laden met den ademtocht van duizenden bloemen. De boomen wuifden met hunne lichtgroene takken vroolijk op en neer en telkens dwarrelden kleine teere bladhulsels door de lucht, een zacht tapijt wevend aan den voet der reuzen. Zoo ver het oog reikte, zag men velden vol madelieven en boterbloemen, afgewisseld door boomgaarden, bevracht met bloesemsneeuw. Alles botte, alle knoppen sprongen open, alle blaadjes ontvouwden zich, alles geurde, groende, kleurde het nieuwe, rijke leven te gemoet, weeldedronken onder den kus der zonne, die met hare stralende warmte alles omvatte in één gloeiende, vurige omhelzing.... Maar van doodskoude bevangen rilde de arme Catharina; zij zat daar met groote verglaasde oogen, waaruit het licht gevloden scheen, en staarde steeds op die meedoogenlooze bekentenis....’
Maar het ergste moet nog komen. Catharina moet met hare buren blijven omgaan, moet haar vroegeren vriend met zijne bruid ontvangen, en alles aanwenden, om het jonge paar bij zijne komst in het dorp welkom te heeten. Hier zou eene vraag tot de auteur kunnen gericht worden. Catharina is diep teleurgesteld, de beide ouders, verstandige, bejaarde menschen, zien met groote verontwaardiging, dat er zoo met het hart hunner dochter gespeeld werd. Waarom deden ze Catharina niet onmiddellijk vertrekken - waarom zochten ze niet naar verstrooiing en afleiding voor hun arm, diep beleedigd kind? Waarom laten ze Catharina alles toezien, zelfs deelnemen, als oude vriendin, in het verkeer met de buren, zoodra de jonge dokter met zijne bruid is aangekomen? Er was in het minst geene verhindering voor den vermogenden notaris, om vrouw en dochter voor geruimen tijd naar eene badplaats in het buitenland te laten reizen. Catharina moet nu den jongen dokter en zijne aanstaande vrouw als goede vrienden ontvangen - moet iederen dag op nieuw het grievendst leed doorleven. Hare ouders weten het - en berusten er in.
Het valt in het oog, dat er van het verhaal zelf niet veel zou terecht gekomen zijn, als Catharina zich elders had gevestigd - als de notaris zich desnoods van zijne zaken had ontdaan - het werd hoog tijd voor hem - en met zijne familie het dorp voor goed had verlaten. Maar dan zou Ward niet geschreven zijn, en dit zou ten slotte zeer jammer zijn geweest.
Elise Soer doet nu den tweeden held, Domine Sylvius optreden, een zeer jong weduwnaar met een zoontje Theo. Zij heeft dezen predikant met groote ingenomenheid geteekend. Domine Sylvius is een zeer modern, maar ook zeer schrander man. Hij heeft veel menschenkennis en een helder hoofd, maar toch is het niet recht duidelijk welk een standpunt hij inneemt als denker en theoloog. In zijne gesprekken slaat hij meestal den toon van den gemoedelijken, geloovigen ernst aan, doch staaft zijne voortreffelijkheid meer door zijne daden dan door zijne theologie.
Het minst geslaagd schijnt mij de episode van den Jonkheer Dotters van Heerenbeek, die Catharina wil huwen om haar geld, die door zijne moeder een diner doet geven, die zich met Catharina in de serre afzondert, die haar met grove ruwheid wil dwingen zijne vrouw te worden, en alleen door de tijdige tusschenkomst van Domine Sylvius belet wordt haar grievend te beleedigen. Zulke tooneelen en scènes komen herhaaldelijk voor in binnen- en buitenlandsche verdichting. Het wordt eene gemeenplaats op den duur.
Maar ook deze episode strekt om Catharina nader te brengen tot den man, die haar gelukkig zou maken. De jonge dokter ziet zich bedrogen in zijne illusiën. Zijne genotzieke, zelfzuchtige, gewetenlooze vrouw maakt hem diep ongelukkig. Hij erkent zijne dwaling, en vergaat van spijt, dat hij Catharina niet heeft gewaardeerd. Juist in de teekening van dit zwakke mannenkarakter, en het daarmee geheel