schildwacht, die iets meende te zien; weer een ander; die iets meende te | |
[pagina 433]
| |
hooren, had, om de troepen tijdig te waarschuwen, een schot gelost. De kanonnier, die bij de lichtkogels klaar stond wierp dan met den mortier een lichtkogel in die richting. Gelukkig bleek het telkens, dat de waarschuwing voorbarig was; doch geen enkel verwijt werd er gemaakt, omdat de kapitein en de luitenants zeer goed begrepen, dat te veel waakzaamheid niet schaadde, zoolang de slapende troepen niet behoefden gewekt te worden om de alarmstelling in te nemen. Binnen het bivak heerschte eene doodelijke stilte. Op zeer korten afstand zelfs zou de oningewijde geen levende ziel ontdekt hebben. Dat was tegenover den vijand evenwel geen voordeel, omdat zij zeer goed gezien hadden, waar de onzen lagen, en - hoe duister het ook was - de plaats gemakkelijk konden vinden. ‘Pst,’ zei Sidin, die met Van den Berg op post stond en hem aan de jas trok. ‘Apa?’Ga naar voetnoot1) vroeg Van den Berg. Hij kreeg geen antwoord. Toen bemerkte hij, dat de Javaan plat op den grond ging liggen. ‘Wel verduiveld, wat gaat die vent nu beginnen? Hij gaat waarachtig op zijn linkerzij liggen. Zou die luiwammes een dutje pakken? Hij kan toch geen steek hooren, wat verdacht is. Behalve dat getoeter van die smerige kikvorschen hoor ik geen steek.’ Het scherp geoefend oor van onzen Javaan vertrouwde dat kikvorschen-gekwaak niet al te best. Hij meende er valsche geluiden tusschen te hooren. De eerste maal was het strikt natuurlijk, maar tusschen de geluiden van al die anderen, die, zooals in de werkelijkheid, op het eerste antwoordden, meende hij al dadelijk iets verdachts te hooren. Ook kwam het hem voor, dat het geluid naderde. 't Kon verbeelding zijn. Daarom ging hij met het oor op den grond liggen, om waar te nemen, of hij ook geschuifel hoorde.... Ja waarlijk; doch ook dat kon verbeelding zijn. Hij achtte zich toch niet verantwoord om hetgeen hij meende waargenomen te hebben voor zich te houden. ‘Tingal de sini;’ zei hij zeer zachtjes tot Van den Berg, ‘saja pigi sama sergeant atawa sama luitenant. Saja kira orang Atjeh datang. Denger betoel.’Ga naar voetnoot2) ‘Aangenaam is anders,’ dacht Van den Berg. ‘Nu smeert hij hem ook nog.’Ga naar voetnoot3) Toch had hij vertrouwen genoeg in de slimheid en nog meer in de geoefendheid van oor en oog van den inlander, om dubbel op zijn hoede te zijn. Ook herinnerde hij zich eensklaps de waarschuwing van den sergeant en trachtte naar alle kanten uit te zien; doch overal dezelfde gitzwarte duisternis. Daar kwam Sidin terug. ‘Orang soldadoe soeda bangon,’Ga naar voetnoot4) fluisterde hij. Nu hoorde Van den Berg het ook. De alarmstelling was onverwijld inge- | |
[pagina 434]
| |
nomen, want de officieren vermoedden, dat het scherp geoefend oor van Sidin goed gehoord had. Daarbij had de uiterste kalmte van den inlander hen nog meer in dat geloof gesterkt. Onhoorbaar bijna waren daarop de troepen gewekt en hadden naast de posten de alarmstelling ingenomen. Allen en alles stond gereed, en men mocht bijna zeker zijn, dat de vijand, zoo hij werkelijk naderde, niet gemerkt had, dat de onzen op hunne hoede waren. Eensklaps viel een dof maar zwaar schot uit het bivak. 't Was een lichtkogel, die de bedreigde flank tot op vrij grooten afstand voldoende verlichtte. Tegelijk viel ook naar de andere zijde, vanwaar de vijand eveneens kans had ongemerkt te naderen, uit een tweeden mortier een lichtkogel. Sidin had goed gezien. Want op hetzelfde oogenblik werd het Atjehsch krijgsgeschreeuw aangeheven, dat heinde en verre in den stillen nacht gehoord werd. Zij gilden en schreeuwden. Het kunstlicht deed hen duivels gelijken;Het kunstlicht deed hen duivels gelijken.
