| |
| |
| |
Sic transit gloria.
Door Jo van Sloten.
Door groen saaien gordijnen gefiltreerd, dringt het zonlicht in de studeerkamer met haar hooge, steile rijen van donkere, muffe boeken, waarlangs, in beschroomde lichtplekjes, de bescheiden zonneschijn glijdt.
Aan de vierkante tafel in het midden, slordig bedekt met inktstel en papieren, zit de dominé, den rug wat gebogen in de vaal versleten huisjas, de schandere, bruine oogen neergeslagen achter de holgeslepen brilleglazen. Als een zonnestraaltje zich losmaakt van de geleerdheid aan den wand en een poosje komt dartelen, op aarzelende wijze, om het hoofd van den studeerenden man, worden de grauwe strepen in het dichte, bruine haar met scherper glans dan gewoonlijk aangegeven.
Op een bankje aan zijn voeten, den rug half tegen vaders knieën geleund, zit zijn verkleind beeld, zonder bril en zonder zilver in het donkere haar. Op den schoot heeft de knaap een zwaar, dik boek in bruin lederen band, met schimmelvlekken op den rug, en koperen sloten, die een antieke kleur hebben verkregen.
Beiden lezen ze.
De vader met rustige weetgierigheid; even soms ophoudend om het gelezene te overdenken en bij het kalme rangschikken zijner gedachten, de handen vouwend en de duimen om elkander draaiend, in een bedaarde, langzame beweging.
De knaap, de kleine vingers strak om de scherpe kanten van het zware boek geklemd; de oogen turend, met inspanning, op de verouderde letters; de lippen vooruitgestoken, in sterk verlangen om spoedig méér te weten. Wanneer hij nu en dan ophoudt, door vermoeidheid gedrongen, staart hij zwijgend naar de donkere boeken langs de wanden, rij aan rij zich verheffend, vèr boven zijn hoofd.
In zijn oog dwaalt een glimp rond, om de gesloten kinderlippen komt een glimlach; hij denkt aan de toekomst, waarin hij alles zal weten, wat in die boeken staat. En méér boeken nog zal hij lezen, àlle boeken, die op de wereld bestaan en eindelijk moet er een tijd komen, dat er niets meer te leeren overblijft, dan zal hij alles, àlles weten en de wijste zijn van allen.
En zich verdiepend in dien kinderlijk eerzuchtigen droom, wordt de glimp in zijn oogen een gloed, die de bruine appels doet schitteren; de lippen scheiden zich en de blijde glimlach overtijgt het heele gelaat.
Als door een handbeweging, wordt plotseling die glans weggevaagd en tusschen de wenkbrauwen komt een oudachtige rimpel van wrevel. Hij is opgeschrikt door het luidruchtig gejoel van eenige jongens buiten, die om
| |
| |
een knikker vechten en hem herinneren aan zijn jeugd, die hij vooruitsnellen wil.
Hij staart zwijgend naar de donkere boeken langs de wanden.
Sinds acht of negen jaren was het, bijna onveranderlijk, iederen dag zoo gegaan.
De boerenmeid, die sedert den dood der jeugdige domineesche, voor het huishouden zorgde, beredderde alles voor hen en joeg maar zelden het stof op in de rustige studiekamer met haar gedempt licht, waar het kind spreken en loopen had geleerd, flink en sterk geworden was, in een omgeving, die op andere kinderen belemmerend zou hebben gewerkt.
Op vilten zolen sloop het leven door de stille dorpspastorie, waar maar zelden een bezoeker kwam. Het kind werd een knaap, oud genoeg om het gymnasium te bezoeken in de dichtbijgelegen stad en de eenige verandering, die nu kwam, was dat hij alleen 's avonds tegenover zijn vader zat, aan de groote schrijftafel, en godgeleerde werken las en besprak, zachtkens meegevoerd in het kinderlijk godsgeloof van den predikant, die met het hart geloofde, zooals de zoon het met het verstand meende te doen.
Bij de jongens op het gymnasium had hij zich niet weten aan te sluiten; hij werd gemeden noch geplaagd, de anderen voelden eenvoudig, dat hij
| |
| |
niet van hun tijd kon zijn en behandelden hem als een leeraar, wiens koel prestige niet valt aan te randen.
