gewone vegetarische beschouwingen als hij - buiten de questie van al of niet vleesch om - aandringt op het afschaffen van te veel eiwitstoffen en koolhydraten, in verhouding tot datgene wat Prof. Bunge onder den naam van ‘Nährsalze’ heeft samengevat.
In de waarde dezer ‘voedingszouten’, die, in organischen, en dus best-assimileerbaren vorm, vooral door het plantenrijk geleverd worden, ligt naar zijn meening de groote hygiënische beteekenis van de door vegetariërs zoozeer aanbevolene bladgroenten en vruchten, m.a.w. het zwaartepunt van het vegetarisme.
Omdat spinazie, sla, rapen, appelen en hazelnoten minder rijk zijn aan eiwitgehalte dan vleesch, eieren, erwten en boonen, hebben ze den naam gekregen van minder ‘voedzaam’ te zijn dan deze. Door hun rijkdom aan minerale stoffen halen ze, volgens Dr. L., die schade ruimschoots in en dienen minstens daarnaast in even hooge eere gehouden te worden.
Misschien zullen, naast vegetarische oefeningen, voortgezette chemische en physiologische studiën van lieverlede toonen, hoe men zich op de beste wijze van de schijnbare roofdier-noodzakelijkheid onafhankelijk maken kan.
Een groot gebrek van de meeste vegetariërs - un défaut de leurs vertus, wil ik gaarne erkennen - ligt in zekere inconsequentie betreffende de draagkracht van het vegetarisme.
Gewoonlijk beginnen zij tegenover oningewijden met de betooging: dat vegetarisme louter bestaat in vleeschafschaffing.
Ook de heer Verschoor schrijft op zijne eerste bladzijde: ‘Vegetariërs zijn diegenen, wier voeding bestaat in producten uit het plantenrijk, desverkiezende met toevoeging van eieren, melk, boter en kaas, en die alle vleesch, visch en gevogelte - met de bijproducten, zooals bouillon, jus, reuzel, enz. - daarvan uitsluiten.’
Hunne bijgedachte daarbij is echter altijd dat die vleeschafschaffing vooral nuttig kan worden als eerste stap op den weg naar eene in het algemeen eenvoudiger, minder prikkelende en kunstmatige leefwijze, dan waaraan de hedendaagsche maatschappij verwend is.
Zij beweren dat, zoodra iemand geen vleesch meer eet, hij daardoor vanzelf gaandeweg minder misbruik - ten deele in 't geheel geen gebruik meer - zal maken van een reeks van prikkels, in de moderne wereld schijnbaar onontbeerlijk, maar welbezien allen nadeelig: alkohol, koffij, thee, tropische specerijen, keukenzout, tabak en vooral vergiftige medicijnen.
Wel, als zij zoo vast gelooven dat de zin, de lust, de behoefte daaraan, door vleeschafschaffing vanzelf zal afnemen, dan dienen zij daarop te vertrouwen en met een beetje geduld den loop van dat natuurproces af te wachten.
Daarentegen kan men dagelijks waarnemen hoe zij ieder, die eenig belang toont in hun streven, aan het ééne oor bovenstaand geloof inblazen, maar tegelijk aan het andere verzekeren dat vleeschonthouding op zich zelf