Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 349]
| |
't Huis Loenersloot Ao 1608.
| |
[pagina 349]
| |
Loenersloot (Voorgevel).
| |
Loenresloot
| |
[pagina 350]
| |
eindjes na, bijna voortdurend door barren heidegrond en zandverstuivingen, onbebouwd en onbewoond, als om te spotten met de bewering dat Nederland een vruchtbaar en volkrijk waterland is. Het is haast onbegrijpelijk hoe men er zulk een lange strook zandwoestijn heeft weten te vinden. In andere gouwen konden zelfs de spoorweg-ontwerpers zulk een woestenij niet vinden. Hier wisten zij het met wijs beleid zoo aan te leggen, dat het gezicht op schilderachtige plekjes angstig vermeden werd. De trein snort door eentonig polderland, rechts en links weiden met slooten doorsneden en des zomers door droomerige koeien bevolkt, anders niets. Wie Amsterdam per Staatsspoor verlaat ziet niet anders. Polderland, vlak en plat, en, sedert korten tijd, een deel van het Rijnkanaal. Treft hij het, dat hij met een sukkeltrein reist, dan blijft hij hier en daar stilstaan bij kleine spoorhuisjes, als eilandjes uitstekende uit de groene graszee en benoemd met namen van dorpen, waarvan niets te ontdekken valt. Denkelijk krijgt hij dan innig medelijden met de ongelukkige stakkers, die zulk een wanhopig eentonige streek bewonen.
Loenen-Vreeland is zulk een spoorhuisje, als uit speelschheid midden in het weiland verloren. Van Loenen, noch van Vreeland is er eigenlijk iets te zien. Het steekt daar op den spoorwegdijk, eenzaam te midden der grasvlakte omhoog, een weerlooze prooi voor zon en wind. De spoorweg is heel modern, alleen op het dadelijke nut bedacht, vereerder van de rechte lijn, onverschillig voor alles wat niet op staten in cijfers uit te drukken is. Onze vaderen waren heel wat minder praktisch. Zij reisden met rijtuig of trekschuit en namen met die langzame vervoermiddelen nog niet eens den naasten weg. Zij snorden niet dwars door de polders heen, zij sukkelden langs de randjes. Maar middelerwijl hadden zij dan ook iets te zien. De groote land- en waterwegen van dien tijd lagen niet eenzaam, als de spoorwegen van onze dagen. Zij waren omzoomd met buitenplaatsen en lusthoven zonder tal, thans voor het grootste gedeelte weder gesloopt en tot wei- en bouwland vervormd. Ook liepen die wegen niet buiten de dorpjes en gehuchten om, maar zochten die op. De buitenplaatsen zijn grootendeels verdwenen, de oude land- en waterwegen missen zoo goed als alle verkeer, maar zij zijn er nog en ook de dorpjes en gehuchten zijn nog niet ten onder gegaan, al snort de wreede spoortrein hen onverschillig op een afstand voorbij.
Van het station Loenen-Vreeland voert een landweg in enkele minuten uit de eentonige weide naar een liefelijk landschap, reeds in de verte door opgaand hout verraden. In een breede bocht buigt de oude heerweg van Amsterdam naar Utrecht zich van Abcoude en Baambrugge naar de buurt Loenersloot, waar de weg | |
[pagina 351]
| |
van het station Loenen - Vreeland recht op uitloopt. Naast dien heerweg, fraai met boomen beplant, is een boezemwater, de Kromme Angstel, dat verderop Gein heet. Woeste natuurtafreelen zijn hier niet te vinden, wel liefelijke plekjes, waar het groen en de hemelwolken zich spiegelen in het gladde water, waarop witte en gele waterlelies drijven. Hier ligt een boerderij te midden van het groen aan de vaart, daar zijn nog eenige optrekjes overgebleven uit vroegere dagen ginds dringen zich kleine huisjes tegen elkander aan in behoefte aan gezelligheid. Stil is het rondom. Ophaalbrug over de Kromme Angstel.
Het gehucht Loenersloot telt omstreeks veertig huizen. Een er van is een tamelijk groot gebouw, een eenigszinsweidsch gebouwde herberg met een groote stal er naast. In vroegere dagen pleisterden daar de diligences, die van Amsterdam naar Utrecht en verder reden en hier leven en vertier brachten. Plotseling is dat opgehouden, toen de spoortrein werd opengesteld. Niemand stapt meer af aan de herberg, de groote paardenstal is tot een koestal verbouwd. Recht over dien herberg voert een ophaalbrug over de Kromme Angstel. In vroegere jaren rees die brug telkens omhoog. Nu blijft zij gewoonlijk dicht, de laatste scheepvaart die nog de ‘aangename trekvaart van Amsterdam op Utrecht’ volgde, maakt sinds kort gebruik van het tolvrije Rijnof, om den ambtelijken naam te bezigen, Merwedekanaal. | |
[pagina 352]
| |
Die ophaalbrug geeft toegang tot het voormalige versterkte kasteel, de ridderhofstad Loenresloot. Het ligt bijna geheel in het hout verscholen, dat Loenresloot. Wie hier bij toeval beland is - om dat te doen moet men wielrijder zijn - geraakt zeker op dezen schoonen maar eenzamen straatweg, langs dat onbevaren water, aan het droomen over de jongste oudheid, den tijd onzer grootvaders, toen een buitentje aan de Vecht een heerlijk droombeeld was en diligences, bijwagens en jagertjes den weg, trekschuiten en boeiers het water verlevendigden. Het Gein voor Loenresloot.
Wat is dat lang geleden, die tijd! Dan, in eens, krijgt hij de oude slottoren van Loenresloot in het oog en de gracht, die het Huis omgeeft. Dat zijn getuigen uit hooger oudheid, toen trekvaart en straatweg nog onbekende beschavingsverschijnselen waren. Hoe zag het er toen uit, toen de grondslagen van dien zwaren toren gelegd werden?