De vredige, stille dagen gingen achter elkander aan, als een rei pelgrims, in grijze pijen, de oogen neergeslagen, de handen gevouwen op de borst, waarin strijd noch hartstocht woonden.
Toen werd de knaap, die een jongeling was geworden, eensklaps verplaatst in het woelig leven aan de hoogeschool en niet lang duurde het of hij begon te voelen, dat het rustig, kleurloos gemoedsleven, dat hij van zijn dood dorp had meegebracht, geen wapen kon zijn tegen de dringende vragen, die hier zijn denkvermogen aanvielen als een zwerm stekende bijen, en die, zelfs voor geen poos, ooit werden weggevaagd door een tocht van forschen levenslust.
Evenmin als op het gymnasium, sloot hij zich hier bij vroolijke makkers aan, die de ernstige studie soms gansch konden vergeten in een dollen roes van overbruischende jeugd.
Al wat levenskracht in hem was, concentreerde zich in zijn hersens, die aan het lichaam geen ander verlangen overlieten, dan de zucht om in stand te blijven. En met verachting zag hij neer op allen, die geen asceet konden zijn als hij.
Een tijdlang maakten de nieuwe denkbeelden hem droomend en moedeloos, zonder dat hij daarom lust voelde, steun te vragen aan zijn vader, op wien hij, langzamerhand, met een zekere teerhartigheid begon neder te zien, soms zich diens woorden herinnerend met een gevoel van weemoedige gehechtheid, als zag hij zijn kinderkleertjes terug, die hij voor immer ontgroeid was.
Na dat tijdperk kwam een gevoel van inwendige kracht over hem. Zóó mocht het niet blijven en hij zocht en zifte, hij ontleedde en voegde aaneen, tot, na een langen, hevigen strijd, hij te voorschijn trad als bewust partijgenoot van het ongeloof.
Hij geloofde niet meer aan wat besproken was geworden in de rustvolle avonden op de pastorie, toen twijfel een onbekend woord voor hem scheen.
In een glimlach en een ironisch hoofdschudden lag nu zijn meening uitgedrukt omtrent het bestaan van dien verheven God van weleer, wiens dienaar hij nooit zou worden.
Daar was niets. Alleen dat was een absolute waarheid. Stof regeerde, keerde terug tot stof en regeerde, in eeuwige wisseling, voor korten tijd, telkens op nieuw.
Met die leer kwam hij, na een jaar, op de pastorie, om te zeggen dat hij niet huichelen wilde, wat hij nooit meer gelooven zou.
Het was avond. Op de tafel brandde de petroleumlamp met zachten, stillen gloed; de groene kap hield het licht in beperkten kring besloten en liet de wanden in een schemering, waarin de donkere, ernstige boeken onduidelijk wegdommelden.
De oude man keek op, met blijde verrassing, toen zijn jongen binnenkwam; beide handen over de tafel hem toestekend, met vroolijk welkom!
| |
| |
Doch de blijde tint der ontvangst ging spoedig over in somberder toon. Het onderhoud was pijnlijk, voor den zoon vooral, die een bekentenis had te doen, welke de laatste illusie van den predikant moest verstoren. Zijn welsprekendheid, die overtuigen moest, vond hij verslagen tegenover dat angstig vooruitgestoken gelaat met de verschrikte oogen; de bril op het voorhoofd geschoven, de wit geworden lokken, die, van onder het zwarte kalotje, op den vettigen jaskraag vielen, zich even bewegend, als het hoofd smartelijk langzaam werd geschud.
Het overspannen gemoed van den jongen man werd verbitterd door dat treurig, bestraffend zwijgen, waaruit geen nieuwe argumenten te putten waren en met verwijt en hartstocht in zijn stem, barstte hij eindelijk los:
- Hoe is 't mogelijk, vader, dat u, een geleerd, een geletterd man, werkelijk iets gelooft van al dien godsonzin, sinds jaar en dag verkondigd als blinkende waarheid. Wáár is die god, waarvan gepredikt wordt, dat ik hem rekenschap kan vragen van al zijn onrechtvaardigheden sinds eeuwen her?
