Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
I
| |
[pagina 372]
| |
wij behoefden niet verder te gaan met het opsommen der moeielijkheden, waarmede wij zouden te kampen hebben. Waar zouden wij de meubelen van daan halen? de loopers, de kleeden, de gordijnen, de honderden kleinigheden - zoowel nuttige als fraaie - welke men in ieder huishouden noodig heeft? Tom keek mij aan en ik keek Tom aan, en ik streek hem de rimpels uit het voorhoofd en hij kuste de hand, die het deed: maar wij kwamen er niet verder meê. Ik wist dat mijn ouders mij niet helpen konden; twee mijner broeders zouden te Leiden gaan studeeren, en voor dat doel werd de grootst mogelijke zuinigheid in acht genomen. Langzamerhand, en wel heel langzamerhand, was mijn uitzet er gekomen, alles door mijn zusters en mij genaaid. Nu, daardoor had het slechts te meer waarde in mijn oogen. Wat was ik trotsch op die nette stapeltjes met roode lintjes er om heen! Ik brandde van verlangen om alles aan Tom te laten zien, maar moest natuurlijk wachten, tot de tijd van ons huwelijk bepaald zou zijn. Tom was, zooals ik reeds zeide, een Engelsch advokaat. Eens had hij - geheel toevallig - zijn zomervacantie met een vriend in Holland doorgebracht, en had ook geheel toevallig een brief van introductie gehad aan een bankier, die toevallig verscheiden nichtjes had. Daar nu die bankier bijna geen Engelsch kende en zijn nichtjes wel, en hij den jongen advokaat toch eenige beleefdheid moest bewijzen, had hij een dier nichtjes verzocht de honneurs voor hem waar te nemen bij een diner, dat hij den Engelschman in 't Badhuis te Scheveningen aanbood. Dat nichtje was ik toevallig en door al die toevalligheden samen, werden Tom en ik op elkander verliefd und so weiter. Ik zal nooit 't oogenblik vergeten, waarop oom Brander in zijn slecht Engelsch zei: ‘May I you for stell my niece Mrs. Emma Brander’ en toen: ‘Emma, my dear - this is the advocate I spoke you of - Mr. Tom Ellison.’ ‘Maar Oom,’ zei ik, in 't Hollandsch - ‘ik ben geen ‘Mrs.’ U hadt moeten zeggen ‘Miss’ - waarop oom dadelijk, zich verbeterende, zei: ‘She no Mrs but a Miss.’ - Een prettige introductie als men 19 jaar is! Ik had gehoopt een goeden indruk te maken en nu werd ik door de domheid van mijn oom in een bespottelijk daglicht geplaatst. Tom scheen dit niet zoo in te zien, ten minste hij was allerliefst dien dag en nog vele daarna - en toen hij eindelijk weer de nevelen van Albion opzocht, was het met 't vooruitzicht, door die nevelen heen, eens een Hollandsch zonnetje voor hem te zien schijnen, zooals hij zich uitdrukte. Wij waren verloofd. Oom had natuurlijk alle noodige informaties laten nemen, en was te weten gekomen, dat de Ellison's te Sydenham een mooi huis bewoonden, dat de oude heer goede zaken deed en dat het hem niet aan aardsche zegeningen ontbrak - tot welke ook een elftal kinderen behoorde, waarvan Tom de oudste was. Deze had zijn opvoeding te Oxford genoten, had aldaar ruim zakgeld gehad en daarna wat gereisd; dus Pa Ellison vond, dat hij genoeg gedaan had voor zijn oudsten telg. De tien anderen kwamen nu aan de beurt. Tom had | |
[pagina 373]
| |
natuurlijk over zijn trouwplannen gesproken, waartegen de oude heer niets in te brengen had; hij wilde zelfs heel graag de vreemde schoondochter zien en was van plan eens met zijn vrouw naar Holland te komen, - het bleef door verschillende omstandigheden echter bij 't plan, - maar verder had hij er niets meer meê te maken. Ook van dien kant was dus niets te hopen; alleen oom Brander wilde ons helpen en had ons tweeduizend gulden beloofd om er 't een en ander in de huishouding voor te koopen. Nu zaten Tom en ik telkens uit te rekenen, wat wij voor dit werkelijk edelmoedig cadeau, al zoo konden aanschaffen. Natuurlijk een piano, - Tom beweert altijd - dat mijn stem prachtig is en verdient ontwikkeld te worden - vervolgens een eenvoudig doch elegant salon-ameublement, - een buffet, - tafel en stoelen voor de eetkamer - een schrijftafel voor Tom's studeervertrek - en.... meer.... - ons geld was al op en wij hadden nog geen bedden, waschtafels, kleeden enz. Neen, zoo zou 't niet gaan. Op eens kreeg ik een schitterenden inval; wij zouden in een boarding-house gaan; ik had in Engelsche romans zulke gezellige beschrijvingen van die soort huizen gelezen. Tom was niet bizonder ingenomen met dit plan; hij wist echter geen beter, en daar hij boven alles verlangde - zijn vrouwtje in Engeland te hebben, informeerde hij bij vrienden en kennissen naar een geschikt pension - waar wij een eigen zitkamer zouden hebben en tevens het vrije gebruik van 't salon en de piano. Onze maaltijden zouden wij met de andere: ‘boarders’ gemeenschappelijk gebruiken. En zoo gebeurde het dat er op 18 October 188 - in de Haagsche bladen de volgende advertentie stond: Getrouwd: Thomas Archibald Ellison Londen, } 18 Oct. 188-. 's-Gravenhage, } 18 Oct. 188-. Ik heb nog een paar couranten met deze voor mij zoo belangrijke aankondiging, en verbeeld mij altijd - dat ieders oog dien Octoberavond 't eerst op dit bericht moet gevallen zijn. Later stonden er in de Engelsche of meer speciaal in de Londensche dagbladen nu en dan nog veel interessanter advertenties in betrekking met een zekere Mevrouw Ellison, geboren Brander, maar dat was veel later. Ons huwelijk was in alle stilte gevierd; - Tom noch ik hielden van feesten en drukten; - bovendien was het voor mij toch een treurige tijd, - die laatste weken in 't ouderlijke huis en in mijn geboortestad doorgebracht. Met hoeveel weemoed nam ik afscheid van allen, die ik liefhad, en van de plekjes, waar ik als kind gespeeld, als meisje gedroomd, en als verloofde gemijmerd had. Zou ik ze ooit terugzien? en hoe? en wanneer? Doch als Tom dan bij mij kwam staan, zijn arm om mijn middel sloeg - mijn hoofd op zijn schouder trok en half schertsend half ernstig vroeg: ‘Heb | |
[pagina 374]
| |
je berouw over je keuze, liefste?’ dan lachte ik door mijn tranen heen en bekende hem gaarne, dat ik in zijn liefde een vergoeding hoopte te vinden voor alles wat ik missen zou. ‘Heb je berouw over je keuze, liefste?’
Wij waren dan getrouwd; vroolijk wuifden de zusjes met haar zakdoeken en de broertjes met hun mutsen, en schril ging het fluitje - want tegen de gewoonte, hadden wij een talrijk geleide aan 't spoor - weg reed de trein; verdwenen waren mijn meisjesdroomen; en daar zat ik als getrouwde vrouw naast mijn man. ‘Huil maar uit, vrouwtje,’ zei mijn goede Tom, ‘de tranen voor Holland, maar dan ook de glimlachjes voor Old England, niet waar?’ Wij gingen naar Parijs en brachten daar een heerlijken tijd door. Maar na verloop van 14 dagen was ons geld op: toen staken wij 't Kanaal over en kwamen begin November op een kouden avond te Londen aan. Het was half zes en dus bijna geheel donker; ik herinner mij nog, dat ik rilde; 't was zoo koud in den trein geweest en Londen scheen mij zoo somber toe na 't vroolijke en lichte Parijs. Een van Tom's broertjes had roodvonk - zoodat wij niemand zijner familie konden zien, wat ook de reden was, dat er geen van hen bij ons trouwen was geweest. Wij kwamen in Holborn-station aan; ik drukte Tom's arm vaster, toen ik al die beweging zag. Daar ons boarding-house niet ver van 't station was, | |
[pagina 375]
| |
zouden wij er naar toe wandelen; onze koffer zou door een ‘porter’ gebracht worden. Tom zocht iemand om zijn valiesje te dragen en een paar kleine pakjes, die ik, als dame, en uit Parijs komende, bij mij had. Mijn man wilde juist naar een opgeschoten knaap gaan, die zijn diensten aanbood door met zijn armen te zwaaien en met een schorre stem te roepen: ‘Here you are, Sir, want a cab, Sir?’ toen mijn oog viel op een klein mager ventje, dat moeite deed zijn weg te banen door een aantal grootere en sterkere confraters. Hij zag er zoo teer en zwak uit; bovendien was er iets in zijn groote, droefgeestige oogen, dat mij aantrok. Of neen, droefgeestig waren zij niet van natuur, - integendeel na een goed maal kwam er een guitig lichtje in - doch lijden en gebrek gaven een treurigen trek aan dat ingevallen gezichtje. ‘Och! Tom,’ zei ik fluisterend, ‘gebruik dat jongetje; hij ziet er zoo koud uit, laat hem wat verdienen.’ ‘Lieve, hij is zoo klein en schijnt zoo zwak, hij kan niet eens mijn valiesje dragen, denk ik.’ ‘Nu geef dat dan aan den porter, die onzen koffer thuis brengt, voor dit ventje zijn mijn taschje en dat mandje niet te zwaar.’ Tom lachte - ‘wel, dat is meer goedhartig dan praktisch, little Dutch woman, doch ik wil je niet tegenspreken. Integendeel, ik vind het aardig dat je eerste daad in je nieuw vaderland er een van barmhartigheid is. Wacht dan maar even hier bij je nieuw vriendje, dan zal ik je orders opvolgen.’ Weg was Tom en ik stond alleen. 't Was slechts voor eenige minuten en er kon mij niets gebeuren; toch was ik angstig. Ik was nog nooit op reis geweest, enkel op ons huwelijksreisje en toen had Tom mij nooit alleen gelaten. En dan die drukte en dat gewoel om mij heen! Ik voelde mij waarlijk beklemd en verlaten. Maar 't was waar, ik had mijn vriendje; - ik keerde mij tot hem en vroeg, geheel onder den indruk van de omgeving waarin wij ons bevonden - vrij dom, dat moest ik naderhand zelve bekennen! - ‘Ben-je niet bang hier alleen te wezen?’ Een droeve glimlach kwam op zijn vermagerd gezicht en hij antwoordde verbaasd: ‘Bang, waar zou ik bang voor zijn, dame? Zij zullen mij niet zakkenrollen, daar zouden ze niet veel aan hebben en u hoeft ook niet bang te zijn, 't is hier veilig genoeg.’ Weer verliep er een kwart minuut, die mij een uur toescheen. Ik nam in dien tijd mijn kleinen beschermeling nog eens op en zag dat er vorm noch kleur in zijn hoed te bekennen was, dat zijn tamelijk wijd buis veel had van een lappendeken en zijn laarzen, zoo zij al betere dagen gekend hadden, in den laatsten staat van verval waren. Terwijl ik hem dus bekeek, sloeg hij in eens de oogen op; ik schaamde mij eenigszins over mijn onderzoek en vroeg snel: ‘Hoe heet-je, kleine man?’ ‘Pat,’ antwoordde hij, en keek mij flink in 't gezicht - ‘naar St. | |
[pagina 376]
| |
Patrick, den patroon van Ierland, want ik ben niet Engelsch,’ voegde hij er triomfantelijk bij, ‘ik ben een Ier.’ ‘Dan toch een kleine,’ zei ik onwillekeurig. ‘Ja, klein genoeg, maar dat is niets, als ik geld heb bespaard, ga ik weer over de zee naar....’ en hij noemde een onmogelijken naam, zeker dien van zijn dorp - ‘daar zijn de aardappelen goed en daar staat nog een hutje met een stuk land er om heen, en dat hoorde vroeger van mijn grootvader, doch nou is ie dood en mijn vader en moeder ook, maar toch kan ik wel eens naar Ierland gaan.’ Juist kwam Tom terug; ik had nog wel graag wat met Pat gepraat, doch was innig gelukkig, dat Tom weer bij mij was. Wij liepen in stilte voort, door verscheiden straten en dwarsstraten; alles was even donker en somber; eindelijk hielden wij stil voor een tamelijk groot huis. ‘Wel, ventje,’ vroeg Tom, ‘wat moet-je hebben voor je moeite?’ ‘Och, wat meneer wil, maar ik heb nog niet gegeten en 't is al laat.’ Ik had hem graag wat gegeven, doch bezat tot mijn spijt geen Engelsch geld. Gelukkig scheen Tom mijn gedachte te raden; ten minste hij gaf hem een ‘half crown’ (f 1.50) en zei, ‘daar ga nu maar eens flink eten en drink er een glas bier bij op de gezondheid van die dame.’ ‘Nou, of ik!’ zei Pat dankbaar, ‘en moge St. Patrick haar beschermen, ‘Lady Mavourneen.’Ga naar voetnoot1) Tom had intusschen gebeld, nadat hij de verschillende pakjes in ontvangst had genomen. Daar wij vrij lang op de stoep moesten wachten, had ik gelegenheid om Tom te danken voor zijn edelmoedigheid jegens mijn ‘page,’ zooals mijn man hem lachend noemde. ‘Och, 't is eigenlijk een dwaasheid, om zoo'n jongen zooveel meer te geven dan hem toekomt; 't bederft hem voor een anderen keer, en een pas beginnend advokaat, als ik, en daarbij aanstaand huisvader mag zich de weelde niet veroorloven aan een edelmoedige ingeving gehoor te geven. Weet-je wel, vrouwtje, dat het soms een plicht is niet te geven? Maar 't is wel een plicht de deur te openen, als er gebeld wordt....’ voegde hij er, half knorrig, half schertsend, bij en trok nog eens aan de schel. Eindelijk werden wij binnengelaten en verwelkomd door de dame van 't huis, een coquette vrouw van een veertig jaar, - wier blauw zijden japon rijkelijk gegarneerd was met zwarte kant, wier eenigszins magere armen prijkten met een half dozijn zilveren armbanden, wier tamelijk groote voeten staken in goudleeren schoenen met stalen kralen geborduurd, wier voorhoofd bedekt was met een massa kleine, aschblonde krulletjes en wier hoofdconversatie daarin bestond, dat zij telkens vertelde, hoe goed zij 't had gehad bij haar ‘Papa en Mama.’ Pas zat ik, of zij gaf mij alle mogelijke bizonderheden omtrent die dierbare personen, die toch zeker al | |
[pagina 377]
| |
lang ‘ad patres’ waren, zooals mijn broeders latinisten zeiden. Tom viel haar eenigszins ruw in de rede, door haar te verzoeken ons naar onze kamer te brengen. ‘Mijn plichten als hoofd van dit huis, veroorloven mij niet mij uit de gezelschapskamer te verwijderen zoo dicht bij 't etensuur, - merkte Miss Andrews - statig aan, ‘maar mijn zuster zal de honneurs voor mij waarnemen.’ Bij deze woorden belde zij en gelastte de meid - ‘Miss Arabella’ te roepen. Deze verscheen na eenige minuten en zag er verhit uit; waarschijnlijk omdat ze uit de keuken kwam. Naderhand hoorde ik dat dit werkelijk zooMiss Arabella bracht ons naar onze kamer - en vertelde....