Nergens hier in den omtrek is natuur te vinden. Alles is des menschen werk. De waterloop is gegraven, bekaad en op peil gebracht. Het land is bepolderd en verkaveld, alles hier is kunst. Van de oorspronkelijke toestanden is niets meer te vinden. | |
[pagina 353]
| |
Toen de toren van Loenresloot gebouwd werd, was hier denkelijk ontoegankelijk moeras en dicht woud, waar de Angster, nog niet in banden gelegd, vrij doorheen vloeide en de eenige bruikbare verkeersweg was, zooals de rivieren dat nu nog zijn in de binnenlanden van Borneo. De gesteldheid van dit deel van het Sticht leende zich op deze, of een andere wijze tot het bouwen van huizen, versterkt naar de eischen dier tijden. Zoo lagen hier op een rij de kasteelen van Abcoude, Loenresloot, ter Aa, Kronenburg en anderen. Wie het Huis gesticht heeft en wanneer dat gebeurde is onbekend, verloren gegaan in den nacht der tijden. De Romeinen schijnen hier reeds een sterkte of post gehad te hebben, wat een bewijs is dat deze plek op de een of andere wijze eenige natuurlijke verdediging of belangrijkheid bezat. Welke veroveraar er zich na hen nestelde en welke gebeurtenissen er voorvielen in al de eeuwen, die er verliepen tusschen den tijd toen de laatste Romein deze landen verliet tot eindelijk de veldovens rookten waarin de reuzenmoppen gebakken werden waaruit Loenresloot zou worden opgebouwd, niemand weet het. In de IXe eeuw, toen Odilbaldus XII, van wien weinig meer bekend is dan dat hij een Fries en een zeer heilig man was, den kromstaf te Utrecht voerde, bezat de Utrechtsche kerk een goed, dat in het monnikenlatijn dier dagen Lonara-laca heette. Misschien is daarmede wel Loenresloot bedoelt en is dit dus het oudste bericht over het Huis. De maagschap, die naar dit Huis genoemd werd, komt in het jaar 1156 voor het eerst voor. Keizer Frederik regelde toen de grensscheiding tusschen de goederen van het Kapittel van Sinte Maria te Utrecht en die van heer Egbert van Aemstel, waarvan behoorlijk een akte werd opgemaakt. In dat stuk worden Hendrik van Gelder als voogd en Hendrik van Loenresloot als raadsman van het Kapittel genoemd. Negen-en-twintig jaar later, in 1185, worden de broeders Hendrik en Gerardus Splinter van Loenresloot vermeld, als waereldlijke getuigen van den Bisschop van Utrecht, in een akte waarbij een schenking wordt gedaan aan de kerk van St. Jan te Utrecht. Of deze Hendrik dezelfde is, die reeds in 1156 vermeld wordt, is onbekend en hoe zijn broeder aan den wonderlijken voornaam Splinter is gekomen, weet ik ook niet. Die naam, thans buiten gebruik geraakt, kwam in deze landstreek meer voor, maar schijnt toch vrij zeldzaam te wezen, ik heb hem ten minste tot nu toe nergens verklaard gevonden. De maagschap, die op Loenresloot gezeteld was, hield dien voornaam in hooge eere. Zoo was het, omstreeks een eeuw later, weder een Splinter van Loenresloot, die trouwens ook Dirk Splinter of alleen Dirk genoemd werd, die zijn Huis en al zijn goederen aan d' andere zijde des Geins den 24sten Februari 1258 opdroeg aan den Graaf van Gelre, Otto met den Paardenvoet. Vóór dien schijnt Loenresloot dus een zonneleen geweest te zijn, een klein | |
[pagina 354]
| |
zelfstandig staatje, door Heer Splinter als onbeperkt alleenheerscher geregeerd, aan niemand leenroerig, tenzij misschien rechtstreeks aan den Keizer. Dat alles klinkt intusschen veel fraaier, dan de werkelijkheid denkelijk was. In onze dagen hebben groote steden wel eens geldgebrek. Wie weet hoe jammerlijk het in die XIIIe eeuw somtijds met de Loenreslootsche schatkist gesteld was? Daarbij was het kleine staatje ingekneld tusschen machtige heerschappijen, tusschen Utrecht en Holland, die het kleine ding het leven misschien zeer moeielijk maakten. Graaf Otto met den Paardenvoet was hier een aangewezen redder uit den nood. Hij was rijk en machtig genoeg om een goede hulp te kunnen zijn enwoonde niet dicht genoeg in de buurt om lastig te kunnen wezen. Hij breidde zijn gebied en invloed op alle mogelijke wijzen uit en leende geld aan allerlei edellieden, die hem tot zekerheid dan een stuks lands opdroegen. Zoo klopte de Heer van Loenresloot bij hem aan en niet te vergeefsch. Wat Gijsbrecht van Aemstel jaarlijks op het Amsterdamsch tooneel in fraaie Nederlandsche vaerzen zegt, dat hij heeft: ‘...................... manschap moeten zweeren
‘Daar (hij) eerst God alleen, en anders geene Heeren
‘Erkende in (z)ijn gebied of rekeninge gaf,
dat zelfde zeide de Heer van Loenresloot in deftig Latijn. ‘Ego Theodricus, dictus Splinter de Coenresloe, (de afschrijver is hier met den naam wat in de war geraakt) miles, (Heer Dirk was dus geen ridder) | |
[pagina 355]
| |
notum facio universis, presentia visuris, quod curiam in Lainrescloet et omnia bona mea, ibidem juxta dictam curiam ex illa parte Gruey (wat hier Gein moet beteekenen, alles is maar een weet) jacentia, contuli et resignavi nobili viro, domino Ottoni, comiti Gelrie, in meram et liberam proprietatem, sed ego et mei successores dictam curiam et omnia bona, ibidem jacentia, a dicto domino comite Gelrie et a suis successoribus jure feudali perpetuo posidebimus et tenebimus. In cuius rei testimonium presentem litteram sigillo meo roborari. Datum et actum anno Domini M.C.C.L. octavo, in die beati Matthei apostoli.’ Wie Latijn geleerd heeft zal dit bovenstaande gemakkelijk verstaan en wie dat niet doet late het vertalen door zijn neefje, die op het gymnasium is. Dan heeft dat jongmensch ten minste eenmaal in zijn leven voldoening van al zijn geploeter in de klassieke talen. Een erfelijk Geldersch leen schijnt Loenresloot niettegenstaande al dit Latijn toch niet geworden te zijn. Tenminste juist een eeuw later, in 1358, draagt weder een Dirk Splinter van Loenresloot, nader aangeduid als Heer Dirkszoon en dus denkelijk een kleinzoon van den voorgaande, ‘den olden Hof te Loenresloot met al zijn goederen’ aan den Graaf van Gelre op, alsof dat vroeger nooit gebeurd was. Men ziet, voor de LoenreslotenGa naar voetnoot1) moest het heil uit Gelre komen. Holland en het Sticht lagen te dicht in de nabijheid. Toch werden er natuurlijk met het Sticht betrekkingen onderhouden en als het in die tijden bij de Heeren van Loenresloot gewoonte was geweest troonredenen te houden, zouden zij denkelijk daarin meestal hebben aangestipt, dat die betrekkingen van zeer vriendschappelijken aard waren. Dat is ten minste op te maken uit hetgeen er omtrent hun maagschap vermeld is gevonden. Zoo was Henrich van Loenresloot van 1300 tot 1343 Kastelein van het Bisschopskasteel de Horst aan de Grebbe. In 1329 wordt hij Burggraaf genoemd. Een andere Hendrik van Loenresloot was van 1322 tot 1350 deken van St. Jan te Utrecht. Hij was ook officiaal des Bisschops en leende dien zelfs gelden. Maar toch zou er eindelijk oorlog uitbarsten tusschen het Sticht en Loenresloot. In 1375 leefde Heer Splinter van Loenresloot Ghijsbertszoon, gehuwd met Elisabeth van Zuilen van Anhalt, wier zuster Eleonora getrouwd was met den grootvader van Heer Frank van Borselen, den bekenden gemaal van Vrouw Jacop van Beieren. In het jaar 1377 zette deze kleine heerscher eenige burgers van Gouda op zijn kasteel gevangen, een daad van hem, die misschien heel billijk en recht- | |
[pagina 356]
| |
vaardig was. De Heer van Gouda en de stad Gouda meenden evenwel, en misschien te recht, dat Heer Splinter in deze buiten zijn boekje was gegaan en beklaagden zich bij Arnoldus van Hoorn XLIXe bisschop van Utrecht, die toen in Overijssel was. Met behulp van de Heeren van Gaasbeek, Abcoude, Vianen en andere ridders en edellieden, bracht de Bisschop toen een groot leger bijeen, waarmede hij den 2den September 1378 het beleg sloeg voor het kasteel. Achttien dagen lang werd het uit steenbussen en bombarden, met aanwending van het sedert kort meer gebruikelijk geworden buskruit, met groote steenen hevig beschoten, zoodat Heer Splinter zich den 20sten derzelfde maand overgaf. Hij moest beloven zich te zullen houden aan de uitspraak der geestelijke en waereldlijke rechters te Utrecht, die behoorlijk onderzoeken zouden of het Huis Loenresloot ook bijgeval aan het Sticht behoorde en of Heer Splinter zich aan afpersingen had schuldig gemaakt. Het vertrek van den Utrechtschen Bisschop, Arnold van Hoorn, naar het Bisdom Luik en het innemen van den Utrechtschen bisschopszetel door Florens van Wevelinkhoven, dreigden deze zaak op de lange baan te schuiven, tot eindelijk, in 1386 des Woensdaghes na sinte Lambrechts dach, dat is den 19den September, Kapittelen en Raad van Utrecht vonnis velden. ‘Dit is 't seggen der Ecclesiën, ende des Raads van Utrecht, van alsulker beteringe, alze onze Heere van Utrecht en zyne onderzaten hebben sullen | |
[pagina 357]
| |
van Heeren Splinter van Loenresloot, alzo al ze Heer Splinter aan der Ecclesiën ende aan den Rade gebleven is. In den eersten: want dat huys tot Loenresloet des Gestichts open huys is, ende Haer Splinter dat huys enen Bisscop van Utrecht voertyds mit machten voer ghehouden heeft, ende van den zelven huyse dicwile veel ghewouts in den lande ghesciet zijn, daer zeggen zi of, dat Haer Splinter, noch nyemant anders in gheenre tyt dat huys tot Loenresloet, noch oec die hofstede tot Loenresloet, vaster noch starker en zullen moghen maken, danze op ten dach van huden zijn. Maer Haer Splinter zei dat huys metter hofstede houden, ende verwaren alse des Gestichts van Utrecht opene huys ende tot des Gestichts behoef..... Mede zal hi voer hem ende alle sine nacomelinghen op dat voorsz. huys in dat generael Capitel van Utrecht.... zelven zekeren, loven ende zweren met opgherechten vingheren, ende alle dese voersc. punten truwelic ende ganselic te houden ende die nerghent te verbreken in enigherwys, ende desghelyx zel een yghelyc besitter des huys doen ende daer op zijn open brieve gheven.....’ Zoo werd Heer Splinter een vasal en was het voor altijd gedaan met de heerlijkheid van het Hooge Huis. Van een versterkt slot werd het verlaagd tot een open huis, van een weerbaar kasteel tot een eenvoudige ridderhofstede. Heer Splinter, die ridder was, schijnt dan ook een echte roofridder geweest te zijn. Het vonnis noemt ten minste verder allerlei landgoederen, leenen en geldsommen op, die hij aan bepaalde personen terug zal moeten geven, en zelfs een maagdekijn waarover hij zich rechten schijnt aangematigd te hebben. Van zulke vrome mannen als de leden van de Kapittels en zulke vroede als de Raden van Utrecht mogen wij immers niet anders aannemen dan dat zij een rechtvaardig vonnis geveld hebben. Vermoedelijk omstreeks het jaar 1406 ontsliep Heer Splinter, nalatende een erfdochter Elsebee, Elsbeen, Elsken of Elisabeth en een bastaardzoon, Splinter Jan, die nog in 1428 voorkomt. Deze erfdochter was, tegen den zin des Bisschop en van haar voogd Hugo van Loenresloot, gehuwd met een Geldersch edelman, Willem van Ysendoorn. Eerst den 16den Maart 1408 wordt Vrouwe Elsebe van Loenresloot, Vrouwe to Ysendoren beleend met ‘dat huys ende hofstede tot Loenresloet met allen horen toebehoren, so als die her Splinter haer vader te hebben ende te besitten plach. Ende voer haer heeft mijne here van Utrecht gehuld ende gesworen heer Willem here to Ysendoren haren echten man ende momber.’ Willem van IJsendoorn, ridder, schijnt niet zeer rijk geweest te zijn. Hij was ten minste in dienst van andere, machtiger edellieden. In 1405 nam hij, als voornaam bevelhebber des Heeren van Arkel, bij verrassing Workum in, den 12den Februari 1420 was hij door Hertog Johan van Beyeren benoemd tot kastelein van den Huijse en slote tot Sinte Geertruidenberge met haren toebehoren, den 13den Juni 1421 werd hij Kastelein van Leerdam en den lande van den Leede en van Schoonrewoert. | |
[pagina 358]
| |