Nu zweeg de oude niet langer. Hij hief zijn stijve leden op, onbewust de hand op zijn bijbel leggend, als wilde hij een eed doen. Zijn lippen trilden over den tandeloozen mond, want hij ging verdedigen wat hem het dierbaarst was. De verontwaardiging gaf aan zijn stem een klank van krachtige vastberadenheid, die zonderling afstak bij het zacht voor zich heen spreken van anders:
- Laster niet, wat je hoogmoedig, bekrompen verstand niet kan omvatten. Wie God vinden wil, zoeke in zich zelf. Zijn wet is in ons hart gegrift, maar we hebben haar overklad met aardsche begrippen. Niet Hij is onrechtvaardig! Niet Hij stoot den mensch van zich af! Niet Hij geeft steenen, waar om brood wordt gesmeekt! Maar wij! Ruk af den hoogmoed, waarmee ge u tooit als met een koningsmantel, daaronder staat de mensch in de erbarmelijke naaktheid van zijn zelfzucht. Geen licht kan komen, vóór aller aangezichten zullen blinken van reine naastenliefde.
Geprikkeld door dien leeraarstoon, werd de uitgedoofde lust tot spreken bij den zoon, als door zweepslagen aangevuurd en spottend bitter sprak hij:
- De théorie is mooi, vader. Goed om te worden verkondigd van den kansel, op den rustdag, als de menschen hun afgemeten portie kalmte en stichting komen eischen. Maar de denkende mensch vraagt méér. Hij wil inzicht in de zaken, hij kan niet tasten in eeuwig donker, hij wil over den berg van angstige vragen heen komen en over al de bergen, die daar achter mogen zijn. Zoo niet vandaag - dan ééns!
Uit den ouden man was de heftige verontwaardiging geweken als een golf, die wild komt aanrollen en in kalmte wegdeint. Zijn oud, gezond gelaat glansde, in het rustige lamplicht, met rosen schijn. Hij legde zijn kleine, mollige hand op de smalle, blanke hand van zijn zoon, wiens dunne vingers nerveus met een vouwbeen tikten, en vroeg:
- Heb je wel eens een trotsch, vurig paard gezien, dat voor een barrière stond, die te hoog voor hem was?
| |
| |
- Neen, antwoordde de jonge man, met een stug schouderophalen en een ongeduldig verleggen van zijn hand. - En ik ben er ook niet nieuwsgierig naar.
- Ik heb het ééns gezien, ging de oude voort, met goedhartige koppigheid.
Laster niet....
- Het kwàm er over, maar het brak zijn voorpooten. 't Was een vreeselijk gezicht, dat vurig leven voor immer gedoofd.
| |
| |
De fijne, blauwe aderen op het voorhoofd van den ander zwollen op tot smalle, ronde koorden en met bedwongen toorn klonk het:
- Wat beduidt die vergelijking, vader? Hoe wilt u dan, dat we voortgaan? Zonder inspanning, zonder hinderpalen, als aschkarpaarden? Voor elk huis: Ho, bonk! Bah, dat is goed voor het geestelijk grauw, voor de achterbuurters van het verstand; de aristocratie des geestes gaat vooruit en waar haar toorts vlamt, daar zullen de anderen mogen volgen.
- Er zijn méér geweest, mijn jongen, die geloofden dat hun arm de lampen van het heelal kon bereiken. Voor duizenden jaren, zal er gestreden zijn, werd er stormgeloopen, als jij nu doet. En nog altijd is de kiem des levens onontdekt, blijft de dood, voor den ongeloovige, een zwijgend raadsel. Dagelijks gebeuren snelle en langzame wonderen; een pit verandert in een boom, even als toen, maar de verklaring is geen stap nader getreden.
- En juist die raadselen, die wonderen, als u wilt, doen uw vaderlijken god te niet. Welk vader zet zijn kinderen in een donker bosch, zonder uitweg. De kinderen zijn bang, ze zien gezichten tusschen de boomen, ze hooren stemmen in de duisternis, ze vallen op hun knieën en schreien om deernis. Zou een vader doof blijven en zich verlustigen in hun geschrei?
Een oogenblik zweeg de oude man. Toen, onbewust misschien, uit een naïf gevoel van minderheid, verliet hij den rechten weg, om zijn zoon tegenover een meerdere te stellen en vroeg:
- Weet je wat de wijsgeerige schrijver van den Faust ergens zegt: ‘Das schönste Glück des denkenden Menschen ist: das Erförschliche erforscht zu haben und das Unerförschliche ruhig zu verehren.’
De zoon voelde den strik en het leidde niet tot verzachting van de prikkelbaarheid, die, sinds vele dagen, zwijgend in hem had gewoond en die zich nu een uitweg zag geopend.