was en dat Miss Arabella ondersteld werd zich zoo nuttig mogelijk te maken en een maximum van diensten te bewijzen tegen een minimum van geldelijke vergoeding. Zij ging de meiden in keuken en provisie-kamer, in eet- en slaapkamers na; zij stofte de ornamenten in de drawing-room, aan welke Miss Andrews zeer gehecht was, als zijnde souvenirs uit 't ouderlijk huis. Vervolgens mocht Miss Arabella de boodschappen voor 't huishouden doen, de boeken houden en zich verder nuttig maken. Menigmaal gebeurde het, dat, als de arme ziel 's avonds eindelijk eens rustig zat met 't een of andere boek, zij geroepen werd om een whist-tafeltje voltallig te maken, of de een of ander | |
[pagina 378]
| |
te accompagneeren bij de piano; daarbij was ze altijd even opgeruimd en scheen ze haar zuster naar de oogen te zien. Natuurlijk vernam ik al deze bizonderheden langzamerhand, of juister ik merkte ze op, want niemand in huis scheen er iets in te vinden, dat er zulk een groot onderscheid was tusschen de twee zusters. Miss Arabella bracht ons naar onze kamer - en vertelde ons, dat ‘dinner’ te half acht zou zijn. Ik was echter erg moe en had geen lust dadelijk onder zooveel vreemden te komen. Ik verzocht haar dus of Tom en ik niet 't een of ander in onze zitkamer konden hebben. De arme ziel keek verschrikt en zeide aarzelend, dat haar zuster zoo iets gewoonlijk niet toestond, maar dat zij misschien voor dien avond wel een uitzondering zou willen maken. Een poosje later zaten Tom en ik in een kleine, half gemeubileerde zitkamer met één gaspitje, en gebruikte ik mijn eersten maaltijd in mijn nieuw vaderland. 't Bestond uit de traditioneele ‘leg of mutton’ met slechte aardappelen, spruitjes uit 't water gekookt en applepudding’, een zware, gekookte pudding. De meid, die ons bediende, zeide, dat Miss Andrews haar gelast had ons mee te deelen, dat zij ons niet meer gerechten kon boven sturen, daar dit tegen ‘de regels van 't huis’ was. Wij ondervonden de waarheid van 't gezegde: ‘honger is de beste saus’ en deden eer aan 't geen Miss Andrews ons wel genadiglijk had willen toedeelen. Daarna gingen wij gezellig praten, terwijl ik onder de hand 't een en ander uitpakte; gelukkig liepen onze kamers ineen, 't geen zeer gemakkelijk was. Tom rookte intusschen zijn sigaartje en wij kregen waarlijk een gevoel van een ‘eigen haard’ te hebben. Toch hadden wij buiten den waard - hier de waardin gerekend - want met 't slaan van tienen, ging op eens 't licht uit. Dat was ook een van de ‘regels van 't huis.’ Hoeveel leed moesten die mij nog bezorgen! | |
II.
| |
[pagina 379]
| |
doen; hij was zoo lief mogelijk en vol attenties. Nu eens bracht hij bloemen mee, dan weer vruchten of lectuur; tusschenbeide nam hij mij naar de eene of andere comedie en dan vergat ik 't Boarding House in Thurlow Street, Miss Andrews en de ‘regels van 't huis.’ In 't begin trachtte ik mij nuttig te maken, door Miss Arabella te helpen; eens werd ik echter door Miss Andrews ‘op heeter daad’ betrapt; ik wilde namelijk een pudding leeren maken; en Miss Arabella zou mij zeggen hoe ik 't doen moest. Juist was ik bezig 't deeg te kneden, toen haar zuster binnenkwam. Met een ijzig lachje zeide deze: ‘Wel, wel, zoo aan 't koken, dat is zeer prijzenswaardig voor een jong vrouwtje, doch dan moet men wachten, tot dat Mijnheer rijk genoeg is, om een eigen huis te hebben; want om bij een ander de baas te spelen, dat gaat niet. Geen van de dames komt hier ooit in de keuken, my aear Mrs. Ellison.’ Ik was woedend, doch durfde niets zeggen; later hoorde ik, dat Miss Arabella nog een aanmerking toe had gekregen, omdat ik haar had willen helpen. Op een anderen ochtend was ik vast besloten de muizenissen uit 't hoofd te zetten en eens heerlijk te studeeren. Er was niemand in de drawing-room; 't was er wel koud, want de haard werd pas tegen den middag aangemaakt, thuis was ik evenwel ook niet verwend met vuur. Ik was juist begonnen een van Tom's lieveling's airs te zingen, nl.: ‘Du, meine Wonne, du mein Schmerz’ - toen de deur driftig geopend werd, Miss Andrews binnenkwam, gewapend met stofdoek en borstel, - voorwerpen, die zij anders nooit aanraakte; - en haar voornemen te kennen gaf, de kamer eens een goede beurt te geven. Ik kon wel niet laten te zeggen: ‘dus hinder ik u zeker?’ ‘Och weet u,’ kreeg ik hoogst beleefd tot antwoord, ‘als men zich de weelde kan veroorloven een eigen zitkamer te hebben, kan men de drawingroom wel voor anderen overlaten; bovendien de dames studeeren hier nooit, dat is “tegen de regels van 't huis;” 's avonds spelen is iets anders; maar 't gezelschap hier schijnt u niet te bevallen.’ ‘O! wringt de schoen haar daar,’ dacht ik, ‘is ze daarom zoo boos?’ Wij brachten nl. de avonden altijd samen door, wat, dunkt mij, nog al natuurlijk was voor jonggehuwden; maar Miss Andrews scheen dit niet prettig te vinden. Daar Tom ongelukkigerwijze drie maanden vooruit had betaald, een conditie, die Miss Andrews altijd scheen te maken - waren wij geheel in haar macht, en daar ik zooveel mogelijk allen aanstoot tot twist wilde vermijden, besloot ik, haar ten genoegen, eens een avond beneden te komen. Toen Tom dus, vóór wij naar beneden gingen, een boek klaarlegde, waaruit hij bij het eten las, zei ik terloops; ‘Als je er niets tegen hebt, mannetje, zou ik van avond eens liever in de drawingroom gaan na 't eten.’ ‘Wat nu, ben-je moe van mijn gezelschap? - foei, Emma.’ Hoe kon Tom zoo iets denken? dat maakte mij boos en ik antwoordde | |
[pagina 380]
| |
vrij bits: ‘Neen, daarvoor geef-je er mij niet genoeg van; toch kan men wel eens verandering willen hebben.’ Wat was ik onaardig tegen mijn armen man, die zoo hard werkte! Maar ik wilde hem de ware reden van mijn verzoek niet bekennen, daar hij er licht uit zou kunnen afleiden, dat ik bang was voor Miss Andrews. Ook kende ik hem genoeg, om te weten, dat hij haar zeker eens geducht de waarheid zou hebben gezegd, zoo hij hoorde hoeveel kleine onaangenaamheden zij mij aandeed. Hoe schaamde ik mij echter, toen Tom mij in zijn armen drukte en zeide: ‘Arm vrouwtje, het verveelt haar om altijd 's avonds tegenover een studeerenden man te zitten. Morgen zullen wij maar weer eens naar de Opera gaan, dat zal je goed doen, kindje.’ Ik verborg mijn hoofd op Tom's schouder en was van plan iets heel liefs te zeggen, toen de tweede etensbel ging en wij natuurlijk naar beneden moesten gaan. Ik droogde spoedig mijn tranen, en ging met een bezwaard hart de trappen af; ik had bijna gekibbeld met Tom en 't was alleen de schuld van die hatelijke Miss Andrews. Daar zat ze aan 't hoofd van de tafel, ditmaal in 't zwart satijn gedoscht, met een grooten strik van ‘rose tendre’, aan den hals, wat haar blond haar nog lichter maakte; vlak over haar aan 't uiteinde zat Miss Arabella, in een afgedankt bruin zijdje van haar zuster, dat ze gepoogd had op te flikkeren met zeegroen lint; 't was haar niet al te best gelukt, want ze zag er bizonder ‘shabby’ uit. De overige gasten, een 20-tal, waren reeds gezeten, toen wij binnenkwamen. Men had blijkbaar op ons gewacht, - Tom maakte zijn excuses, waarop Miss Andrews zacht opmerkte, dat het er niets toe deed - alleen de visch kon bederven en zij zag gaarne dat men zich hield aan ‘The rules of the house.’ De visch, waarvoor men zooveel ‘égards’ moest hebben, bestond uit weeke kabeljauw, zonder zout, zoo maar uit het water gekookt, zonder saus of aardappelen. 't Was niet goed genietbaar! Daarna kwam wat Miss Andrews ‘oeng angtraij’ noemde; zij bedoelde zeker: une entrée; wij zouden 't gerecht bestempeld hebben met den naam van: ‘haché’ met veel uien en een weinig uitgekookt vleesch. Nadat wij weer schoone borden, messen en vorken hadden gekregen, kwamen ‘les plats de résistance,’ 1o. een gekookte schapen-nek, een geliefkoosde schotel van Miss Andrews, waaromheen knollen en wortels in bevallige afwisseling lagen; en 2o. aan de overzijde een gebraden varkens-krabbetje met kool. Voor dessert waren er gestoofde peren en taartjes - die zwaar en niet lekker waren. Nadat dit Lucullus-maal afgeloopen was, gaf Miss Andrews het teeken, dat men op kon staan; een der heeren opende de deur voor de dames en wij, leden der zwakke sekse, gingen naar de drawing-room - terwijl de heeren bleven rooken. De dames waren meest ‘oude jongejuffrouwen’ die geen tehuis meer | |
[pagina 381]
| |