Bij het overlijden van zijn vrouw, kwam Loenersloot op haar zoon, zonder dat de oorspronkelijke maagschap der Loenresloten uitgestorven was. In talrijke zijtakken bleven de Loenresloten bestaan. Nog in onze dagen komen in Utrecht naam en wapen voor. In het huis van IJsendoorn zou Loenresloot maar zeer kort blijven. Reeds den 31sten Januari 1436, vermoedelijk zeer kort na den dood van Willem van IJsendoorn, verkocht zijn zoon Jacob niet alleen zijn moederlijk erfgoed, Loenersloot, aan Boudewijn van Zwieten, thesaurier van den Graaf van Holland, maar zelfs zijn vaderlijk stamslot IJsendoorn aan Heer Jacob van Riemsdijk. Boudewijn van Zwieten, Heer van Kalslagen en Loenersloot was gehuwd met Lutgarda van Nyenrode, een vrouwe uit een Nederstichts stamhuis dat later in nauwe betrekking tot Loenresloot zou staan. Ook Arend van Zwieten, Heer van Binkhorst, Zoetermeer, Kalslagen, Zwijndrecht, Zoelen, Leijenburg en Loenresloot verbond zich in den echt met een dochter uit het huis van Nyenrode, Otte geheeten. Zoo was het een Splinter van Nyenrode die in het jaar 1508, tegelijk met Willem bastaard van Nyevelt en uit vriendschap voor Dirk van Zwieten zijn oom, een tijdlang Loenersloot tegen de Bourgondische krijgslieden bezet hield, gedurende de oorlog tusschen Keizer Maximiliaan van Oostenrijk en Hertog Karel van Gelre, waarin ook het Sticht betrokken was. Een heel benijdbaar werk schijnt dat niet geweest te zijn. Loenresloot was nu eenmaal een open huis geworden en dus niet bijzonder versterkt. Maar nu kwam er nog bij, dat ‘Splynter van Nyenrode en Wilhelm van Nyevelt, bewaeres des huess Lonresloet, seer beduijchtende’ waren ‘voer die Burgonschen dat huess toe Lonresloet tholden tegens gewelt, want dair ghene knechten off prouisij von oirloch op en is,’ wat wel een reden was, zoo goed als er maar een te bedenken is. De Staten van Utrecht waren evenwel erg zuinig en het liep eindelijk zoover dat onze krijgslieden zich genoodzaakt vonden een brief te zenden aan: ‘Den werdigen ende hoechgeleerden, edelen ende vromen, erbaeren ende wijsen, prelaten ende heren der vijff goitshuezen, ridderen, knechten, stat ende steden der drien staten des Neder Stichts van Utrecht, onsse bizonderen gueden heren ende vrijnden, dienstlicken geschreven,’ waarbij zij beleefd verzochten ontslagen te worden van hunne belofte om Loenresloot na het innemen van Weesp, tot voordeel van de Staten en uit vriendschap voor heer Dirk van Zwieten, die uitlandig was, onzijdig te bewaren, zooals zij tot nog toe gedaan hadden. De Staten van Utrecht zonden dat schrijven naar den Bisschop, die toen te Duurstede was, en deze schreef weder aan ‘her Dierick van Zwieten, ridder, den principael hoiffman den dat huys toebehoert.’ Deze antwoordde daarop den ‘Hoochgeboeren, vermogenden furst, Frederick, geboeren marckgreff van Baden, bisschop tot Utrecht, mijnen besonderen, lieuen genadigen heeren,’ dat hij wel het bevel ontvangen had zijn Huis Loenresloot | |
[pagina 359]
| |
te doen bewaren, opdat de Bisschop noch de Staten van Utrecht, er schade door zouden leiden, maar.... dat hij er eigenlijk de macht niet toe heeft. Den 4den Juni 1515 verkocht hij zijn Huis dan ook aan Amelis van Amstel, heer van Mijnden, Cronenburg en Loenen. Zoo was het oude Huis weder in een ander geslacht gekomen. Heer Amelis behield het evenwel niet voor zich. Zijn oudste zoon, Anton, zou Cronenburg erven. De tweede, voor wien Loenersloot bestemd was, werd priester en religieus in het convent te Zoest. Heer Amelis deed het Huis dus over aan zijn broeder Jacob, die wel bisschop Jacob genoemd werd ‘vermits hij seer groot was met den bisschop ende soude eerst geweest hebben pastoor te Loenen. Dan, soo hij een neerslach gedaen hadde ende langen tijd scheen penitentie te doen gaende dagelicx met een langen tabbaert ende op sijn sijde met eenen leeren tessche (tasch), daer onder wthinck een dootshooft, heeft nochtans van den paus egeen perdonne konnen verwerven, nochte consent om priester te moghen gewijt worden. Waerover hij hem begeuen heeft bij den bisschop ende om sijne welspreeckentheyt altijt geavanceert is geweest ende sijne goederen daerbij overwonnen ende geprospereert, alsoo hij weijnich ofte niet was hebbende; ende die oorsaecke was, dat hij stonde nae de pastorije van Loenen.’ Nu, als pastoor van Loenen zou hij denkelijk nooit rijk geworden zijn, waar hij als Hofmeester en vertrouwd Raad van Hendrik van Beyeren, bisschop van Utrecht, meer kans toe had. Allerlei ambten en betrekkingen van gewicht werden door hem vervuld. In 1523 was hij bevelhebber op het slot te Leeuwarden, van 1525 tot 1528 had hij geheel het oppergezag over het Sticht in handen, later werd hij Ambtman der stad Grave en lande van Kuijk. Hij was gehuwd met Johanna, dochter van Johan van Nyenrode en van Elisabeth van Zuijlen van de Haer, weduwe van Frederik van Drakenburg. Van de verdere Heeren van Loenresloot uit dit stamhuis is weinig merkwaardigs te vertellen. De laatste, Joost, was gehuwd met Odilia, dochter van Jacob van Wassenaer tot Warmond en stierf in 1651, nalatende een eenige dochter, Maria Johanna. Onder deze Vrouwe van Loenresloot werd het Hooge Huis weder eens belegerd. Dit gebeurde in het rampspoedige jaar 1672. Op verzoek van Prins Maurits van Nassau had de regeering van Amsterdam twee kompagniën, onder bevel van de kapiteins Bouman en Witsen, te zamen omstreeks 200 man sterk, op het slot Kronenburg bij Loenen gelegerd en een kleinere macht van 30 man Loenresloot doen bezetten. Luxemburg rukte den 1sten Augustus uit Utrecht, met niet minder dan 1500 man Franschen en Zwitsers benevens eenige artillerie, tegen die twee posten op. Hoewel de kapitein Witsen zich moedig gedroeg, gaf Bouman het slot Kronenburg aan de Franschen over en ook Loenresloot viel den vijand in handen. | |
[pagina 360]
| |
Volgens de Regeering van Amsterdam zou dit geschied zijn: ‘bij mancquement van canon en cruijt, soo gesegt wort.’ Volgens Prins Maurits zouden de Franschen bij deze gelegenheid een macht ontwikkeld hebben van 3000 man infanterie, 7 eskadrons ruiterij en 5 kartouwen, waarmede Kronenburg en Loenresloot van 7 uur des morgens tot 4 uur des middags beschoten waren, die het antwoord daarop zoo weinig schuldig gebleven zouden zijn, dat de vijand drie schepen noodig gehad zou hebben om zijn dooden en gekwetsten te vervoeren. Wat hiervan waar is, valt niet meer na te gaan. Alleen staat onomstootelijk vast, dat de kunstlievende Franschen, de voorvaderen van het verlichte volkLoenersloot uit 't Voorhof te zien (1723).