Hij was gekomen om een biecht af te leggen, een bekentenis te doen, die hij voor den ouden man zooveel mogelijk had willen verzachten en inplaats daarvan, was, onder het spreken, een tegenstand in hem gevaren, een bitterheid, die hem woorden in den mond bracht, waarmee hij willens den kinderlijk geloovige ging grieven. Het was een opbruisen van een gevoel, diep uit zijn binnenste, dat daar lang, altijd misschien, moest geweest zijn, om zóó heftig te ontbranden, om hem de heerschappij over zich zelf te kunnen ontnemen.
En het gesprek werd voortgezet; van de zijde van den vader, met kalme verhaalstem, van den kant des zoons op ongeduldig overtuigenden toon, steeds beheerscht door dat korzelig bewustzijn van haat tegen een vijand, die overwonnen moest worden en die ontrefbaar bleef, omdat hij onzichtbaar was.
Soms scheen dat gevoel een eigen persoonlijkheid te willen worden, was het hem, of het geboren moest worden uit het smartelijk trillen achter zijn oogen, het suizen en branden in zijn hoofd, om voor hem te spreken en te overtuigen, te verpletteren des noods, wat niet in hem gelooven wilde, en in een van die oogenblikken, zei hij:
| |
| |
- Ik voel dat ik het anders, beter zou kunnen uitleggen. Soms sta ik voor het schijnbaar onverklaarbare met het gevoel van iemand, die weet, dat de sleutel tot het raadsel in een vergeten kleed moet zitten.
En de predikant met zijn kalm, ontkennend hoofdschudden.
- Niet in een vergeten kleed, maar in een der toekomende. Veel, veel verwisselingen zullen nog over je heen moeten gaan, mijn jongen, vóór je hoogmoedige geest dien sleutel zal vinden.
In de oogen van den jongen man kwam een booze glans, aan den gloed van woede gelijk, die de oogen van een trotsch wild dier uitstralen tegen den temmer, en toornig, hakkelend klonk zijn stem:
- Spreek toch zoo niet, vader. Juist in het doen van wat onmogelijk schijnt, ligt de triomfantelijke kracht van den menschelijken geest, die uitblinken wil boven de armzalige menigte.
De vader gaf niet dadelijk antwoord, maar nam, met de langzame bewegingen van den ouderdom, uit de tafellade vóór hem, een passer, waarmee hij, met op blad wit papier, een grooten cirkel trok, nauw zichbaar in den geligen schijn der lamp. Toen zei hij, met een zachte beslistheid, die aanduidde dat, van zijn betoogingen, de laatste woorden kwamen:
- Binnen dezen cirkel moeten we blijven, mogen we onze ontdekkingen doen, de wetenschap verrijken, die soms den grens aanraakt en dan rechts of links moet wijken - dikwijls in de heilige overtuiging, dat ze voorwaarts gaat in rechte lijn.
Bij de laatste woorden vloog even om de ingevallen lippen een ironisch trekje. Tusschen de wenkbrauwen van den jongen man kwam een diepe fronsel van wrevel, die lang bleef, vóór hij zich ontplooide.
- Buiten die dunne kringlijn, mijn kind - en de oude man tikte met den passerpunt op het blanke papier - heerschen wetten en afmetingen, waarvan de schranderste cirkelbewoner met zijn eigen, van eeuwen her geërfde en ingewortelde begrippen, nooit een zuiver denkbeeld zal kunnen krijgen. En juist omdat zooveel door ons verstand niet omvaamd kàn worden, moet onze eerbied grenzeloos zijn voor het ònbegrijpelijk hoog Intellect, dat àlles kan omvatten, dat een ongemeten heelal weet te besturen. Noem het God, noem het Wereldziel, noem het Kracht desnoods, wat doet de naam er toe? Het is er en verliest niets van zijn bovenwereldlijke grootschheid, omdat het lagere het niet omvatten kan. Op dit, misschien nog héél lage, wereldje moeten we ons schakelleven uitleven naar ons beste weten, hopend en vertrouwend, dat daarna nieuwe plichten ons wachten in hooger geestesleven, altijd verder, het Volmaakte tegemoet. Dat wàs en dat is mijn eenvoudig saamgevat geloof, een soort van geestelijk Darwinisme, en God zal me bewaren, daar verwarring in te stichten.