hadden, te trotsch waren om bij familie in te gaan en te weinig geld bezaten om een eigen huis te hebben. Miss Andrews wist, dat zulke dames niet graag van adres veranderden en blij waren, ten minste in een fatsoenlijk huis te zijn; daarom regeerde zij over haar met onbeperkt gezag, vooral over degenen die slechts een zolderkamertje konden betalen; ze gaf ze altijd de kleinste en vetste stukjes vleesch en de geringste hoeveelheid pudding. Daar het menu zeer dikwijls iets, en het humeur van de huisvrouw altijd veel te wenschen overliet, hadden deze stumpers geen hemel op aarde en doofden ze geheel uit. De conversatie was dan ook niet heel opgewekt en ik was erg blij, toen Tom boven kwam. Een der dames kweelde, juister misschien gilde, een liedje op de woorden van ‘The Brook’ van Tennyson, waarvan 't refrein was: ‘Men may come and men may go, But I go on for ever - I go on for ever!’ - Waarop een der heeren zacht tot Tom aanmerkte: - ‘In that case I'll be one of the men who go.’ Dezelfde heer zei ook: ‘men beweert, dat de zwanen zingen, vóór zij sterven, doch het zou beter zijn, als sommige meisjes stierven, voor zij zongen.’ Anderen weer zaten hardop te praten, wat ik vrij onbeleefd vond, en dat mij niet veel lust gaf om mij te doen hooren, doch Tom verzocht het mij en daar ik nog iets bij mijn arm mannetje goed te maken had, ging ik naar de piano. - Ik zong eerst eenige liederen van Brahms, doch merkte spoedig, dat die niet in den smaak van mijn gehoor vielen, ik eindigde dus met de wals uit den ‘Bettelstudent’, die zeer toegejuicht werd. Intusschen had Miss Andrews over haar gasten gedisponeerd. Met een bekoorlijk glimlachje had zij Tom naar een whisttafeltje meêgetroond; de arme jongen had zoo gauw geen excuus bij de hand en toen ik opstond van de piano, zag ik hem aan 't andere einde der tamelijk groote kamer aan een tafeltje zitten met de bevallige huisvrouw en twee andere dames. Neen maar, zoo als dat malle mensch zich aanstelde met Tom! 't Ging alle beschrijving te boven! Nu eens keek ze hem geruimen tijd aan om daarna in lachen uit te barsten, alsof zij samen een ‘aardig geheim’ hadden. Dan weer raakte zij zijn hand aan onder 't spelen en ‘begged his pardon’ als een verlegen meisje van 17 jaar. Kortom, ze gedroeg zich als een echte ‘flirt.’ Van jaloerschheid kon natuurlijk geen sprake zijn, doch 't hinderde mij verschikkelijk en ik nam mij voor - mij nooit meer mijn man te laten ontstelen, zelfs niet door een oude coquette als Miss Andrews en zelfs niet voor één avond. Ik was intusschen vrij verlegen met mij zelve en wist niet, waar ik zou gaan zitten; de meesten speelden kaart; een heer zat te lezen, een ander bood aan bézique met mij te spelen, waar ik geen lust in had. Ik ging dus naar Tom en was van plan een stoel naast hem te nemen, maar Miss Andrews merkte schamper aan: ‘dat Hollandsche dames klaarblijkelijk haar mannen niet uit 't oog wilden verliezen, als er andere leden van | |
[pagina 382]
| |
de schoone sekse tegenwoordig waren,’ dus liet ik dit voornemen maar varen, wel wetende, dat zij mij anders den geheelen avond tot 't voorwerp harer bitse gezegden zou maken. Ik trok de schouders op - knikte Tom even toe en ging aan de tafel zitten lezen in een Weekblad, dat ik er vond liggen, genaamd: ‘The Family Herald.’ Na een novelle half doorloopen en een slechte essay gelezen te hebben, legde ik het blad weer neer. De lezende heer keek op en vroeg, hoe het mij beviel. ‘O! in 't geheel niet,’ antwoordde ik zonder aarzelen, ‘ik kreeg de “Family Herald” wel eens meer in handen, doch ik vind het een blad van den 3en of 4en rang.’ ‘Misschien kent ge geen genoeg Engelsch om het te verstaan’ - klonk.... en toen ik opstond van de piano....
het in eens dicht bij mij, natuurlijk van Miss Andrews, die even opgestaan, om thee te schenken, van die gelegenheid gebruik maakte om mij een harer speldeprikken toe te dienen. Ik was eigenlijk blij, dat Tom er eens bij was, en zien kon, hoe zij mij behandelde; tot mijn groote verbazing evenwel zei hij niets. Had hij haar niet verstaan? of wilde hij een dame geen onbeleefdheid terug zeggen? Mogelijk durfde hij niet, de mannen zijn soms zoo laf. Vóór dat ik haar kon antwoorden, was zij weer weg; ik was woedend en besloot vroeg naar mijn kamer te gaan. Te half tien stond ik dus op en zei: ‘Kom Tom, ga-je mee? ik ben moe, ik ga naar boven.’ Miss Andrews lachte schamper en zei: ‘Maar mijn lieve Mevrouwtje, uw man kan het speeltafeltje toch niet in eens verlaten, zonder nog van ons te | |
[pagina 383]
| |
spreken; is U moe? ga dan gerust wat op de canapé liggen’, en met geveinsde bezorgdheid verschoof zij de kussens op de canapé, wel wetende, dat ik er in een kamer vol menschen niet op zou gaan liggen. Ik zei maar niets en ging alleen naar boven; innig verdrietig en half woedend op Tom, omdat hij zoo flauw was geweest, en heelemaal woedend op Miss Andrews. Hoe zou dit zoo voort kunnen gaan, - er waren pas vijf weken om van de drie maanden, en Tom had vooruit betaald. Ik kon hem toch niet vragen weg te gaan en al dat geld, waar hij zoo hard voor gewerkt had, te verliezen. Maar waarom bleef hij beneden? het sloeg tien uur, zou hij nu nog niet komen? Ik begon mij te ontkleeden, deed een peignoir aan, stak het licht op (wij hadden zelf een lamp aangeschaft in ons zitkamertje) en wachtte Tom gezellig af; daar sloeg de klok half elf; nu was het toch te erg; had ik mij maar niet uitgekleed, dan had ik naar beneden kunnen gaan! Het zou echter de ‘prude’ Engelschen te veel geschokt hebben, als ik ‘en peignoir’ mijn kamer verliet. Eindelijk hoorde ik een stap; de deur ging open en Tom trad binnen. Ik vergat heelemaal, dat ik boos op hem was en vloog in zijn armen. ‘Zoo vrouwtje, nog op?’ vroeg hij, mij liefkozend, ‘ik dacht dat je al naar bed waart gegaan.’ Op eens bedacht ik zijn flauwe houding en zei bits: ‘'t Is waarlijk wel een wonder, dat je nog aan mij gedacht hebt. Wat kwam het er op aan, wat ik deed?’ ‘Zoo, en waarom niet?’ ‘Wel, omdat je mij niet noodig hadt om je te amuseeren.’ Tom keek mij verbaasd aan, en vroeg: ‘Denk-je dus in ernst dat ik mij amuseerde met dat afschuwelijk wijf?’ ‘Waarom nam-je dan mijn partij niet, toen ze mij behandelde als een klein kind?’ ‘Juist, omdat ik je niet behandelen wilde als zoodanig; voor al die menschen wilde ik niet doen, als of mijn Emma zichzelve niet verdedigen kon. Bovendien, ik vond het veel beter niets te zeggen, maar te handelen.’ Nu was het mijn beurt om verwonderd te kijken. ‘Ja, zeker,’ vervolgde Tom, ‘denk-je, dat ik van plan ben, je hier een dag langer te laten dan noodig is? wat verbeeldt die oude coquette zich wel! Ik hoorde heel goed, wat ze zei, toen jij je oordeel gaaft over The Family Herald” - en je hadt groot gelijk, het is, wat wij noemen, keukenmeiden-lectuur, en daar behoeft mijn vrouwtje zich niet mee bezig te houden. Ik wilde niet met haar gaan kibbelen, want dan verlies ik mijn recht; wij zullen zoo spoedig mogelijk naar andere kamers omzien.’ ‘Meen je het, Tom? hoe heerlijk! nu je dat gezegd hebt, moet ik je toch alles vertellen,’ en ik gaf mijn geduldig mannetje een uitvoerig verhaal van de behandeling der lieve Miss Andrews. ‘Weet-je wat, Emma,’ zei hij, toen ik eindelijk uitgepraat was, en hij aan zijn verontwaardiging had lucht gegeven; ‘wij moesten niet meer zoo “en pension” gaan leven; 't is te vervelend voor je en wij mochten eens | |
[pagina 384]
| |
een tweede Miss Andrews aantreffen. Zou je niet liever je eigen huishoudentje hebben?’ ‘O! mannetje, hoe kun-je dat vragen. Liever op één kamer alleen met jou dan hier in dit groote huis, waar men elk oogenblik gevaar loopt “the rules of the house” te breken.’ ‘Nu wij zullen zien, wat wij doen kunnen. De volgende week gaan wij toch het lang beloofde bezoek bij mijn familie brengen; misschien weet men daar iets; laten wij nu maar gaan slapen, de nacht schaft raad.’ Een kwartier later, toen ik op 't punt was mijn heil te zoeken in Morpheus' armen, wekte Tom mij met den uitroep: ‘Eureka! ik heb 't gegevonden.’ Gelukkig volgde hij Archimedes niet verder na en liep niet en profond negligé door de straten; zijn ‘Eureka’ was dan ook niet ten bate der geheele menschheid - maar alleen voor een dood gewoon vrouwtje. Ik was intusschen helder wakker geworden en luisterde met belangstelling naar de uiteenzetting van Tom's plan, dat hierop neerkwam: Op de derde verdieping van het huis in de City, waar hij zijn kantoor had, waren twee flinke kamers, die nu zoowat voor rommel gebruikt werden. Nu dacht Tom, dat als wij die lieten opknappen en eenvoudig meubileeren, wij daar wel voorloopig konden wonen. De vrouw van den huisbewaarder zou dan voor ons kunnen koken en mij tevens helpen met 't in orde houden onzer kamers. Wij zouden ons wel in veel moeten behelpen, maar wij zouden ten minste vrij wezen en dat was veel waard. Ook zou het ons zeker goedkooper uitkomen, daar Tom toch de kamers had en wij dus geen huur zouden behoeven te betalen. En dan 't heerlijke vooruitzicht om den geheelen dag in 't zelfde huis te zijn! Dat vond ik nog 't beste van alles! Ik wist wel dat ik Tom niet zou mogen storen als hij menschen had, doch hij kon toch nu en dan eens boven komen en ten minste met mij lunchen. Verder vond ik het heerlijk om onze eigen meubels te hebben. Wij hadden het cadeau van oom Brander nog niet besteed; daarvan konden wij 't dus juist doen. Ik was zoo opgewonden, dat ik dadelijk al een lijst maakte van wat wij er in zouden zetten. Tom ried mij echter aan, daarmede te wachten tot ik de kamers zou gezien hebben. Ook werd het eindelijk tijd om te gaan slapen. Wij spraken dus af, dat ik den volgenden middag tegen drie uur naar de City zou gaan naar Tom's kantoor, dan eens op mijn gemak onze nieuwe woning bekijken en daarna met Tom naar een meubelmagazijn gaan. Hij zou voor dien eenen dag dan maar wat vroeger uitscheiden met werken. Ik was opgetogen met zijn plan en gaf hem een extra hartelijken nachtkus, dien hij dan ook wel verdiend had. | |
III.