van onzen tijd, het schoone kasteel Kronenburg in de lucht lieten springen. Loenresloot bleef gespaard, tot den 24sten September is het door de Franschen bezet gebleven. De Vrouwe van Loenresloot was vóór, of is na die gebeurtenis, gehuwd met een Geldersch edelman, Pieter Reinier Baron van Stepraed tot Doddendael en Duistervoorde, in wiens geslacht het Huis gebleven is tot het jaar 1767. Toen werd het door de laatste vrouwelijke afstammelinge van deze maagschap, Maria Agnes van Stepraed, omstreeks het jaar 1767 verkocht aan iemand, die Hendrik Willem van Hoorn heette, misschien wel een lid van het Amsterdamsche regeeringsgeslacht van dien naam. Het was nu voor het eerst, dat een burger het oude Huis in eigendom bezat, dat al reeds aan ten minste vijf geslachten van edellieden had toebehoort. | |
[pagina 361]
| |
Wie en wat Hendrik Willem van Hoorn in de maatschappij was, is nog niet bekend. Eén ding blijkt evenwel duidelijk - hij was een man, die medeging met zijn tijd. Die tijd was de pruikentijd. De vaderen waren eerst rijk geworden, toen geleerd. Zij waren opgevoed met kunsten en wetenschappen, uit de eerste of tweede hand van professor afkomstig. Professor kende maar één ding. Dat noemde hij de oudheid en bevatte alles, maar ook niets anders, dan wat hij van de beschaving der Grieken en Romeinen begreep. Eigenlijk was dat maar een bedroefd beetje, verkeerd opgevat en doorgaans, in een kinderachtige nabootsing, averechts toegepast. Met dat al, de invloed van Professor was heel groot. Professor sprak nauwelijks zijn moedertaal en schreef kattenbelletjes in het Latijn. Heel de maatschappij dweepte met het leven en de werken der lang verdwenen Grieken en Romeinen en was zoo goed als blind voor het verleden van het eigen volk. Daar was geen eerbied voor iets wat der middeleeuwen was, geen begrip van middeleeuwsche toestanden, geen gevoel voor middeleeuwsche kunst, geen waardeering voor middeleeuwsche overblijfselen. Heel de vaderlandsche gothiek werd verwaarloosd voor de klassieke barbaarschheid, die mode was. Dat Loenresloot een oud kasteel, een Huis met een geschiedenis, een gedenkteeken was, kon Hendrik Willem van Hoorn dan ook niet schelen. Hij zou waarschijnlijk vreemd hebben opgekeken als iemand hem dat verweten had. Hij wilde een buitenplaats hebben, gemakkelijk, weelderig, geheel en al ingericht naar den smaak van zijn tijd. De oude Heeren van Loenresloot gingen hem niet aan, wat aan hen herinnerde kon zijns inziens wel verdwijnen. De nieuwe, de nieuwste Heer van Loenresloot, Oukoop en ter Aa, hij Hendrik Willem van Hoorn zelf, lag hem veel nader aan het hart. Van hem moest het Huis getuigen als van een rijk man, die het leven weet te genieten, van een man van smaak, die geen vrede kon hebben met de middeleeuwsche overblijfselen. Hendrik Willem van Hoorn liet Loenresloot verbouwen. Oudtijds had het bestaan uit een aantal gebouwen, naar aard en bestemming zeer verschillend van vorm en afmetingen, verdeeld over een drietal eilandjes. Een brug over de Kromme Angstel gaf tot het eerste eilandje toegang, waar eenige gebouwen stonden, die waarschijnlijk tot stalling voor paarden en koeien, tot melkkelder en graanzolder, bakkerij en brouwerij en meer dergelijke werkplaatsen dienden, die onontbeerlijk waren in een tijd toen hier te land, evenals nu in het binnenland van Zuid-Afrika, een ieder zich zelven helpen moest. Denkelijk maakten deze gebouwen ‘die hofstede tot Loenresloet’ uit, die | |
[pagina 362]
| |
in het vonnis der Ecclesiën ende des Raads van Utrecht genoemd werd. Natuurlijk waren die gebouwen omgeven door een voorgracht, opdat zij tevens tegenweer konden bieden. Een zware toren bestreek buitendien nog de brug, die over die voorgracht was geslagen. Van dit eerste eilandje voerde een brug naar het tweede, dat weder met het derde in verbinding stond, waarop het eigenlijke woonhuis gebouwd was. Ook dit bestond uit verschillende gebouwen rondom een binnenplein gelegen, onderling verschillend van hoogte. Als reduit, als laatste toevlucht,stak een bijzonder zware ronde toren er zijn gekanteelde tinnen omhoog. Bij de belegeringen, die het kasteel te verduren heeft gehad, voornamelijk bij die van 1378, was aan deze gebouwen natuurlijk groote schade aangebracht. Vooral de toren die den toegang tot het voorplein, tot het tweede eilandje, verdedigen moest, schijnt toen grootendeels vernield te zijn. In 1386 moest Heer Splinter van Loenresloot zweren zijn kasteel niet vaster noch sterker te zullen maken dan het was en alle achtereenvolgende Heeren moesten dien eed vernieuwen, als zij met het goed verleid werden. De oorlogsschade mocht dus niet hersteld worden, de verdedigingswerken | |
[pagina 363]
| |
van het open Huis, dat eenmaal een vast kasteel was, vervielen dus hoe langer hoe meer. Op oude afbeeldingen ziet met den toren op het tweede eilandje dan ook hoe langer hoe korter worden. Misschien werd hij dan ook wel gebruikt om er de steenen uit te sloopen, die tot herstel van het overige noodig waren. Ook de andere gebouwen op het voorplein ondergingen in den loop der eeuwen menige verandering. Toch bleef het geheel het oorspronkelijke tamelijk nabij - tot Willem Hendrik van Hoorn het onderhanden nam ter verbetering en verfraaiing. Overblijfselen van het versterkte voorwerk.