Een smadelijke glimlach trok de mondhoeken van den zoon omlaag. Toen, opstaande, sprak hij:
- De een is gelukkiger dan de ander om van zijn geest een kettinghond
| |
| |
te maken. Maar 't is laat, u neemt niet kwalijk dat ik naar bed ga? Ik moet morgen vroeg weer weg. Goeden nacht, vader.
- Goeden nacht, mijn jongen, dat God je behoede.
Zij drukten elkaar de hand en de jonge man was reeds lang weg, toen de bruine oogen van den vader nog hun gloed van vertrouwend gelooven den zoon nastraalden, die de knieën niet meer buigen kon.
* * *
Voor den jongen man kwam nu een moeilijke tijd; hij moest zijn studieën voor een deel opgeven en een nieuwe roeping zoeken. Hij vormde verschillende plannen, die allen zich oplosten in het toegeven aan den voortstuwenden drang om de gedachten, die in de laatste maanden in zijn hersenleven zich tot levenskrachtige denkbeelden hadden ontwikkeld, de vrijheid te geven om hun weg te zoeken onder de menschen.
Ten laatste gaf hij toe en de kinderen van zijn geest werden ontvangen met wantrouwen en achterdocht en velen keerden hun den rug toe. Doch bij anderen slonk de terughouding, ze zagen de nieuwe denkbeelden eens dieper in de oogen en lazen daarin zulk een hooge schranderheid, dat zij meenden, hen te moeten begroeten als brengers van licht, uit een nieuwe, vrije wereld.
Zelfs zijn tegenstanders konden de volheid niet loochenen van zijn geest, die, als een onvolwassen vrouwenlichaam, in weinig maanden tot volkomenheid scheen gerijpt. Men wilde méér weten van den man, die hoog uitstak boven velen en die voor korten tijd slechts een eenvoudig theologisch student was geweest, verloren onder de anderen.
Hij begon steeds meer op zijn gemak te komen, voelend dat men hem de plaats ging wijzen, die hem toekwam, van waar hij zou neerzien, als een Caesar, op de bekrompen menigte.
In den beginne had het hem dikwijls moeite gekost, zijn òverrijke gedachtenschaar te beheerschen en in gelid te brengen: zij verdrongen elkander, wilden allen gelijk aan de spits gaan. Nu kostte hem dat geen strijd meer, op haar beurt zond hij ze uit, om rond te gaan, als heerschers onder de dommen.
Doch zijn naam vestigde zich pas, toen hij hen vereenigde en zijn hoofdwerk schreef, waarin hij ‘de onwettigheid van het godsbestaan’ verhief tot een soort cultus zonder godheid.
Hij dankte er een honoris causa aan en voor een groot deel zijn benoeming als professor in de philosophie aan een der hoogescholen.
Zijn roem was nu gevestigd onder een menigte, wier lof en hulde hem koud lieten. Waaraan zijn reuzengeest behoefte had, was de waardeering, den afgunst van zijns gelijken. En er kwam een verlangen, vol haat, in hem op naar het bestaan van den God, dien hij verbrijzeld had, om hem uit te dagen, om zich te meten met hem, hem te verpletteren opnieuw!
Met de jaren werd de onvoldaanheid grooter, langzaam zich omzettend in een machteloos gevoel van woede tegen dat vage iets, dat altijd boven hem
| |
| |
was, dat hooger steeg als hij steeg, dat onbereikbaar bleef voor zijn arm, die gewapend was, doch in het ijle sloeg.
Hij erkende dat gevoel van onmacht niet, zelfs niet voor zich zelf, hij verborg het achter een steilen muur van trots, maar des nachts, in een overgang van den eenen droom op den anderen, werd hij het vaak gewaar met akelige halfbewustheid; dan moest hij het ondergaan in een verlamming van wilskracht, tot een doffe slaap er hem van verloste.
Langzaam, langzaam begon dat onderdrukte gevoel zich te wreken in zijn geschriften, waarover hier en daar nevels van duisteren trots kwamen strijken, die de klaarheid zijnen denkbeelden verwazigden tot een verwarrende schemering.
Zijn volgelingen spraken over die plaatsen, met plechtige stem, als over mystieke openbaringen. In het gedempte licht der studiekamer klemde de oude predikant angstig smeekend de handen samen en zonder geluid, steeg uit den tandeloozen mond omhoog:
- Straf den hoogmoedigen geest niet te zwaar, o, Heer!