| |
[pagina 385]
| |
gevonden. Het was met innige vreugde in 't hart, dat ik mij ons gesprek van den vorigen avond in de gedachte bracht en mij herinnerde, dat ik weldra van haar verlost zou zijn. - Of zij zich bewust was, dat zij wat te ver was gegaan, weet ik niet, maar ze was bizonder vriendelijk en toen ik na 't ontbijt, terwijl onze zitkamer gedaan werd, een poosje in de drawing-room zat te lezen, kwam zij naar mij toe en bood mij zelfs eenige geïllustreerde tijdschriften ter bezichtiging aan, waarvoor ik echter met koele beleefdheid bedankte. Den geheelen morgen hield ik mij in gedachte bezig met 't meubileeren onzer kamers, en toch viel mij de tijd lang, want ik verlangde zoo naar Tom's kantoor te gaan. Zoolang wij in Londen waren, was er al sprake van geweest, dat ik eens in de City bij hem zou komen; tot nu toe echter was het niet gebeurd Tom had mij precies uitgelegd hoe ik gaan moest, nl.: met den zoogenaamden: ‘Underground’, dat is de spoorweg, welke onder de stad doorloopt. Ik had er al verscheiden maal met Tom ingezeten en ofschoon ik wel wat bang was om zoo alleen te gaan, begaf ik mij nu toch moedig op weg. Het weer was betrokken en somber, maar daaraan had ik mij reeds gewend in de vijf weken binnen Londen door gebracht, gedurende welken tijd ik maar zelden de zon had gezien. Als ik mij hierover schertsenderwijze tegenover Tom uitliet, beweerde hij altijd, dat ik volstrekt nog geen reden tot klagen had en daarmee wachten moest, tot ik eens: ‘a real London fog’ had bijgewoond. Op mijn vraag, of zulk een mist dan werkelijk zoo erg was, als men wel eens vertelde, antwoordde hij altijd: ‘Wacht maar tot je 't ziet.’ - Ik ging dan op dien bewusten dag te twee uur van Thurlow street naar 't station, van waar ik den trein naar de City moest nemen. Tom had mij gezegd dat ik er bij de vierde halte uit moest stappen, dus telde ik nauwkeurig de keeren, dat de trein stilhield en stapte er op de aangewezen plaats uit. In 't station heerschte een Egyptische duisternis, waar ik mij niet ongerust over maakte, daar ik bedacht dat de weg onder den grond lag. Wel waren er talrijke gaspitten, maar zij kwamen mij voor als gloeiende spijkers en verspreidden haast geen licht. Ik volgde de andere passagiers en ging een tamelijk hooge trap op, toen een lange gang door en bevond mij in de open lucht. Maar - o! schrik! het was boven even donker als beneden; daarbij had ik een gevoel, alsof er een vochtig laken om mij heen was geslagen. In 't eerst wist ik niet recht wat mij overkwam; weldra echter begreep ik dat ik kennis had gemaakt met 't vreemde natuurverschijnsel, dat men een ‘echt Londenschen mist’ noemt. Als Tom bij mij was geweest, had ik het misschien wel aardig gevonden, omdat ik er zooveel van gehoord had en 't nu wel eens interessant vond het verschijnsel van nabij te zien; daar ik evenwel alleen was en in een voor mij onbekend gedeelte der stad, werd 't mij bang om 't hart. Het scheen hoe langer hoe donkerder te worden; later hoorde ik ook, dat de mist bizonder spoedig was opgekomen. - Het was, wat men: ‘a local fog’ noemt, een plaatselijke mist. Dit zijn juist de gevaarlijkste, daar men er in andere buurten niets van weet, dus rustig uitgaat en er eens- | |
[pagina 386]
| |
klaps door overvallen wordt, gelijk het mij gebeurde. Ofschoon ik geen hand voor oogen zien kon, besloot ik toch maar te beproeven, den weg te vinden. Tom had gezegd, dat ik uit 't station komende, moest ‘overkruisen’, dan de derde straat rechts inslaan en deze uitloopen, tot ik aan een pleintje kwam met een groote lantaren in 't midden. Op dit pleintje kwamen verscheiden wegen uit; den breedsten daarvan moest ik nemen, dat was Garlin street waar Tom's kantoor was, vlak naast een apotheker, zooals hij er bij had gevoegd. Toen mijn goede man het mij 's morgens precies uitgelegd en mij bovendien de namen der straten genoteerd had, kwam het mij heel gemakkelijk voor en twijfelde ik niet den weg te zullen vinden, maar nu wanhoopte ik er aan en scheen het mij toe in een labyrinth verdwaald te zijn, zonder helaas, den draad van Ariadne, om er mij uit te helpen. 't Liefst zou ik maar dadelijk teruggekeerd zijn, maar dat was toch erg laf; bovendien wachtte Tom op mij, en ik vond het wel aardig hem te toonen, dat ik, als 't noodig was, een flink vrouwtje kon wezen. Ik begon dus met over te steken, hetgeen tamelijk lang duurde, daar er telkens wagens en rijtuigen aan kwamen rijden welke het mij beletten; zien kon ik ze niet; maar zoodra ik een dof gerommel op de steenen hoorde, trok ik terug. Eindelijk ontfermde een medelijdende policeman zich over mij en mij bij de hand nemende, bracht hij mij naar den overkant, nadat hij eerst de voertuigen door een forsch: ‘stop’ tot staan had gebracht. Gewoonlijk is een teeken daartoe voldoende, want de Londensche koetsiers weten, dat zij terstond moeten ophouden, zoodra een agent met zijn hand wenkt; nu evenwel was de mist te dik, om dat te kunnen zien. Ik stond veilig aan den overkant en begon moedig door te stappen, in de meening dat ik, als ik goed oplette waar het trottoir ophield, dan de derde straat niet missen kon. Dit toch was een bewijs, dat er een zijstraat was. - Ik hield mij tevens zoo dicht als ik kon bij de huizen, omdat de lichten der magazijnen daar ten minste nog een flauw schijnsel wierpen. Toen ik, voorzichtig rondtastende, langzaam voortliep, voelde op eens een vrij harden stoot in mijn rug en vóór ik het wist, lag ik op den modderigen grond. Terstond echter boog een vrouw zich over mij heen, hielp mij om op te staan en veegde zelfs mijn kleeren wat af. Toen ik tot mij zelve gekomen was - ik was natuurlijk erg geschrikt - en haar wilde bedanken, was zij al weg. In 't eerst verbaasde ik mij zeer over deze belangelooze hulp, doch toen ik een oogenblik later mijn zakdoek wilde krijgen, bemerkte ik tot mijn ontzetting, dat mijn geheele zak verdwenen was, en ik had ₤10 in mijn portemannaie gestoken, omdat wij van plan waren eenige dingen te koopen en contant te betalen. Toen ik 's avonds mijn wedervaren aan Tom vertelde, zei hij, dat de in mijn oog zoo gedienstige vrouw mij zeker eerst dien duw had gegeven, waardoor ik was gevallen, ten einde mij gemakkelijk te kunnen zakkerollen. Hij vertelde er bij, dat zulke voorbeelden niet zeldzaam zijn, al was ook, door het verbeterde politie-systeem, het vak van pick-pocket niet meer zoo voordeelig als vroeger. Doch, helaas! ik was er het slachtoffer van geworden en ik wist | |
[pagina 387]
| |
waarlijk niet, wat te doen; ik vond 't vreeselijk om op eens zooveel geld te zijn kwijt geraakt en door mijn val en de daarop gevolgde verwarring, de richting, welke ik volgen moest, uit 't oog te hebben verloren. 't Eene oogenblik dacht ik, dat ik terug gegaan was, daar ik meende den een of anderen winkel te herkennen, in 't andere oogenblik weer heel ergens anders te zijn. Als ik geld had gehad, zou ik een rijtuig hebben genomen, doch nu ik pas zooveel verloren had, durfde ik 't niet doen; ook was ik eenigszins huiverig om mij aan de genade van een vreemden koetsier, en dat bij zulk weer, over te geven. Om dezelfde reden schroomde ik iemand naar den weg te vragen. Eindelijk liep ik een winkel in, waar men mij vertelde, dat ik een zijweg was ingeslagen en tot aan den hoek moest loopen, om weer op den grooten weg uit te komen. Voorloopig weer wat gerust gesteld, ging ik verder, maar er scheen geen einde aan de straat te komen. Intusschen werd het hoe langer hoe donkerder en daar de meeste magazijnen gesloten werden, zeker omdat men toch geen klanten verwachtte, werd 't nog ongezelliger en miste ik zelfs het licht der winkelramen. Ik liep maar verder en verder, mij nu en dan tot een agent wendende om mijn weg te vragen, als het toeval er mij langs een voerde en ik de glimmende knoopen van zijn jas of zijn helm onderscheiden kon. Het scheen wel, of ik telkens verder van mijn doel afging, want de aanwijzingen, welke ik kreeg, werden hoe langer hoe ingewikkelder. Ik werd waarlijk wanhopig en zag geen kans, hoe mij er uit te redden. Daar was ik alleen, doodmoe, zonder geld, verdwaald in het reusachtige Londen, en daarbij bitter koud. Het huilen stond mij dan ook nader dan 't lachen, maar ik moest mijn tranen wel inhouden, daar ik helaas geen zakdoek had, om ze te drogen. Daarbij de gedachte aan Tom en zijn ongerustheid over mij! En boven alles de angst, wat er toch van mij worden zou, als ik eindelijk uitgeput door 't lange loopen van vermoeienis ergens neer zou vallen! Neen, waarlijk mijn lot op dien Decembermiddag, die langzamerhand in avond veranderde, was verre van benijdenswaardig en ik denk er nog dikwijls met huiveren aan. Eindelijk, na lang dwalen en toen mijn voeten bijna hun dienst weigerden, kwam ik aan een station van den: ‘Underground Railway’; daar ik geen geld had, kon ik geen kaartje nemen, zelfs al zou het station aan de goede lijn hebben gelegen, waarvan ik natuurlijk niet zeker was; toch kon ik even 't gebouw binnengaan en er uitrusten om nieuwe krachten te verzamelen. Bij den ingang van 't kleine stationsgebouw stonden verscheiden jongens met toortsen, die hun diensten aan de reizigers aanboden. Een er van kwam ook naar mij toe en toen ik mij tot hem keerde, zag ik op eens, dat 't Pat was, mijn vriendje van den avond, toen ik in Londen aankwam. Ik had werkelijk niet meer aan hem gedacht, maar herkende hem terstond en voelde instinctmatig, dat ik nu niet alleen en verlaten was, want dat hij mij helpen zou. - Hij scheen ook blij mij weer te zien, ten minste zijn bleek, droevig gezichtje helderde op en zijn groote oogen keken mij belangstellend aan. - Met een paar woorden bracht ik hem op de | |
[pagina 388]
| |
hoogte van mijn toestand en vroeg hem of hij kans zag mij naar Garlin street, naar Tom's kantoor, te brengen. Tot mijn verbazing vertelde hij mij echter, dat ik op 't oogenblik dichter bij Thurlow street was; ik begrijp nog niet hoe ik zoover heb kunnen dwalen. Het was nu over vijven, zoodat ik meer dan twee en een half uur geloopen had, geen wonder, dat ik moe was. Pat, die een slim kereltje scheen en volstrekt zoo dom niet was als de meesten zijner landgenooten ried mij aan een telegram aan Tom te zenden, die naar ik hem vertelde nog wachtte, om hem te doen weten, dat ik niet komen kon, gelukkig was er een telegraafbureau naast 't station; ik bedacht echter nog bij tijds, dat ik niet kon telegrapheeren, daar ik geen
Eén er van kwam naar mij toe.