de klewangs werden boven de hoofden gezwaaid en dansende en springende naderden zij het bivak. Gij moest hen daar kunnen zien, Nederlanders, de soldaten van het Nederlandsch-Indisch leger; hoe zij, dikwijls gestoord in hun nachtrust, die hun gegund wordt om krachten te verzamelen voor den wellicht bloedigen strijd van den naderenden dag, hoe zij dan wederom pal staan tegenover ons aller bloedvijand, die geen pardon kent; die al zijn wraak koelt, wanneer hem de gelegenheid daartoe gunstig is; die geen grooter vermaak bezit dan den Indischen krijgsman dood te martelen. Zij doen daar hun plicht; ja meestal meer dan hun plicht. Bijna allen, die dat ‘blikken versiersel’ op hun borst dragen, hebben de toestanden, als hier geschetst, doorleefd; op dat blikken | |
[pagina 435]
| |
ding, dat, geloof ik, vijf en twintig koperen centen en nog een halve kost - waarlijk, 't is niet duur - op dat eereteeken voor belangrijke krijgsbedrijven zijn zij trotsch. ‘Aan! Vuur!’ luidde 't commando. En als één slag uit een zwaar stuk geschut weerklonk het salvo uit de honderden geweren. Twee doffe zware schoten volgden. 't Waren nog een paar lichtkogels, die naar minder goed verlichte terreingedeelten geworpen werden. Het tweede salvo volgde op het eerste. Uitstekend! Verscheidene Atjehers tuimelden tegen den grond; enkelen evenwel waren door de kogels gespaard gebleven, op wie nu een kort snelvuur werd geopend. Slechts een zeer enkele naderde met opgeheven klewang de punten der bajonetten, een wissen dood te gemoet gaande. Doch liever sneuvelen, is zijn leus, dan naar de zijnen terug te keeren, wanneer zijne tochtgenooten door het vijandelijk lood gevallen zijn. Hij zou met hoongelach begroet zijn. Tot den laatsten Atjeher toe waren allen gevallen. Hoevelen er waren, kon nog moeilijk met zekerheid gezegd worden. De verbeelding van den soldaat schiep zeer groote getallen. Als Jan er 20 meende gezien te hebben en Piet wel 25, dan meende een derde, dat er alzoo plm. 45 waren geweest. Dat deed hier voor 't oogenblik niets ter zake. De onzen waren door de uitstekende waakzaamheid en kalmte van Sidin aan een groot gevaar ontsnapt; want ook al was hij nog zoo waakzaam geweest, en hij had, toen hij zeker meende, dat de vijand naderde, een schot gelost vóór hij de officieren gewaarschuwd had, dan nog was het dreigend gevaar groot geweest, omdat dan de Atjehers, vóór alles goed geregeld was, zeker handgemeen waren geweest met de onzen. Zijne kalmte had ons bijna evenveel dienst bewezen, als zijne waakzaamheid. Het duurde eenigen tijd vóór de gewone kalmte in het bivak was teruggekeerd, ofschoon na afloop van het kort gevecht de alarmstelling verlaten werd. De soldaten hadden weer stof tot spreken. Het was hun nog onbekend aan wiens slimheid zij het te danken hadden, dat een onverhoedsche aanval van den vijand zoo ten eenenmale mislukt was. ‘Dat moet er een wezen,’ beweerde een, ‘die nog betere oogen in zijn knikker heeft dan een kat of nachtuil. Kijk nu eens naar buiten; je kunt waarachtig geen hand voor oogen zien.’ ‘Laat ons de oogen maar weer dichtknijpen,’ was 't bescheid van een oudgediende, ‘want je kunt er zeker van zijn, dat we er nu nog wel meer uit moeten.’ ‘Ze zullen er anders voorloopig wel genoeg van hebben.’ ‘Dat denk je maar. Onthoud, wat ik je zeg. De sloebers komen vóór 't aanbreken van den dag hunne geneuvelden weghalen, zóó zeker als ik op 't oogenblik trek heb aan een extra oorlam.’ Ook de bivakcommandant scheen het te begrijpen, dat de soldaten, die op den vochtigen grond en onder den blooten hemel den nacht doorbrachten | |
[pagina 436]
| |