De jonge professor kwam hoogst zelden meer in die rustige kamer, waar de ernstige boeken hem spraken van zijn stille, eerzuchtige jeugd. Liefst was hij alleen, zich nergens eenzamer voelend dan onder menschen, waarvan geen enkele voornaam genoeg was om met hem omhoog te stijgen en de menigte te minachten in haar dwergen-kleinheid.
Straf den hoogmoedigen geest niet te zwaar, o, Heer!
In het begin van zijn roem, had zijn vader hem eens geschreven:
............... en ik voel me, mijn jongen, als een stram, oud man - zooals ik werkelijk ben - die zijn kind, dat de wolken wil grijpen, ziet klimmen op een hoogen toren. Hij kan den knaap niet meer volgen, lang achtereen is deze voor hem onzichtbaar en wanneer hij hem terugziet, is de jongen telkens een verdieping hooger - altijd verder van hem af. Angstig voelt de vader zijn hart kloppen. Zal het kind zonder struikelen den top bereiken? En als dat gebeurt, als hij dáár de wolken even onbereikbaar zal vinden als beneden, zal dan geen duizeling hem bevangen, als hij omziet naar
| |
| |
hetgeen hij achterliet? Geen hand zal hem grijpen, want het is zijn wil geweest, alleen te zijn. Daal af, daal af, mijn jongen, uit je hooge, koude eenzaamheid!.......................
De zoon antwoordde nooit op de vergelijkingen van zijn vader. Hij wilde den ouden man op de hoogte houden van zijn leven en doen en hij deed dat, in korte, droge zinnen, enkele malen slechts met een flauwe opflikkering van bijna uitgedoofde hartelijkheid.
In dien zelfden, bijna onverschilligen toon, schreef hij ook van tijd tot tijd dat zijn gezondheid begon te verminderen, dat hij lange uren had te doorworstelen, des nachts, van volkomen slapeloosheid, waartegen de dokter hem chloral had gegeven, dat op den duur misschien helpen zou.
Hij schreef niet, dat hij de dosis ieder keer vergrootte om de rust spoediger te doen komen, over het gevaar was hij heengestapt met een glimlach, het móést immers! In de uren van slapeloosheid was het hem of zijn eigen gedachten, met teugellooze driestheid, op hem aanvielen en hem bespotten; ze vulden zijn arm hoofd met hun woest doorelkandergepraat en telkens vond hij zijn wilskracht slapper om te heerschen en orde te brengen in dien bandeloozen troep. In zijn hersens scheen nu en dan een wild, woest oproer uit te breken en om het te dempen, nam hij zijn toevlucht tot het bedwelmend vergif, dat alleen in staat was om doodsche stilte te brengen over den opstand daarbinnen.
...... Laat zulke akelige vergiften toch in de apotheek - schreef zijn verschrikte vader hem - en geef je hersens rust, waaraan ze méér dan behoefte hebben. Van het teederste, onbegrijpelijkste orgaan heb je een inspanning gevergd, als je van geen ander zoudt kunnen doen. De strijd, dien ge met God hebt durven ondernemen, heeft lang genoeg geduurd. Kom tot inkeer, smeek om den vrede, vóór uw eigen leer aan u bewaarheid wordt en ge als zwakste ten ondergaat........
Maar de professor was niet gestemd tot smeeken, noch tot vrede. Immer dieper vrat de haat in, hartstocht blazend in zijn trotsche, koude leerstelling dat het menschenverstand het hoogst is, uitverkoren om te heerschen.
Naarmate de hoogmoed steeg, kwam er een vreemde verwarring in zijn denkbeelden omtrent goed en kwaad, een ontkenning van plichten, een ontaarding van het zedelijkheidsgevoel, die niet zelden den ondergang der rede profeteert. Bijna onmerkbaar, slonken zijn zedelijke begrippen, de een na den ander, weg. Plicht en orde en goedheid smolten ineen tot iets vaags, dat hij ten laatste alleen nog terugvond in het begrip: domheid. Het begrenzingsvermogen ging voor hem verloren, hij kon verwante denkbeelden niet duidelijk meer omlijnen, onderscheiden van elkander, tot in de fijnste nuance.