geld bij mij had. Pat had natuurlijk ook niets, en zoo moest ik mijn plan opgeven. Mijn kleine cavalier, gewapend met zijn toorts, bood nu aan, mij thuis te brengen en ofschoon ik half bezweek van vermoeienis, nam ik zijn aanbod dankbaar aan en zoo togen wij samen op weg. Naarmate wij in de nabijheid van Thurlow-strect kwamen, verminderde de mist en in die straat zelve was het wel donker, want wij waren in 't midden van December, maar volkomen helder. - Wat was ik innig gelukkig toen ik Miss Andrews' huis gewaar werd! Ik verzocht Pat den volgenden ochtend terug te komen om zijn welverdiend fooitje, daar ik al mijn klein geld in mijn portemonnaie had gedaan en liever niets van Miss Andrews wilde leenen. - Ik ging terstond naar boven en viel doodmoe op mijn bed neer, waar ik weldra in een diepen | |
[pagina 389]
| |
slaap geraakte, waaruit ik slechts wakker werd toen Tom thuiskwam. - Hij was hoogst verbaasd mij dus aan te treffen, daar hij in de vaste overtuiging was dat ik, wegens den mist, was thuisgebleven en mijn plan, om bij hem te komen, had opgegeven. Hij was dus niet eens ongerust geweest en ik had al die ellende voor niets geleden. O! die mannen met hun onverbeterlijk phlegma! Wat zou een vrouw in zulk een geval toch een angst hebben uitgestaan en zich tal van akeligheden in 't hoofd hebben gehaald! Hij troostte mij echter zoo goed mogelijk, ook over het geldelijk verlies, dat hij bizonder philosophisch opnam. | |
IV.
| |
[pagina 390]
| |
Pat kwam binnen en zag er in 't volle daglicht, want bij hooge uitzondering was het dien ochtend helder weer, nog kaler en armoediger uit dan anders. Zijn buis leed nu zonder twijfel aan verval van krachten; er was geen herstel meer aan; ik besloot daarom dadelijk hem een jas van Tom te geven, die deze bijna niet meer droeg. Ik haalde 'm uit de kast en vroeg of ik er hem plezier mee kon doen. Het was aardig te zien, hoe zijn oogen schitterden van vreugde ‘Lady Mavourneen’, riep hij juichend uit, ‘die kostelijke jas voor mij! Bij St. Patrick, ik zal er in uitzien als de Prins van Wales.’ Pat kwam binnen en zag er in 't volle daglicht....
Onwillekeurig keek ik 't magere, kleine ventje aan en bedacht, dat een jas van Tom, die een flinke, groote man is, hem wel niet zou passen en dat hij eigenlijk niet veel had aan mijn geschenk. Hij scheen mijn gedachte te raden, ten minste hij zei: ‘Milly is erg knap met de naald en kan van alles; van de stukken, die er over zijn, maakt ze nog wel een buisje voor Dick of Ted.’ ‘Is Milly je zuster?’ vroeg ik, ‘en woon je bij haar?’ ‘Jawel, dame,’ kreeg ik ten antwoord, ‘Milly is mijn eenige zuster; ik had er nog drie, maar die zijn allemaal gestorven, ze konden niet tegen de lucht van Londen en het werken in de fabriek en toen stierven ze alle drie binnen 't jaar en bleven Milly en ik alleen met grootmoeder, die leeft nu nog’.... voegde hij er aarzelend bij, ‘maar ze is lastig, want ze drinkt en wil altijd centen hebben voor tabak!’ ‘Voor tabak! rookt ze dan?’ ‘Ja, zeker,’ hernam Pat, ‘alle Iersche vrouwen rooken, als ze oud worden en soms als ze jong zijn ook. Mevrouw weet dat zeker zoo niet, maar | |
[pagina 391]
| |
grootmoeder is nooit zonder haar pijpje; maar dat is minder, dan is ze stil; maar ze is zoo dikwijls dronken en dat is erger, want dan maakt ze zoo'n leven en slaat Milly's kinderen en soms wordt ze opgepakt door een agent en moet ze in 't politie-bureau slapen.’ ‘Kan ze niet in 't “Werkhuis” opgenomen worden?’ vroeg ik belangstellend, want ik verbeeldde mij, dat die oude dame daar juist op haar plaats zou zijn en dat de aldaar uitgeoefende tucht zeer heilzaam zou werken op haar bizondere neigingen. ‘Och!’ antwoordde Pat met 't hoofd schuddende, ‘weet u, 't is zoo moeielijk, omdat ze niet in Londen geboren is; misschien zou er met voorspraak wel wat aan te doen zijn, maar wij kennen niemand, en ach! weet u, ze zou 't zoo naar vinden, ze houdt zooveel van Milly en mij en van Milly's kinderen.’ ‘En ze slaat ze, zeg je!’ viel ik hem in de rede. ‘Nu ja,’ vervolgde hij, ‘alleen maar als ze dronken is, doch dat gebeurt ook niet altijd. Milly kan haar maar zelden centen geven en zelve kan ze maar heel weinig verdienen, want ze is al 82.’ ‘Arme sukkel,’ riep ik onwillekeurig uit, ‘wat zou ze kunnen doen, om geld te verdienen?’ ‘Wel,’ antwoordde Pat, al was het heel natuurlijk dat zulk een oude ‘vrouw nog in haar onderhoud voorzag, ‘ze kan boodschappen doen voor de buren en op de kinderen passen en breien. Ze verdient soms nog wel sh. 2 in de week en dat helpt toch al weer; maar ze wil niet altijd.’ ‘Heeft je zuster geen man?’ Pat's gelaat betrok, terwijl hij antwoordde: ‘Och! weet u, Milly is eigenlijk heel ongelukkig, want toen ze jong was, was ze heel mooi en toen werd er een heer op haar verliefd; wel geen echte heer, maar hij zag er toch heel voornaam uit en hij was koerier en ging met rijke families op reis. Milly hield ook dol veel van hem en ze trouwden, toen ze mekaar pas kenden, maar toen Milly kinderen kreeg en ging sukkelen, verliet hij haar. Hij ging met een heer een lange reis doen, heelemaal de wereld om en nadat hij weg was, hoorde Milly nooit meer iets van hem en nu moet ze maar alleen voor haar kinderen zorgen.’ ‘Dat is waarlijk heel ongelukkig en hoeveel heeft ze er wel?’ ‘Vier, maar 't zijn engeltjes, net zoo mooi als Milly vóór ze trouwde; eerst heb je Dick en Ted, dat zijn jongens en dan twee meisjes, Annie en Kate.’ ‘En hoe lang is die man al weg?’ vroeg ik weer, want ik begon bepaald belang in Pat's familie te stellen. ‘Laat eens zien,’ zei hij langzaam, ‘ik denk een jaar of drie, want Annie en Kate lagen nog in de wieg, 't zijn tweelingen, weet u, en nu zijn ze nog geen vier jaar.’ ‘En de jongens, hoe oud zijn die?’ ‘Ted is vijf en Dick bijna zeven, die verdient al wat.’ ‘Och! kom,’ riep ik ongeloovig uit. | |
[pagina 392]
| |
‘Ja, heusch!’ hernam Pat ernstig. ‘Naast ons woont een man, die honden scheert en vogels verkoopt en daar is Dick den geheelen dag om de honden vast te houden, als ze geschoren worden en om de kooien schoon te maken en op te passen, dat er geen katten bij de vogels komen. Mr. Barny, zoo heet zijn baas, zou Ted ook wel willen hebben, maar Ted kan niet tegen de lucht van de beesten. De kelder, waarin Mr. Barny woont, is vreeselijk klein en laag en 't is er heel benauwd.’ ‘En kan die arme Dick dat verdragen?’ Pat trok zijn schouders op. ‘Hij moet wel; hij kan geen ander werk krijgen en daar behoeft hij ten minste niet te loopen. Hij is mank, weet u, en dus zou hij niet alles kunnen doen’ ‘En verdient Milly nog al goed geld?’ ‘Goed geld! ach! mevrouw, dan kent u 't: East End niet; daar verdient niemand veel en zijn alle menschen arm. Weet u hoe dat 't komt?’ vroeg ‘hij fluisterend, als vreesde hij gehoord te zullen worden. ‘'t Komt door het: Sweating System.’ ‘Door wat?’ riep ik verwonderd uit. ‘Ja, ziet u, er bestaat een wet, die noemen ze de: “Law of eleven pence ha 'penny” en die zegt, dat je de menschen, die voor je werken niet te weinig mag betalen, niet minder dan 1 sh. per dag, als ze aldoor door werken, maar ze betalen toch nog een halven stuiver minder. En de arme vrouwen en meisjes durven niets zeggen, want als ze klagen, wordt het werk haar afgenomen en hebben ze niets. Weet mevrouw, wat de “middleman” is?’ Ik schudde van neen. ‘Wel ziet u, de groote magazijnen in 't West End en in de fijne buurten, waar de rijke dames koopen, die laten een massa dingen in 't groot maken en dat besteden ze uit aan iemand en dien noemen ze den middleman. Deze geeft 't dan aan arme vrouwen en betaalt haar bijna niets, om zelf zooveel mogelijk winst te hebben, dat is nu 't Sweating System.’ ‘Hoe weet-je dat allemaal zoo, lees-je er wel eens over?’ ‘Ook al; ik krijg haast nooit een courant in handen en ik heb er geen tijd voor ook, maar er komen menschen bij ons in 't East End en die houden er lezingen over en daar ga ik dan naar toe en dan hoor ik alles. Die zeggen ook dat de vrouwen het werk moeten staken, dan zullen ze gelijk krijgen, maar ze durven niet en ze hebben geen tijd om naar die lezingen toe te gaan, want dan kunnen ze niet werken in dien tijd en als ze haar taak niet afhebben, dan krijgen ze geen werk meer.’ ‘Wat doet Milly voor werk?’ vroeg ik nu. ‘Ze is een laarzenstikster en zet de knoopen er ook aan, 't is goed werk, want ze verdient soms 7 of 8 sh. in de week, omdat ze erg vlug is, maar 't maakt haar handen zoo kapot en haar vingers doen er zoo zeer van.’ ‘Zou ze niet liever gemakkelijker naaiwerk hebben? Kent ze b.v. geen dames, die haar iets kunnen laten naaien?’ ‘Ach!’ zei Pat, ‘mevrouw weet niet, hoe wij leven in 't East End. Denkt | |
[pagina 393]
| |
u dat mijn zuster er den tijd van zou kunnen afnemen om ander werk in het West-End te zoeken, dan zou ze immers een gedeelte van haar verdiensten missen en dan, hoe zou ze er kunnen komen? 't Is te ver om te loopen en omnibussen en treinen kosten geld; ook ziet ze er niet netjes genoeg uit om in andere buurten te komen.’ ‘Maar waarom woont ze daar dan?’ ‘Wel, omdat het 't goedkoopste is en men er altijd wat verdienen kan, al is 't niet veel; ook is de huur daar minder dan ergens anders.’ ‘Zoo, heeft je zuster daar een aardig huisje?’ vroeg ik, onwillekeurigPat's te huis.