Wat er nog van de oude voorwerken overgebleven was, werd door hem geslecht en de voorgracht gedempt. De brug over de Kromme Angstel, bleef natuurlijk in wezen, dat kon niet anders. Achter dien brug werd een laan aangelegd, die over de grondslagen van de oude voorwerken met een bocht naar de brug voert, die rechtstreeks toegang geeft tot het Huis. Langs die laan werden nieuwe gebouwen geplaatst, koetshuizen, stalling, portiers en tuinmanswoningen, boerderij, zooals dat op een buitenplaats behoort en noodig is. Een paar stukken muur van de oude voorwerken konden bij die nieuwe gebouwen nog gebruikt worden en ontkwamen daardoor aan de slooping. Het eigenlijke Huis werd geheel onder handen genomen. Middeneeuwsch onregelmatig als het was, werd het klassiek vierkant gemaakt. De verschillende deelen waaruit het oude kasteel bestaan had, werden tot een enkel geheel terug gebracht, netjes vierkant. Wat vroeger het binnenplein was geweest, werd nu de gang van het gebouw, behoorlijk met marmer bevloerd | |
[pagina 364]
| |
en met gewitte muren. De Huiskapel werd verdeeld in een gezellig vertrekje en in een gang, die er heen voert. De kruiskozijnen werden uitgebroken, de daken op één hoogte en tot een geheel gebracht. Alles en alles werd onherkenbaar gemaakt. Het middeneeuwsche kasteel werd een zeer geriefelijk XVIIIe eeuwsch woonhuis, dat in hoofdzaak nog maar alleen door drie dingen van zijn vroeger verleden getuigt: door de dikte van zijn muren, door de gracht, die het omspoelt, door den zwaren ronden toren, die gespaard bleef. Die toren alleen vond genade in de oogen van Hendrik Willem van Hoorn. Hij had een kasteel gekocht, hij was Heer van Loenresloot, Oukoop en ter Aa en dat wilde hij denkelijk wel weten ook. Zijn buiten moest zoo min mogelijk op een kasteel gelijken, het moest geheel den stempel dragen van den nieuwen eigenaar - maar het moest tevens een aanduiding behouden dat het toch eigenlijk wat meer was dan een gewoon buitentje aan de Vecht. Zoo laat men stof en spinrag zitten aan een flesch, die ouden, edelen wijn bevat. Geheel ongeschonden bleef de toren trouwens niet. Vroeger een gebouw op zich zelf, staat hij, nu het binnenplein onder het dak is gebracht, van onderen in het gebouw. Op meesterlijke wijze is hij daar weggemoffeld. Zijn ronde muren zijn verstopt en verstoren nergens den loop der rechte lijnen. Van buiten werd hij verfraaid. Van boven eindigde hij in een plat, omgeven door kanteelen. Daar konden de verdedigers zich opstellen, om uit de hoogte allerlei stoffen op de aanvallers te werpen, die hen in dit, hun laatste toevluchtsoord, niet met rust wilden laten. Een windas maakte het mogelijk zware steenen, gesmolten lood en wat er meer bestemd was omlaag geworpen te worden, binnen in den toren omhoog te voeren, die in zijn dikke muren de trappen verborg waarlangs de bezetting zich veilig en ongezien kon bewegen. Die kanteelen werden door Hendrik Willem van Hoorn afgebroken en vervangen door een aantal bollen van zandsteen, die daar boven in de lucht een wonderlijke vertooning maakten. Hij maakte verdiepingen in den toren en bracht nieuwe trappen aan. Een gedeelte der oude, in de dikte van den muur, is sedert hem spoorloos verdwenen. Waarschijnlijk is die oude wenteltrap tot rookgang gebruikt. Zoo is er van een trap een schoorsteen gemaakt, iets wat niet alle dagen voorkomt. Van binnen werd heel het gebouw natuurlijk ook vertimmerd en opnieuw ingedeeld. Veel, waar wij thans belang in zouden stellen, is daardoor verdwenen, wat zeer te betreuren is. Toch staat de bezoeker van Loenresloot verbaasd over de groote knaphandigheid waarmede de XVIIIe eeuwsche bouwmeester het oude middeleeuwsche gebouw heeft weten te veranderen in een heerenhuizinge, geheel en al voldoende aan al de eischen van zijn tijd. Ook voor ons zou het de volmaaktheid zeer nabijkomen, wanneer wij maar niet wisten, dat het eens een gothisch gebouw is geweest. Aan al de onvolmaaktheden van het historisch-oude zoude wij thans gaarne wat willen | |
[pagina 365]
| |
opofferen van het nieuwerwetsche comfort, dat zooveel dichterlijks verdreven heeft. Duizenden en duizenden guldens heeft het gekost om het oude kasteel die verjongingskuur te doen ondergaan. De bouwheer leende ieder oogenblik opnieuw groote sommen, om zijn plannen te kunnen uitvoeren. Eindelijk was het oude Huis bijna geheel vernieuwd. Nog twee vertrekken moesten behangen worden, dan was het klaar. De tengels om het doek op te spannen waren al aangebracht. Toen was ook de schatkist en het krediet van den nieuwen Heer van Loenresloot uitgeput. De Staten van Utrecht hadden Hendrik Willem van Hoorn geld geleend, om Loenresloot naar de eischen des tijds te verbouwen.Loenersloot (van den weg naar Vreeland gezien)