De schemering kwam aansluipen en alles begon weg te dommelen, één van toon en omtrek. Het meest bekende bleef het duidelijkst herkenbaar, het meest gekoesterde: hoogmoed en haat, bleef het langst hem nabij in den ongelijken strijd tegen dat Iets, dat nog immer onoverwonnen was, dat de macht bezat, zijn gedachten te laten heendrijven, ver weg van zijn
| |
| |
afgemarteld hoofd, naar een wereld, waarin alles ònwerkelijk, vreemd en angstig was.
En in zijn geschriften nam het onbegrijpelijke breeder omvang aan en het ontzag der bewonderaars steeg voor den wijsgeer.
Tusschen het vele duistere kregen de schitterende aphorismen een glans als van diamanten tusschen zwart fluweel. Van de beelden en zinnen, die zij mystiek noemden, zeiden zijn volgelingen: ‘Ze zijn een donkeren voorhang, die het allerheiligste moet verbergen.’
Ze vergisten zich. Het was het allengs uitdooven van de heilige lamp, die gouden vonken spatte, voor ze zich uitblusschen zou in ondoordringbare duisternis.
En langzaam, langzaam nam het licht af en werden de schaduwen langer en blijvender.
Een schemering vol grillige beelden, een zacht knetterend opsprankelen van helderheid en toen - de nacht, peilloos diep.
* * *
De waarheid werd een masker voorgedaan, de doktoren spraken van een volslagen zenuwafgematheid en telegrafeerden den vader.
De oude man kwam, héél bleek, door zijn lichaam een beven, dat hij niet kon bedwingen.
- Waar is hij? vroeg hij eenvoudig.
Toen de arts hem wilde voorbereiden, een hoop opwekken, dien hij zelf niet had, zei de oude:
- Mij hoeft niemand te misleiden, ik heb hem gewaarschuwd voor den cirkelrand.
De ander begreep niet, een plotselijke gedachte aan erfelijkheid vloog door zijn brein, maar hij voelde dat zijn troost doorzien werd en leidde zwijgend den vader in de kamer, waar een willoos, verstandeloos iets, in een leunstoel gedoken, zat te schreien.
Den ouden man scheen het te herkennen, want de lippen zeiden werktuigelijk ‘vader’, zooals een klein kind een voorwerp noemt, uit begrip van uiterlijke bekendheid.
Toen zonk het weer weg in zijn schreiende onbewustheid, terwijl de vader het op het voorhoofd kustte, als een moeder, en met een neerslikken van zijn menschelijke smart, fluisterend monpelde:
God is rechtvaardig, mijn jongen, Hij moest breken wat niet buigen wou.
* * *
Door de gordijnen van groei saai komt de zonneschijn binnen en werpt gedempte, verspringende lichtvakjes op de oude, vale boeken rondom.
Aan de tafel, met haar warboel van papieren en oude folianten, zit de predikant, met gebogen rug, waarover de groenzwarte jas wat ruimer hangt dan vroeger, de oogen neergeslagen, waarvan het bruin wat verschoten, de uitdrukking vermoeider is geworden.
| |
| |
Op een bankje naast hem, tegen vader aangeleund, zit het groote kind, te zacht en gezeggelijk om het naar een gesticht te brengen, zooals men eerst gemeend had te moeten doen.
Op zijn schoot ligt een groot boek, een oude prentenbijbel; hij staart op de antieke, gedraaide letters onder de platen, maar hij leest niet. Hij is het lezen vergeten, hij is àlles vergeten, wat de eerzucht van zijn jeugd wilde kennen en met een blik in zijn oogen, die van de ledigheid der hersenen spreekt, strijkt hij nu en dan met de smalle, blanke hand over de vergeelde bladen.
God is rechtvaardig, mijn jongen,
De oude predikant schrijft aan zijn dorpspreek, waarvan hij soms, met zachte stem, gedeelten overleest, doorhalend of aanvullend, bij wijlen ophoudend en het geschrevene overdenkend, met gevouwen handen, waarvan de duimen in langzame beweging om elkander draaien.
Zoo gaan de uren voorbij in lange stilten, afgewisseld door mompelend stemgeruisch of zacht papiergeritsel.
Daar klinkt buiten, plotseling, het volle, woeste gebas van een hofhond, als zware hamerslagen beukend op de stilte.