‘denkende aan de nette arbeiderswoningen, welke ik in den Haag had gezien. Pat keek mij aan, als wilde hij zeggen: ‘Hoe heb ik het nu met je?’ ‘en antwoordde: ‘maar, Lady Mavourneen, een huisje, dat heeft niemand bij ons; er zijn alleen maar heele, groote gebouwen en daar heeft iedereen een kamer of een zolder. Milly heeft een grooten zolder, haast net een kamer en in een hoek daarvan slaapt zij met de kinderen. Dan is er nog een vliering bij, daar slaapt grootmoeder en ik ook, als ik thuis ben.’ ‘Ben-je dan niet altijd thuis?’ vroeg ik weer. ‘Wel neen, dat zou ik niet kunnen betalen, ik ben pakjesdrager aan 't spoor en dan slaap ik maar meest in een hoekje van de wagenloods, ik ken een | |
[pagina 394]
| |
van de wachters en hij laat 't stilletjes toe. 't Mag anders wel niet, maar hij weet dat Milly zoo ver woont. Zaterdags evenwel ga ik altijd naar haar toe en als ik dan een goede week heb gehad, dan breng ik een schapekop of een stukje spek mee en dan smullen wij 's Zondags. En dan moet u die kleintjes zien, als ik thuis kom! ze klauteren alle vier tegelijk op mij, om te voelen of ik iets voor hen in mijn zak heb. Nu, u begrijpt, daar zorg ik wel voor, en als ik niets heb kunnen koopen, dan geef ik ze ieder een halven stuiver en dan loopen ze dadelijk op straat en koopen er wat heete aardappelen of een pastei voor.’ Hoe lang Pat nog door zou zijn gegaan met dit tafereel van huiselijk geluk, weet ik niet, maar de bel voor lunch waarschuwde mij, dat ik naar beneden en hem, dat hij weg moest. ‘St. Patrick!’ riep hij, op de klok ziende, ‘wat ben ik lang hier geweest, ik vraag u wel excuus, maar het was zoo prettig om met u te praten en 't is hier zoo lekker warm en zoo mooi,’ voegde hij er hij, met bewonderende blikken op de meubelen, die Tom en ik zoo bizonder leelijk en smakeloos vonden. Zoo is alles toch betrekkelijk in de wereld; deze eenvoudig, ja, slecht gemeubileerde boarding-house-kamer was een paleis in de oogen van 't arme kind van 't East-End. Wat hij mij verteld had, kwam mij zoo belangrijk voor, dat ik hem niet uit 't oog wilde verliezen en besloot Tom te vragen, of wij niet iets voor hem konden doen, alsook voor Milly en haar arme kinderen. Ik vroeg Pat dus den volgenden avond terug te komen, dan was 't Zaterdag en kon hij tegelijkertijd de jas mee naar huis nemen; tevens gaf ik hem een goede fooi voor zijn hulp van den vorigen dag. Na mij herhaaldelijk bedankt en in de bescherming van St. Patrick te hebben aanbevolen, verliet hij mij. | |
V.
| |
[pagina 395]
| |
verdacht mijn goeden man sterk van door een schrijven naar huis onze logeerpartij verhaast te hebben; daar hij echter niets zei, vroeg ik ook niets. Ook vond ik het wel prettig om van Miss Andrews weg te gaan. Alleen kon ik nu de kamers in Tom's kantoor niet voor mijn vertrek zien, daar hij mij niet weer alleen naar de City wilde laten gaan en hij geen tijd had om mij te komen halen. Ook kon ik Pat nu niet meer spreken, ik had echter zijn adres of liever dat van Milly in 't East End. Derwaarts expediëerde ik de jas met 't een en ander er bij voor een goed Zondagsmaal en een briefje voor mijn vriendje om hem te zeggen, dat ik uit de stad ging en dat hij later wel van mij hooren zou. Ik kon het niet over mij verkrijgen om hem teleur te stellen. Tom lachte om mijn ijver, doch liet mij stil begaan en zocht zelfs nog een ouden hoed van hem op, die, ofschoon werkelijk shabby voor een heer, nog een groote verbetering was, vergeleken bij de afgesleten pet van mijn beschermeling. Na 't afzenden van 't pak, spraken wij over ons bezoek bij Tom's familie waar ik eigenlijk erg tegen opzag. Ik vond het niets hartelijk, dat ze niet een van allen in Londen waren geweest om mij te verwelkomen; dat hadden ze toch wel kunnen doen, meende ik, maar Tom zei, dat ze er waarlijk geen gelegenheid toe hadden gehad. Eerst toch hadden ze niet kunnen komen, wegens het roodvonk en daarna hadden ze 't erg druk gehad met 't verhuizen naar Westgate-on-Sea, waar zij een gemeubileerd huis hadden gehuurd. De dokter had voor den patient zeelucht aanbevolen en daar het huis der Ellisons in Sydenham toch gedesinfecteerd moest worden, had de familie besloten gezamenlijk naar bovengenoemde plaats te gaan. Derwaarts begaven wij ons dus op dien gemelden Zaterdag-middag, ik vol angstige verwachting en erg verlegen, Tom kalm en bedaard als altijd. Daarbij kwam dat het vreeselijk vol in den trein was en ik niet een enkel apartje met Tom kon hebben. Tot mijn niet geringe verbazing reisden wij derde klasse; ik dacht eerst, dat mijn man zich vergiste bij 't nemen der plaatsen, doch hij vertelde mij, dat iedereen tegenwoordig derde klasse reisde; het was: quite the fashion. Er was zelfs een anecdote in omloop van een der meest bekende leden der Engelsche aristocratie die, toen iemand hem vroeg, waarom hij altijd in de derde klasse reisde, zeer laconiek antwoordde ‘omdat er geen vierde is.’ - De sneltrein bracht ons in minder dan twee uur te Westgate, dat dicht bij het meer bekende Margate gelegen was. In Holland zou die zelfde afstand zeker vier of vijf uur gekost hebben. Wij gingen dan ook verbazend snel en vlogen letterlijk langs den weg, waarvan ik wegens de invallende duisternis niets kon zien. Het was zoo wat half zes, toen wij aankwamen; juist in tijds voor: ‘afternoon tea’ zei Tom, ofschoon de eigenlijke tijd daarvoor vijf uur is. Twee van Tom's broertjes haalden ons af; zij waren even verlegen als ik en wij keken elkander aan, zonder iets te zeggen. Tom had echter zooveel te vragen | |
[pagina 396]
| |
omtrent de verschillende leden zijner familie, dat hij niet lette op mijn stilzwijgen. Ik luisterde aandachtig toe, om wat op de hoogte te komen van Tom's verwanten, die nu toch ook de mijne waren. - Daar Westgate een zeer kleine plaats was en het station zoowat in 't midden der gemeente lag, waren wij spoedig bij ‘St. Margaret House’ dat de Ellison's tijdelijk bewoonden. Het was een enorm rood steenen gebouw met een vrij grooten tuin er bij, alsook een tennis-court; het was prachtig en geheel modern gemeubileerd en behoorde, naar ik later vernam, aan een schatrijken bierbrouwer in Londen, die er 's zomers met zijn gezin woonde, maar het 's winters verhuurde voor de bescheiden som van ₤10 (gld. 120) per week. Tom vertelde mij dat het een algemeene gewoonte in Engeland was, zijn huis gemeubileerd te verhuren, als men het niet bewoonde en dat het zelfs in de hoogste standen gedaan werd. - Ik moet eerlijk bekennen, dat ik nooit van mijn leven zooveel pracht en comfort had gezien als in St. Margaret House. - Bij onze komst werden wij binnengeleid in de drawing-room, waar de heer en mevrouw Ellison met hun drie oudste dochters zaten thee te drinken, evenals Tom gedacht had. - Mevrouw was een bizonder statige dame met grijze krullen, een streng gezicht met koude, blauwe oogen en een grooten, gedecideerden mond. Zij was heel deftig gekleed in een zware zwart satijnen japon en een kanten muts met lilas veeren. Sedert dien middag, toen ik haar voor 't eerst zag, heb ik mijn schoonmoeder in huis nooit zonder zulk een muts met veeren gezien; alleen de kleuren verschilden naar den tijd van den dag. Zoo vond ze, dat rose of blauw 's morgens 't best stonden; 's middags droeg ze lilas of mauve en 's avonds wit. Bij hooge gelegenheden was de muts zelf ook wit en droeg ze breede kanten manchetten en een dito kraag. Zij kwam met afgesneden passen naar mij toe en mij haar wang toestekende, zeide zij: ‘Wees welkom in onze familie, my dear, ik hoop dat ge Tom gelukkig zult maken, de Ellisons en ook mijn familie, de Grants, zijn bekend om hun gelukkige huwelijken.’ Ik antwoordde, dat ik er mijn best voor zou doen, daarop kwam schoonpapa te voorschijn, die zich in de tegenwoordigheid zijner vrouw, altijd eenigszins op den achtergrond hield. Hij was geheel het tegenovergestelde van zijn stijve ega en een prettige, joviale man met frissche, roode wangen en guitige, bruine oogen. Hij was eenigszins gezet en was wat men op zijn oud-Hollandsch: ‘een goede dikkert’ noemde. Ofschoon hij vroolijk, ja, zelfs soms uitgelaten was, hield hij zich meestal stil, als zijn vrouw er bij was, daar hij geducht onder de plak zat, en een: ‘Really Robert, I am surprised at you’ van haar, altijd voldoende was, om hem tot de orde terug te brengen. Zijn vriendelijke natuur verloochende zich echter nooit en hij had altijd voor iedereen een goed woord. Ook nu kwam hij hartelijk naar mij toe en mij omhelzende zei hij: ‘Wel Tom, oude jongen, je hebt goed uit je oogen gekeken; als je vrouwtje zoo lief is, als ze er uit ziet, feliciteer ik je met je keuze.’ In welk gezegde Mrs. Ellison aanleiding vond, om haar man streng aan te zien en met een blik op haar dochters haar gewone opmerking te maken, wàarop hij steeds op gedempten | |
[pagina 397]
| |
toon antwoordde: ‘You are quite right, Agnes.’ Na den vader kwamen de drie meisjes aan de beurt, die Tom mij voorstelde als: Rose, Olive en Mona; de oudste, Rose, was een gezellig, vroolijk meisje en geleek in uiterlijk en karakter op haar Papa, terwijl de twee anderen even stijf en statig als Mrs. Ellison dreigden, ik meen, beloofden te worden. Ze hadden onbeduidende gezichtjes met blauwe oogen en blond haar en waren lang en mager, Rose daarentegen was klein, doch had een aardig, rond figuurtje en een allerliefst, geanimeerd gezichtje met geestige oogen en een schalkschen glimlach om haar volle, roode lippen. Van 't eerste oogenblik af bevielen wij elkander en sedert zijn wij trouwe vriendinnen gebleven. Met Olive en Mona heb ik nooit zoo goed op kunnen schieten en ik geloof, dat zij mij nog als een indringster beschouwen en dat zij mijn ware en vermeende fouten met een minachtend schouderophalen beoordeelen en ze aan 't feit wijten, dat ik only a foreigner ben, evenals Miss Andrews. In 't begin vooral hadden zij mij telkens iets te vergeven, vooral op 't punt van etiquette, iets, waarin men in Engeland veel strenger is dan bij ons. Ook nu kwam hij hartelijk naar mij toe.