Toen hij er bijna mede klaar was, legden zij beslag op het Huis en verkochten het in 1772 aan mr. Andries Jan Strick van Linschoten. Niet langer dan een jaar of vijf is Hendrik Willem van Hoorn dus bezitter geweest van het eeuwenoude Huis. In die weinige jaren heeft hij het meer veranderingen doen ondergaan, dan het in den loop der tijden onder zooveel verschillende eigenaars geleden had. Waarschijnlijk is hij levendig toegejuicht geworden toen hij zijn jammerlijke vernieuwingsplannen opvatte en uitvoerde. Toch valle men den man niet al te hard. In onze dagen, en dan nog maar sedert kort, moge er meer eerbied gevonden worden voor de gedenkteekenen door het voorgeslacht nagelaten, ook nu nog gaat er geen jaar voorbij of eenig oud, schoon en merkwaardig gebouw wordt in dollen ijver gesloopt. | |
[pagina 366]
| |
Nog pas heeft de gemeenteraad van Kampen een van der stede poorten aan den slooper verkocht. Als in plaats van dat bouwwerk straks vier gegoten ijzeren gaslantaarns zijn gekomen, worden er zeker nog veel menschen gevonden, die dit, volkomen ter goeder trouw, een zeer groote verbetering en verfraaïng zullen vinden. Zoo worde ook Hendrik Willem van Hoorn veroordeeld, maar niet dan na verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen te hebben. Al was het oude kasteel nu zoo goed als geheel weerloos geworden, toch zou het nog eens door vreemde krijgslieden bezet worden. Dat gebeurde in het jaar 1787, toen de troepen van den Koning van Pruisen het gezag van den Erfstadhouder kwamen herstellen. De tegenweer, die de snorkende Keezen boden, was niet heel groot. Het spreekt evenwel van zelf, dat de Pruisen deze hunne militaire wandeling in het jammerlijk verdeelde Nederland, gaarne als een echten veldtocht voorstellen en dan niet afkeerig zijn hun daden een klein weinigje vergroot voor te stellen. In 1875 verscheen dan ook te Berlijn een boekje ‘Der Preuszische Feldzug in Holland 1787’ van den gepensioneerden Luitenant-Generaal Vrijheer van Troschke, waarin beschreven wordt hoe de Pruisen den 21sten September van dat jaar het fort te Nieuwersluis in bezit kregen, dat hier tot grootere roem der Pruisische wapenen tot een ‘Festung’ wordt verheven. ‘Besonders nachdrücklich wirkte für den Fortgang der Unternehmung gegen Nieuwersluis die Eroberung des festen Looner Schlosses (½ Meile von Nieuwersluis) am 20 Oktober’ leest men daar. Dat de Pruisische Generaal, van Loenersloot ‘Looner Schloss’ maakt, is te begrijpen, maar dat hij dit met het epitethon ornans ‘fest’ durft versieren, is wel wat veel eer voor dit open Huis, pas uit de handen van Hendrik Willem van Hoorn gekomen. De ‘Eroberung’ is volgens den manhaften schrijver als volgt geschied. Luitenant van Wirsbitzki was er achter gekomen, dat de vesting, dat is het fort te Nieuwersluis, slecht van mondvoorraad voorzien was en dat die alleen uit Amsterdam langs Loenersloot en Loenen kon worden aangevoerd. Hij stelde dus den generaal Graaf Kalkreuth voor zich van Loenersloot meester te maken, dat volgens de boeren een bezetting van 150 man zou hebben. Dit was niet onmogelijk, omdat zoowel Loenen als Baambrugge door de Keezen bezet was. Het bleek evenwel spoedig dat ‘das inselartig liegende äusserst feste Schlosz’ geheel en al onbezet was. Alleen hadden de bewoners de brug opgetrokken. Omstreeks des namiddags ten vijf uur werd ‘durch Drohungen’ toegang aan de Pruisen verleend. Of zij er pendules gestolen hebben, meldt de geschiedenis niet. Dat was de laatste maal dat Loenresloot krijgslieden innam. Verder zou het vreedzaam en rustig bestaan. | |
[pagina 367]
| |
In 1806 kwam het bij erfopvolging in het onverdeeld bezit van Jan Hendrik Strick van Linschoten en van zijne zuster Geertruy Johanna Antonia, die gehuwd was met Paulus Hubert Martini Buijs. Door dit huwelijk kwamen Huis en Heerlijkheid in het oorspronkelijk Italiaansche geslacht van den tegenwoordigen eigenaar, Jhr. Paulus Hubert Andries Martini Buijs.- De boompjes eens door Hendrik Willem van Hoorn boven de grondslagen van de oude voorwerken geplant, zijn nu opgewassen tot statige beuken. Oud hout in het park achter het huis maakte misschien eenmaal deel uit van den gesnoeiden en geschoren Franschen tuin, die er gevonden werd. Waar vroeger schapen weidden, tusschen de gracht en den Krommen Angstel, is nu een bloemtuin. Loenersloot. Zijgevel bij avond.