en nogal eens in hunne welverdiende rust gestoord werden, trek hadden in een extra oorlam; want overal kwamen de onderofficieren met de welbekende vierkante flesch - ‘vierkantige pot’ zeggen de soldaten - en een glas zonder voet ieder een extra oorlam brengen. Ook de inlanders drinken in zulke oogenblikken met graagte het oorlam. Onwaar is het evenwel - zooals indertijd ds. Ten Kate in Odeon beweerde - dat op die wijze zelfs onder inlanders dronkaards gekweekt worden. Nog nooit zagen wij een inlander beschonken tengevolge van sterken drank. En dat zegt veel, omdat wij 15 jaren achtereen in het Indische leger hebben gediend. Het oorlam, met mate toegediend, sticht geen kwaad. Of hadt gij hun daar in het bivak liever een stuk deventerkoek gegeven. Beproef het zelf! Breng één, of liever nog meer nachten in een bivak op Atjeh door tegenover een naar bloed dorstenden vijand; slaap eenige nachten op den vochtigen grond onder den blooten hemel; houd vooral uw geweer gereed om van u af te kunnen bijten, zoo dikwijls als dat noodig is, en spreek dan mee! Wied in uwen eigen wijngaard, totdat er geen onkruid meer te zien is en gij hebt uw leven goed besteed! Laat de soldaten van het Nederlandsch-Indisch leger met rust! Vraag, wanneer gij over hen weer wilt spreken, eerst aan ooggetuigen, aan officieren, hoe zij over de Hollandsche jongens denken, die in Indië pal staan om de Nederlandsche wingewesten voor u te behouden en eenparig zal hun lof uitbundig zijn! Deze ontboezeming vloeide ons onwillekeurig uit de pen, uit het hart, omdat wij het Indische leger lief hebben gekregen door zijn plichtsbetoon; omdat de vele aantijgingen, die men aan zijn adres gelieft te richten, of overdreven of der waarheid ontrouw zijn. ‘Op je plaats blijven jongens; geen gebruik maken van de duisternis om er aanstonds nog een te snappen.’ ‘Neen sergeant,’ was 't antwoord, ‘ik deed dat maar zoo zonder bijbedoeling.’ ‘Ja, ik ken jelui!’ Er waren velen onder hen, van die stoere, flinke kerels, die nog wel een tweede en misschien ook wel een derde lustten; en aan wie het ook goed besteed zou zijn. Doch de zuinigheid, zorg voor 's lands schatkist, wordt te velde evengoed betracht, ja dikwijls onbillijk, als in het vredesgarnizoen. Die Van Lent b.v., die met levensgevaar door het nauwe gat kroop om zich aan den anderen kant met den talrijken vijand te meten, heeft er ontegenzeggelijk een uniformjas bij ingeschoten. Want die heggen zitten vol met doornen, die het lichaam openscheuren. Geloof evenwel niet, dat hij zijn jas vergoed krijgt; of een der officieren, die zijn kranig optreden zag, moest het uit zijn zak betalen. En dat gebeurt wel meer! ‘Maar dat is toch onbillijk,’ zult ge zeggen. Dat is het ook; doch om misbruiken te voorkomen moeten de goeden het voor de kwaden ontgelden. Een paar uur na den mislukten vijandelijken aanval werd het bivak ander- | |
[pagina 437]
| |
maal gealarmeerd. De schildwachten hoorden n.l. duidelijk op betrekkelijk korten afstand spreken; wel fluisterend, doch hard genoeg om gehoord te worden. Spoedig scheurde een lichtkogel het nachtgordijn weg en zag men de Atjehers met lans en klewang gewapend hunne gesneuvelden in veiligheid brengen. Zij stoorden zich blijkbaar niet aan honderden geweren, die een paar uren geleden hunne landgenooten zoo wreedaardig in hunne moedige plannen hadden gedwarsboomd. Of wel; zij wisten, dat het Indische leger ook menschenliefde betracht, als zij met de omstandigheden niet in strijd is. Hun werd toegeroepen, dat zij ongedeerd hunne gewonden en gesneuvelden in veiligheid mochten brengen, doch dat de minste vijandelijkheid een salvo uit de geweren zou ontlokken. Zij antwoordden niet en gingen ongestoord met hun droeven arbeid voort. 