Nadat de begroeting afgeloopen was, nam Rose mijn goed af en wenkte Mrs. Ellison mij, om naast haar plaats te nemen, tevens bood zij mij een kopje thee en dunne boterhammetjes aan. Ik ben zeker, dat ik een heel slechten indruk maakte, want ik was zoo verlegen en gevoelde mij zoo weinig thuis in deze vreemde omgeving. Gelukkig hielp Tom mij door van onze reis te vertellen, zoodat ik niet veel behoefde te zeggen. 't Ergste is, dat ik in zulke gevallen altijd mijn talen schijn te vergeten, ten minste ik kon bijna geen woorden vinden, als ze mij een van allen iets vroegen en eerst, toen ik een dag of drie bij de Ellisons was, kwam ik wat bij en kon ik een geregelde conservatie met hen voeren. Met mijnheer en Rose en ook met de kleintjes ging het nog al, maar als mevrouw of de anderen mij aanspraken, wist ik haast niet wat te antwoorden en ik ben zeker, dat zij mij in 't begin erg dom vonden. Nadat wij een half uurtje gezeten hadden en de thee afgeloopen was, stelde Rose een bezoek aan de nursery voor, iets, | |
[pagina 398]
| |
wat ik met graagte aannam. Wij klommen twee trappen op en traden een groote kamer binnen, waar twee snoeperige meisjes van vijf en zes jaar zamen met een jongentje van acht onder 't toezicht van de nurse speelden. Het jongentje, Frankie genaamd, had ik reeds aan 't station gezien, hij was een stil verlegen ventje en erg kinderachtig voor zijn leeftijd. De meisjes, Daisy en Dolly, waren allerliefst en daarbij beelderig mooi met lange, lichtbruine krullen en de in Engeland zoo bewonderde hazel eyes. Ze zagen er dan ook uit om te stelen in lichtblauwe, geborduurde jurkjes. Nurse, die naar Rose mij vertelde, al vijf en twintig jaar in de familie was en Tom van de baker over had genomen, om hem daarna verder te verzorgen, werd ook aan mij voorgesteld en wel als Mrs. Prim. In haar jonge dagen toch was ze de wettige gade van een heer van dien naam geweest, die echter zeer spoedig na zijn huwelijk 't tijdelijke met 't eeuwige verwisselde. ‘Maar ik was er niets rouwig om,’ zoo verzekerde zijn weduwe mij later eens in een vertrouwelijke bui, ‘want hij was meest dronken en sloeg mij dan zoo erg, dat de buren er schande van spraken en dat is ook niet prettig voor een fatsoenlijke vrouw, die vroeger altijd geregeld naar de kerk en 't avondmaal ging. Onze lieve Heer had zeker dan ook met mij te doen, ten minste Hij nam mijn man tot zich en toen was ik vrij en ben ik hier bij de familie in dienst gekomen. Ik heb naderhand nog dikwijls genoeg kunnen trouwen, maar ik zou ze danken, ik had genoeg van 't manvolk en dan hield ik zoo dol van master Tom. Als er iemand om me kwam, dan zei ik: - Neen hoor, ik ga niet van hem weg - ik ruil master Tom niet voor den besten vrijer.’ - En toen ging ze uitweiden over Tom's engelachtigheid, toen hij klein was, een onderwerp waarover zij nooit uitgepraat was en waarnaar ik altijd met groote belangstelling luisterde, ten minste dat beweerde mijn man maar ik zei altijd, dat ik die oude ziel niet in de reden wilde vallen, als ze op haar stokpaardje was. Ze hield van al de kinderen, zei ze altijd, maar 't meest van master Tom en natuurlijk rees ze daardoor in mijn achting. - Ze was anders lastig genoeg in haar genegenheid voor de groote en kleine Ellisons en wilde nog steeds een onbeperkt gezag over hen uitoefenen. Zelfs over de oudste meisjes die, toen ik in familie kwam, om en bij de twintig waren. - 't Ergste echter was, dat ze zoo jaloersch was op de gouvernantes, wie zij het leven vaak zoo zuur maakte, dat ze er om weggingen, ze kon niet velen, dan een ander iets te zeggen had over: ‘haar kinderen’ en stookte hen steeds tegen hun onderwijzeressen op. Mrs. Ellison, wier rechterhand zij was, durfde haar geen ongelijk geven en zoo waren er altijd twee partijen in huis. Toen ik er kwam, was er een allerliefste Fransche gouvernante, Mlle Le Maître, die door iedereen Médemesel-Lemeetre werd genoemd. Daar zij werkelijk heel lief en voorkomend was, hielden de kinderen allen van haar, wat Mrs. Prim een doorn in 't oog was. Natuurlijk duurde het eenige tijd, vóór dat ik op de hoogte van dit alles | |
[pagina 399]
| |
was. Op dien eersten avond bleef ik ook maar even in de nursery en ging van daar naar de leerkamer, the rival establishment, zooals deze in huis genoemd werd. - Blanche en Kitty, twee aardige, ondeugende meisjes, waren eigenlijk de voornaamste leerlingen van Mlle Le Maître, maar Frankie, die 's morgens op school ging, ten minste in Sydenham, leerde 's middags Fransch bij haar, terwijl de kleintjes ook al een weinig parley voeïng leerden, gelijk Mrs. Prim 't noemde, en de oudste meisjes les bij haar namen in de litteratuur. Mademoiselle had het dus druk genoeg; ze was echter een flink opgeruimd meisje en was met iedereen in huis op goeden voet, behalve met mevrouw, die haar veel te ‘vroolijk en lichtzinnig’ vond en nurse natuurlijk, die haar niet kon uitstaan. - Toen ik op dien bewusten avond in de leerkamer kwam, vond ik er behalve de gouvernante en de twee meisjes, een langen opgeschoten jongen van een jaar of veertien: Herbert zooals hij gedoopt, of Bertie, zooals hij genoemd werd. Hij was de roodvonkpatient geweest en zag er nog zwak en bleek uit. Toen ik binnenkwam lag hij op de canapé te luieren, maar toen hij mij gewaar werd, sprong hij op en kwam als een echte gentleman naar mij toe. Hij geleek veel op Rose, doch zijn trekken waren fijner en regelmatiger; reeds terstond maakte hij een prettigen indruk op mij, evenals de twee meisjes trouwens, die mij recht hartelijk begroetten. Ik wendde mij natuurlijk ook tot Mlle Le Maître en sprak eenige woorden met haar in 't Fransch, waarop ik Kitty tot Bertie hoorde zeggen: ‘O! Hemel, ze praat net als Mèdemesel, zoo echt Fransch, wat zal ze wel van ons Engelsch-Fransch zeggen?’ Nu had ik met de geheele familie kennis gemaakt, behalve met Archie, die op Bertie volgde en twaalf jaar oud was; hij was ons wel aan 't spoor komen halen, doch het was er zoo vol, dat ik hem nauwelijks gezien had. Op mijn vraag, waar hij nu was, antwoordde Kitty, een mooie blondine van vijftien, dat de ‘student’ zeker wel in zijn kamer zou zijn. Rose vertelde mij daarop dat hij altijd aan 't lezen was en daarom de student werd genoemd. Later hoorde ik, dat ze alle elf bijnamen hadden; mijn goede Tom, die evenals zijn vader, nog al aanleg had om gezet te worden, noemden ze: ‘Fatty’ 't geen ik heel oneerbiedig vond. Rose, die in haar jeugd een ware passie voor aardbeien-gelei scheen gehad te hebben, werd gewoonlijk strawberry-jam betiteld, ook wel motherly hen, omdat ze zoo zorgzaam voor de kleintjes was. Olive en Mona, die niet bizonder in den smaak der anderen vielen, daar zij zichzelve steeds beter dan iedereen achtten en zich geheel aan weldadigheid wijdden, werden steeds de: ‘saints’ genoemd. Op haar volgde Kitty, die haar Papa Goldylocks had gedoopt, omdat ze reeds als baby zulke prachtige blonde lokken had - en zoo had iedereen den een of anderen eere- of spotnaam. Eenige zijn langzamerhand verloren gegaan, andere zijn bewaard gebleven, zooals het gewoonlijk in zulke gevallen gaat. Blanche, die altijd lachte en dol uitgelaten was, noemde men gewoonlijk Madonna in tears en ofschoon zij | |
[pagina 400]
| |
nu een bezadigde jonge dame is, heet zij in den huiselijken kring niet anders. Toen wij een poosje in de leerkamer vertoefd hadden, luidde de eerste etensbel en moesten wij ons dus gaan kleeden. Rose bracht mij naar mijn kamer, waar Tom reeds op mij wachtte en goedig als altijd, al bezig was met 't losmaken van de riempjes van mijn koffer. ‘Och, mannetje,’ zei ik, toen wij alleen waren, ‘laat 't nu maar, ik heb niets noodig voor van avond; mijn kleine toiletbenoodigdheden heb ik in mijn taschje en deze japon is zeker goed genoeg.’ Ik had namelijk een blauw lakensche aan met pluche gegarneerd, die ze thuis allen erg mooi hadden gevonden en die ik dan ook voor mijn beste winterjapon hield. Tom keek mij echter verbaasd aan en zeide, dat ik niet moest vergeten, dat men in een private house heel anders leefde dan in een boarding house en dat ik wel degelijk toilet moest maken, te meer daar zijn moeder er erg op gesteld was. Ik deed dus 't beste aan, wat ik had, namelijk een zwarte merveilleux japon met gitten opgemaakt, die ik voor Kerstmis had bestemd, daar Tom mij had gezegd, dat er dan verscheiden feesten zouden zijn. Toen ik hem dit vertelde, zeide hij, dat ik dan nog maar een of twee toiletjes uit Londen moest laten komen, daar hij er op gesteld was, zijn vrouwtje een goed figuur te zien maken, en niet wilde, dat zijn zusters beter gekleed zouden zijn dan ik. Juist toen ik klaar was, waarschuwde de tweede bel ons dat wij beneden verwacht werden; ik had 't zoo druk gehad met mijn eigen toilet, dat ik niet op Tom gelet had; eerst nu merkte ik op, dat hij zijn rok aan had, een laag vest, een witte das, verlakte schoenen en rood zijden sokken, terwijl een rood zijden zakdoek uii zijn rokzak kwam. Ik was één en al verbazing, daar wij toch maar: en famille zouden dineeren; maar Tom verzekerde mij, dat 't zoo hoorde. In de drawing-room gekomen vond ik de geheele familie, ten minste de oudste leden er van, in groot toilet. Mevrouw had een parelgrijs fluweel kleed aan en de meisjes licht zijden japonnetjes, behalve Olive, die altijd zwart droeg. Mijnheer was evenals Tom gerokt, hij bood mij deftig zijn arm om naar de eetzaal te gaan, terwijl Tom zijn moeder voor cavalier diende. Gewend als ik was aan het eenvoudige leven in Holland, waar men zijn goede japon uittrekt voor 't eten en gewoonlijk in de huiskamer woont, kwam mij al deze deftigheid wel wat ‘aanstellerig’ voor, doch ik dacht maar: ‘'s lands wijs, 's lands eer’ en ik gewende er mij spoediger aan, dan ik op dien eersten middag vermoedde. - Aan tafel ging alles ook even plechtig; twee meiden bedienden, de house-maid en de parlour-maid; men houdt in Engeland meest vrouwelijke dienstboden; alleen bij de aristocratie en bij heel deftige families heeft men knechts; de Ellisons nu waren maar dood gewone menschen, zooals ik later zag, toen ik meer menschen kende en hen dus bij anderen vergelijken kon. Toch hielden ze verscheiden bedienden, en wel: een keukenmeid en wat men een kitchen-maid noemt, die de keukenprinses moet helpen, dan de twee, die aan tafel bedienden, die tevens 't huis | |
[pagina 401]
| |
moesten schoonhouden, te zamen met een derde, die de under-housemaid of onderwerkmeid betiteld werd. Dan was er nog een under-nurse en schoolroom-maid aan wie respectievelijk de kinderkamer en de leerkamer ter bediening waren opgedragen. De gouvernante en de twee meisjes benevens Bertie en Archie gebruikten hun maaltijden in de leerkamer, terwijl de kleintjes met nurse geheel in de kinderkamer huisden. Eerst met hun zeventiende jaar, mochten de jeugdige Ellisons met Papa en Mama dineeren, vóór dien tijd werden ze nog geheel als kinderen beschouwd. - Alleen in de eetkamer werd er laat gedineerd; de kinderen aten allen om twee uur en gebruikten om zes uur
Hij bood mij deftig zijn arm om naar de eetzaal te gaan.