Als eindelijk de lente in het land komt en bosch, beukenlaan en bloemtuin na langen winterslaap tot nieuw leven ontwaken, wordt ook Loenresloot weder bewoond. Eerst komen de roovers en nemen bezit van den toren. Zulk een oud bouwwerk, hoog en sterk, vanwaar Heer Splinter eeuwen geleden de Goudsche burgers bespiedde, die hij straks gevangen zou zetten op zijn sterk kasteel, is juist een woonplaats naar hun hart. IJverig sleepen zij takjes en rijsjes aan en bouwen hun nesten in de diepe schietgaten. Nog een wijl en hun vederlooze jongen schreeuwen van den honger. | |
[pagina 368]
| |
Dan drijven sperwer en havik op uitgespreide wieken van den hoogen toren naar omlaag en stellen den naasten omtrek op schatting. Fluweelen veldmuisjes en gewiekte zangertjes uit het bosch worden afgemaakt en naar boven gesleept, in den ouden sterken toren, om tot voedsel te dienen voor het rooverkroost. Zoo is Loenresloot nog altijd een roovernest. Maar alleen in de hoogte, op den toren. Overigens is het een vreedzaam en gastvrij Huis. Tegen den tijd dat de roofvogels hun nesten klaar hebben, wordt ook het Huis weder betrokken door den eigenaar en zijn huisgezin. Dan wordt er van het landleven genoten, van de zuivere buitenlucht, zooals op elke andere buitenplaats, van de gelegenheid om te jagen en om te varen op het heldere water van Angstel en Vecht. Maar hier is regen en slecht weder minder te vreezen dan op menig buiten, dat misschien rijker aan natuurschoon, maar uit den aard arm aan herinneringen is. Want Loenresloot is een historisch gebouw. Zijn muren hebben heel de geschiedenis van ons volk beleefd, en dat van een tijd af waarvan ons nu niets meer bekend is. Het zijn geen bloote getuigen geweest, die grove reuzenmoppen, waaruit zij zijn opgebouwd; zij hebben hun zwijgende rol medegespeeld in de gebeurtenissen van verleden tijden. Als de wind rondom den toren giert, de regen op de muren klettert of als de zon is ondergegaan, behoeft de bewoner van Loenresloot nog niet het buitenleven met verveling te vereenzelvigen. Dan tracht hij de raadselen te ontsluieren van het Huis. Eerst zullen de steenen spreken. Gedwongen zullen zij worden te verhalen allerlei dingen, die zij koppig zouden willen verzwijgen. Zij houden zich alsof zij een XVIIIe eeuwsch buitenverblijf vormen, maar dat is maar schijn. Wat is eigenlijk hun oorspronkelijke bestemming en bedoeling geweest? Steenen zwijgen niet altijd. Het is maar de vraag of gij de kunst verstaat hen aan het babbelen te krijgen. Daar behooren allerlei verlokselen toe. Kunstige werktuigen om te meten, oude boeken en geschriften, teekeningen uit vroegere jaren, veel geduld, toewijding en historische zin. Dan beginnen zij te vertellen. Geen doorloopend verhaal, in mooie afgeronde zinnetjes. Hortend en stootend, bij stukken en brokken laten zij los wat zij weten, de steenen. Onwillig zijn zij, alleen gedwongen doen zij hun verhaal. Er is geen samenhang in wat zij vertellen, de steenen. Zij zijn ook al zoo oud. Van de meeste dingen, die zij gekend hebben, is niets meer te vinden, van vele is zelfs hun de heugenis ontgaan. Dan moet hun geheugen geprikkeld worden. De grond moet worden omgewoeld. | |
[pagina 369]
| |
Dan komen er weder verborgenheden aan het licht. Het is een heerlijk iets, dat zoeken naar het verlorene, dat navorschen van het onbekende. Het doet reizigers doordringen door de ijsvelden van de Poolzee en door de duistere wouden van Afrika, het doet geleerden dagen en nachten gebogen zitten over aanteekeningen en uitrekeningen. Ook de tegenwoordige Heer van Loenresloot is niet bestand gebleven tegen de zoete bekoring van net doordringen in de geheimenissen der eeuwen. Wat er van zijn Huis te weten is, heeft hij bijeengebracht in de snipperuren, die zijn ambt hem lieten. Maar tevens heeft hij die gegevens gebruikt om langzamerhand het Huis weder te brengen in een waardiger staat, dan waarin het uit de handen van Hendrik Willem van Hoorn gekomen is. Loenersloot. Zijgevel met schuitenhuis.
De groote zandsteenen ballen, die eens den toren ontsierden, zijn omlaag gebracht en weder als van ouds kronen kanteelen zijn top. Kruiskozijnen werden opnieuw geplaatst, dicht gemetselde schietgaten weder open gebroken, ijzeren beslag aan deuren en luiken in eere hersteld. Altijd is er aan het groote oude gebouw iets te doen of te herstellen. Dan moet worden nagegaan, hoe dat gebeuren moet om den oudsten toestand het dichtst nabij te komen. Dan moeten allerlei aanteekeningen en afbeeldingen geraadpleegd en allerlei opmetingen gedaan worden. Dan komt het er op aan de grondstoffen te vinden. De vaderen bouwden van reuzenmoppen, heel groote baksteenen, alle kleuren en soorten door elkander, verwerkt juist zooals zij uit den veldoven kwamen. | |
[pagina 370]
| |
Die groote steenen worden niet meer aangemaakt. Toch kunt gij er op Loenresloot een flinken voorraad van vinden, gereed om naar gelang van de behoefte, de wonden te heelen, die de tijd of de menschen de oude muren geslagen hebben. Niet altijd is het evenwel mogelijk het oude te herstellen. Zoo zijn de grondslagen van de voorwerken verborgen onder de beukenlaan, die van de brug over de Kromme Angstel naar de slotbrug voert. Hoog reizen de gladde beukenstammen omhoog, breed spreiden zij hun kronen uit. Hun wortels bedekken wat er van die voorwerken nog over is. Om dat aan het licht te brengen zouden die statige boomen moeten vallen. Voor zoover het mogelijk was te graven, zonder die schoone boomen doodelijk te verwonden, is dat gedaan en het gevondene is in kaart gebracht. Ook in den koestal van de herberg over het kasteel zijn opgravingen gedaan. Die koestal was eens een paardenstal ten dienste van de diligences, die van Amsterdam naar Utrecht, 's Hertogenbosch en verder reden. Een deel van dien stal was nog vroeger een kapelletje, waar eenige van de Heeren van Loenresloot hun laatste rustplaats gevonden hebben. Van dien allervroegsten toestand is maar heel weinig overgebleven. Met dat al, Loenresloot is er nog. De kasteelen van Abcoude, Kronenburg, ter Aa, Loenen...... die hier eenmaal in den naasten omtrek gevonden werden, zijn verdwenen zonder zelfs een spoor na te laten. Loenresloot, hoe ook verbouwd in den loop der eeuwen, is er nog als een getuige uit den tijd toen Amsterdam nog een onbewoond moeras was. Gelukkig dat de tegenwoordige Heer gevoel heeft voor de historische beteekenis van zijn buitenverblijf en voor de poëzie, die er, vooral in onzen tijd van huurhuizen, gelegen is in een bezitting, die een geschiedenis heeft. |
|