't Was een aangrijpend schouwspel. Eerbiedige stilte heerschte in het bivak. Nu en dan een dof schot, waanneer de lichtkogel zijn dienst begon te weigeren. Dan blikten de Atjehers nieuwsgierig naar het bivak, alsof zij vreesden, dat zij het lot zouden deelen van hunne gevallen makkers. Hier en daar zag men eene vrouw knielen bij een lijk, wellicht dat van haren man of vader. Slechts enkele gesneuvelden, die te dicht bij het bivak lagen, bleven op de plaats. Van de vergunning, dat twee man ongewapend naar voren mochten komen, om ook die mede te nemen, werd geen gebruik gemaakt; er werd zelfs niet op geantwoord. Toen allen uit het gezicht verdwenen waren en de bivakcommandant berekende, dat de veiligheid voor het oogenblik niets te wenschen overliet, liet hij de troepen inrukken. De lichtkogels waren uitgebrand en het nachtelijk duister bedekte den omtrek, waar een zoo droevig treurspel was afgespeeld. Eenige vijandelijke schoten, op verren afstand gelost, waren het hoongelach, waarmede de Atjeher den dienst, hun zoo pas bewezen, loonde. Die schoten werden niet beantwoord. Van den Berg was inmiddels afgelost en gaf den sergeant een omstandig verhaal van de opgedane ondervinding. ‘Sergeant,’ zei hij, toen hij alles verteld had, ‘u weet wel, ik houd nu eenmaal niet van theorie; ik vecht liever drie uur, altijd als 't licht is, dan een kwartier theorie; maar nu heb ik u toch een verzoek te doen.’ ‘En wat is dat wel Van den Berg. Wilde je soms nog een extra oorlam?’ ‘Nou asjeblief! Maar dat meende ik nu niet. Ik wilde u vragen, als we dan toch weer theorie moeten hebben, om het te houden over dat vervloekt kikvorschengeschreeuw. Want ik wou mijn kop er zoo even onder verwedden, dat 't allemaal echte kôdôks waren. Als ik dien slimmen Sidin niet naast mij had gehad, ja, ik geloof zeker, dat 't beroerd met ons zou afgeloopen zijn. Ik snapte al heel gauw, dat hij zoo gek met zijn hoofd deed. Net een gans, die aan 't loopen is; die steekt zijn kop ook ieder maal zoo vooruit. Toen had die slimme zwartkop 't al in de gaten, dat 't niet recht pluis was. Als we daarover nu eens theorie konden houden, u zou eens zien, hoe ik mijn best deed.’ | |
[pagina 438]
| |
‘Dat moet je maar in je vrijen tijd doen; net als Napoleon. Als die niets te doen had, dan deed hij wat anders.’ Van den Berg begreep het niet best. Toch kon hij later geen kikvorschen hooren kwaken, of hij luisterde scherp. Telkens kwam hem dan die nachtelijke scène in het bivak weer in de gedachten. Tegen den ochtend werd het langzamerhand lichter en toen het vijf uur was, kon men vrij goed den omtrek overzien. In het bivak was alles op de been, om zich voor den strijd gereed te maken. Toen zag men ook op een tiental passen vóór de rechter flank het lijk van een Atjeher liggen. Hij had de klewang nog in de reeds verstijfde hand. Een der schildwachten zag toen op een vrij grooten afstand een Atjeher al zoekende naderen. Wellicht zocht hij het lijk van den vermisten. De officier van de wacht, aan wien het bericht werd medegedeeld, nam zijn veldkijker en was zeer verwonderd in den naderenden persoon eene vrouw te herkennen. Toen zij dicht genoeg bij het bivak was, dat men haar kon beroepen, riep men in de Maleische taal, dat zij ongedeerd mocht naderen en wees men haar de plek, waar het lijk lag. Zij sloeg er evenwel geen acht op. Toen werd door een Atjeher, die den troep als tolk, spion en gids diende, hetzelfde in het Atjehsch gezegd. Zij richtte zich op, als ontwaakte zij uit een droom. De Atjeher zeide het nogmaals en toen ging zij recht op het doel af. Als een waanzinnige viel zij op het lijk en barstte in een vreeselijk gegil los. Zij trok zich aan de lange gitzwarte haren, noemde, neen schreeuwde herhaalde malen den naam van den gesneuvelde, tilde het hoofd op, bewoog de armen en beenen, alsof zij hem in het leven wilde terugroepen, en gaf een toonbeeld van radeloosheid te aanschouwen, dat een ieder aangreep. Op last van den bivakcommandant zeide de Atjehsche gids haar, dat de troepen op het punt stonden het bivak te verlaten en dat zij dan met eenige helpers het lijk konden weghalen. Met een blik, waaruit haat en woede spraken, beantwoordde zij de vergunning.
Ruim een half uur later verkondigde het salvovuur, dat de strijd opnieuw begonnen was. Van den Berg en zijne kameraden waren blijde, dat zij de oogen weder konden gebruiken. |
|