De jonge man krimpt ineen, alsof zweepslagen op hem neerkwamen en
| |
| |
met anstig vertrokken gelaat, de handen aan het hoofd brengend, zoodat het boek op den grond glijdt, begint hij klagelijk te schreien.
Na een oogenblik trekt het de aandacht van den dominé, die, zich losrukkend van zijn arbeid, de hand op het volle, bruine haar legt en sussend troost:
- Niet bang zijn, mijn jongen, niet bang zijn, hij kan je immers geen kwaad doen?
Maar de zoon schreit door, met de doellooze hoofdigheid van een klein kind; zijn beschreid gelaat heen en weer wrijvend op de knieën van zijn vader.
Het is niet meer uit angst voor den hond. De arme, veerkrachtlooze hersenen kunnen iedere voorstelling maar een enkel oogenblik blijven vasthouden, maar de schrik schijnt echo's wakker geroepen te hebben, die den indruk van vrees honderdvoudig weerkaatsen. In het bijna doode denkvermogen is een ziekelijk leven gekomen, overvuld door vreesaanjagende beelden, te warrelig en wazig, om ze van elkaar te onderkennen.
Een poos blijft hij zoo schreien, ontroostbaar voor zich heenstarend, tot uit dien chaos van angstige nevelbeelden, weer dat ééne klare dwangbegrip zich samenpakt, dat trouw hem vergezelt in zijn geestelijke ballingschap. Met een vol opleven van wanhoop, waaruit de smartkreet schreit van den gebroken geest, klemt hij zich hartstochtelijk vast aan vaders knieën en klaagt:
- Ik ben dom, vader, ik ben zoo dom!
De oude man buigt zich voorover, slaat den arm om zijn hals, tracht den angst weg te streelen, maar onder zijn liefkoozingen door, klinkt het smartelijk door de kamer, afstuitend op de boeken vol geleerdheid:
- Ik ben zoo dom, vader, ik ben zoo dom!
Dan tracht de oude man herinneringen op te roepen in de afgesleten hersens, beelden uit het verleden weer tot leven op te wekken, hem duidelijk te maken, als aan een kind, dat hij zóó niet spreken mag, dat hij een heel groot geleerde, een professor is.
En luider en droever, trilt het langs al de bestoven wijsheid heen:
- Ik ben dom, vader, ik ben zoo dom!
De oude man ziet om zich heen met een zucht en een blik van vragende verlegenheid, die eensklaps verdwijnt in een oogopslag van verlichting, als zijn aandacht op de bijna voltooide zondagspreek valt.
Met de eene hand streelend over de donkere lokken van zijn jongen, grijpt de andere naar het middel, dat reeds een enkele maal de rust heeft doen terugkeeren in het afgestreden brein.
Op zachten toon begint hij te lezen, zonder pathos, gedempt voor zich heen, zijn aandacht voortdurend gewijd aan de steeds herhaalde, eentoonige klacht van zijn kind.
Doch langzaam aan begint zijn omgeving flauwer voor hem van lijnen te worden, zijn verbeelding brengt hem over in zijn dorpskerkje en nu komt de gloed der overtuigingskracht in zijn oogen, de rythmus van den preektoon in zijn voordracht.
| |
| |
In den beginne heeft de jonge man niet gelet op zijn zachte stem, afgeleid door zijn eigen, eentonig woordgegons, maar eindelijk schijnt hij door iets getroffen te worden in den streelenden cadans, die over hem heen ruischt.
Zijn klaagtoon brokkelt weg tot een onduidelijk lippengeprevel. Met een diepen zucht legt hij rustig zijn hoofd neer op den schoot van zijn vader; de gedachtelooze oogen doelloos opziende naar het oude gelaat, zacht rose gekleurd door een blos.
De predikant is geheel onttogen aan hetgeen hem omringt. Met de zachte trilling van innig gelooven in zijn stem, spreekt hij tot den God van zijn jeugd, die hem niet zal verlaten in zijn ouderdom.
De zoon luistert toe, een flauwen schijn van geluk in de uitgebluschte oogen, geen zin begrijpend, maar zich rustig gevend aan het woordgestreel.
Inniger wordt de stem van den vader, rust smeekend voor de vermoeiden, balsem voor de verwonden.
En als een zachte dauw van vrede, vallen de woorden van eenvoud en liefde op de verschroeide hersenen van den gevallen wijsgeer.
|
|