een eenvoudig maal, bestaande uit brood, boter, jam en eieren, waarbij thee gedronken werd. Mlle en nurse soupeerden nog om negen uur, doch ieder afzonderlijk, zoodat er heel wat te doen was, vóór alle groote en kleine magen verzadigd waren. Het menu op dien eersten avond was echt Engelsch, van lieverlede wordt de Fransche keuken wel veel in Engelsche huizen ingevoerd, maar mevrouw Ellison's nationaal gevoel was bizonder sterk ontwikkeld en zij hield niets van vreemde zeden, gewoonten.... of schotels. Zoo begonnen wij met een peperachtig, waterzuchtig soepje, dat heel deftig ‘soup’ werd genoemd, trouwens men eet zelden goede soep in Enge- | |
[pagina 402]
| |
land. Daarna kwam er een halve zalm binnen, welke gevolgd werd door een enorme rib met aardappelen en kool, die enkel uit 't water was gekookt. Gewoonlijk bestond het diner slechts uit twee gerechten na de soep; maar ter eere van Tom en mij, was er een extraatje in den vorm van gebraden kippen, die geflankeerd waren door een gekookte ossentong, waarbij de meest flauwe en smakelooze saus werd rondgediend, die men zich denken kan. 't Was enkel brood en water en werd dan ook bread-sauce genoemd, wij kregen er ook gebakken aardappelen bij. Mr. Ellison en Tom sneden voor en de borden werden aan hen gepasseerd, zoodat 't nog al lang duurde, vóór iedereen bediend was en ze zelf konden gaan eten. Bij 't dessert schonk de oude heer champagne en werd er op ons huwelijk gedronken; behalve een stuk of vier verschillende puddings, was er nog een gelei, die niet bizonder lekker was en fruit. 't Diner scheen mij eindeloos toe en ik was blij, toen mevrouw Ellison het teeken gaf om op te staan. Tom en zijn Papa bleven in de eetkamer rooken en wij dames, gingen naar de drawing-room, waar wij een allervervelendst half uurtje sleten; toen de heeren binnen kwamen, was 't gezelliger en werd er wat muziek gemaakt. Om tien uur gingen wij allen naar de library, een groote kamer met eikenhouten paneelen beschoten. In 't eerst begreep ik niet, wat wij er doen moesten, maar Tom fluisterde mij in, dat wij er voor ‘prayers’ waren. Een der meisjes schelde, waarop alle dienstboden, alsook Mlle en nurse binnenkwamen. Daarna knielden wij ieder voor een stoel en las de heer Ellison een tamelijk lang gebed voor, gevolgd door een hoofdstuk uit den bijbel. Toen zeide hij hardop het ‘Onze Vader’ op, dat door ons allen werd nagezegd, sprak toen den zegen uit en de kleine godsdienstoefening was afgeloopen. 's Morgens had dezelfde plechtigheid plaats, maar dan was de geheele familie tegenwoordig, zelfs Daisy en Dolly. Daar het te vroeg was om naar bed te gaan, gingen wij nog een poosje naar de drawing-room terug, waar de meesten gingen lezen; het duurde niet lang of mijn schoonmoeder stond op en hield een algemeene inspectie in de kamer, om er alle wereldsche boeken uit te verwijderen. Daar het den volgenden dag Zondag was en er dan alleen gewijde lectuur werd toegestaan, borg zij romans en zulke profane dingen weg. Ik was juist bezig aan een interessant werk van Walter Besant en het denkbeeld om het op te moeten geven, lachte mij niets toe. Terwijl Mrs. Ellison aan den anderen kant der kamer was, fluisterde Rose mij in: ‘Ga op je boek zitten en neem een courant in de hand, dat doe ik ook altijd.’ Ik was dus heel blij haar raad te volgen, al schaamde ik mij wel wat over mijn bedrog, doch als ik het niet had gedaan, liep ik kans, dat Rose mij voor een heilig boontje zou houden, wat ik toch ook niet wilde. Niet lang na dit kleine voorval, kwam een der meiden binnen met een half dozijn blakers, waarvan wij ieder een namen, om er meê naar onze slaapkamers te gaan, daar het gas in de gangen reeds uit was. | |
[pagina 403]
| |
VI.
| |
[pagina 404]
| |
en toch waren er groote vuren in alle kamers aan. Iedereen had een nachtgewaad van flanel benevens een warme kruik in bed, anders zou 't niet uit te houden zijn geweest. Doch ik dwaal af en was aan 't vertellen van mijn eerste wandeling aan 't Engelsche strand, bij welke gelegenheid ik voor 't eerst de beroemde krijtrotsen van Albion zag. Het was een prachtig gezicht, vooral als de zon er op scheen. Als 't regende, was 't echter verschrikkelijk, daar dan de grond in den geheelen omtrek in een vetachtige massa herschapen werd, waarop men zich met moeite voortbewoog. Bij elken stap zakte men dieper in het natte krijt, dat bovendien heel schadelijk was voor laarzen en japonnen. In erg slecht weer waren die krijtwegen dan ook haast niet begaanbaar, - hoe schilderachtig ze zich ook tusschen de met gras bedekte rotsen en de roode huizen kronkelden. Toen wij op dien bewusten Zondag thuis kwamen, waren wij juist in tijds voor het middagmaal, dat op Zondag altijd vroeg gebruikt werd en dat bijna geheel uit koude spijzen bestond, ten einde de keukenmeid zoo min mogelijk werk op Zondag te laten verrichten. Om dezelfde reden werd er 's avonds ook niet gedineerd, maar gebruikte men een koud souper, zooals het in de meeste Engelsche families de gewoonte is. 's Zondags aten al de kinderen en ook Mlle aan tafel, zoodat we bizonder talrijk waren. Ik vond het heel aardig en verheugde mij reeds bij voorbaat op het vroolijke gebabbel der kleintjes, maar merkte al heel spoedig, dat ik mij vergist had en dat er bijna niet gesproken werd, - en dan nog maar alleen over onderwerpen, welke betrekking hadden op de kerk en den godsdienst; gelachen werd er heelemaal niet en 't diner had veel van een begrafenismaal. - Tevens werd er afgesproken, wie er naar de middagkerk zou gaan en wie er 's avonds zou gaan tempelen. Ik voor mij vond eens genoeg en Tom scheen ook niet veel lust te hebben om nog eens te gaan; ik ging dus na 't eten naar boven om mijn handwerk te halen en stelde mij voor, eens gezellig te werken in de biljartkamer, waar Tom van plan was zich met rooken en lezen te amuseeren. Op de trap kwam ik Mona tegen, die een gezicht zette, alsof ik een boa constrictor in de hand had gehad in plaats van een eleganten werkzak, dien Tom mij nog vóór mijn trouwen gegeven had. ‘Maar, mijn Hemel, Emma, wat ga je doen, je denkt er toch niet aan, om te gaan werken op Zondag?’ Daar wij de vorige Zondagen alleen in onze zitkamer bij Miss Andrews hadden doorgebracht en Tom er natuurlijk niet op lette of ik werkte of niet, wist ik niet, dat dit zoo iets verschrikkelijks was in Engeland. Ik maakte echter mijn excuses en bracht het voorwerp des aanstoots weer in mijn slaapkamer. - Daar het intusschen was begonnen te regenen en 't erg somber was in de biljartkamer, vroeg ik Tom, of hij met mij naar de drawing-room wilde gaan, dan zou ik wat voor hem zingen. Ditmaal was het Olive, die zich tegen mijn plan verzette; eerst vroeg ze of ik Engelsche gezangen kende | |
[pagina 405]
| |
en toen ik antwoordde, dat ik meest Duitsche liederen zong, keek ze al even verbaasd als haar zuster 't had gedaan op 't zien van mijn werkzak. Ik mocht dus niets doen, want uit angst om mijn schoonmoeder te mishagen, durfde ik niet in mijn roman lezen. Als 't weer maar wat beter was geweest, zou ik met Tom mee zijn gegaan, toen hij een poosje later met zijn vader en Archie ging wandelen; maar de wegen waren onbegaanbaar voor dames. Het duurde niet lang, of Olive ging met Blanche en Kitty naar de kerk en daar Rose en Mona naar de Zondagsschool waren, waar zij les gaven en ik liever niet alleen bij mijn schoonmoeder zat, bij wie ik niet erg op mijn gemak was, ging ik naar de kinderkamer. Het was er doodstil en toen ik binnenkwam, zag ik de drie kinderen op hooge stoelen om de tafel zitten, terwijl nurse hen uit den bijbel voorlas. Al 't speelgoed was opgeborgen en de meisjes mochten zelfs haar poppen niet hebben, alleen de arke Noachs werd er geduld, omdat deze betrekking had op de Heilige Schrift. Daar ik niet veel lust had, om de lectuur mede aan te hooren, en nurse blijkbaar niet ingenomen was met de stoornis, ging ik spoedig weg en beproefde mijn geluk eens in de leerkamer, waar ik Bertie vond, half slapende over een godsdienstig werk, dat zijn moeder hem boven had gezonden. Mlle was in haar kamer, waar ze zich waarschijnlijk in stilte te goed deed aan den een of anderen Franschen roman. - Ik besloot haar voorbeeld te volgen, en wilde naar mijn kamer gaan, doch Bertie riep mij terug en 't duurde niet lang of wij zaten te praten als oude kennissen. Ik vond hem een aardigen, vroolijken jongen, net zoo iets als Tom, op wien hij ook veel geleek, alleen was mijn man breeder en zwaarder. Hij vertelde mij veel van zijn kostschool en ik vernam allerlei bizonderheden, die mij ten hoogste verbaasden. Zoo'n Engelsche school toch is heel iets anders dan de scholen bij ons. Ten eerste zijn zij vrij wat duurder, Mr. Ellison betaalde ₤160 (f 1920) per jaar voor Bertie, waarvan hij echter drie maanden thuis doorbracht, nl. zes weken 's zomers, vier weken met Kerstmis en veertien dagen met Paschen. Dan waren er nog allerlei extra's, als contributie voor het huren van de Tennis- en cricket-velden, benevens voor verschillende tijdschriften en couranten, die de jongens onder elkander lazen. Er waren een zestigtal kostjongens, die elk een afzonderlijk kamertje of ‘cel’ zooals ze 't noemden, hadden. Het school werd gehouden door twee dominé's, die om beurten de godsdienstoefening leidden in de kleine kapel, welke naast het schoolgebouw gebouwd was en waar zij tweemaal per dag heen gingen voor: ‘prayers’. Behalve deze twee, die tevens de directeuren waren, waren er nog zes andere meesters en een juffrouw voor de kleintjes, benevens een huishoudster, die een twintigtal vrouwelijke en mannelijke bedienden onder zich had. Het eten was er uitstekend; 's avonds was er: late dinner, waarbij de meesters en de groote jongens behoorlijk gerokt moesten verschijnen, daar de étiquette er zeer in acht werd genomen. Verder werd er veel aan sport gedaan, doch of er veel geleerd werd, betwijfel ik; ten minste de les-uren kwamen mij bizonder kort voor als ik ze vergeleek bij die der Gymnasia en Hooge | |
[pagina 406]
| |
Burgerscholen bij ons. Toen ik wat langer in Engeland was en met meer menschen in aanraking was gekomen, merkte ik dan ook, dat de Engelschen over 't algemeen meer praktisch dan theoretisch ontwikkeld zijn en dat de opvoeding er lang zoo goed en degelijk niet is als bij ons. Juist toen wij prettig zaten te babbelen kwam Mrs. Ellison binnen met de bedoeling om den kerkdienst met haar zoon te volgen, daar hij niet naar de kerk kon gaan. Ze wilde nl. niet, dat hij zich geheel van godsdienstoefening zou onthouden en kwam daarom met haar kerkboek bij hem. Daar zij blijkbaar verwachtte, dat ik het als een voorrecht zou beschouwen, om er bij te blijven, durfde ik niet weg te gaan en moest ik den heelen dienst bijwonen, die veel van dien der Roomschen had en voor mij als Protestante en als vreemdelinge natuurlijk niet zoo interessant of beter misschien stichtend was als voor echte Engelschen. De middag duurde dan ook heel lang en ik was erg blij, toen het theetijd was en wij naar beneden, naar de drawing-room gingen, waar ik Tom ook vond. Het verdere van den dag verliep echter op even saaie wijze; het scheen wel, alsof iedereen het er op toegelegd had, om zich zoo vervelend mogelijk voor te doen, zelfs mijn goede man, die anders altijd even vroolijk was, geraakte ook onder den invloed en het was mij een ware verlichting, toen wij naar onze slaapkamer konden gaan. Zonder nu aan wereldsche genoegens, zooals comedies en concerten of zelfs aan huiselijke vermaken, als piano- of kaartspelen deel te nemen, vond ik toch dat men wel wat minder stijf had kunnen zijn, zonder daarom een slecht Christen te wezen. Ik voor mij ten minste vond dien Zondag heel vervelend en nam mij vast voor, mijn kinderen, als ik ze ooit kreeg, meer vrijheid te laten dan Mrs. Ellison 't de hare deed. (Wordt vervolgd.) |
|