| |
| |
| |
Een bezoek aan Nikko.
Door S. Kalff.
Te Nikko, in 't hart van het oude Japan, stond ik voor de graven der Shoguns, en peinsde.-
Reeds vroeger had ik zulk een indruk der wijding opgevangen; maar waar, wanneer? Het schoot mij door den geest, gelijk het weerlicht flitst door de wolk. In iedere menschenziel komen ze voor, die oogenblikken waarin de draad des herdenkens ons ontglipt, waarin wij hulpeloos rondtasten in die camera obscura daarbinnen en ons blind turen op een ledig zwart. Wij staan voor de gesloten poort der herinnering, en zijn het parool vergeten 't welk de deuren doet openspringen.
Wellicht zou - zonderlinge affiniteit onzer gewaarwordingen! - een indruk van buiten de verzwonden heugenis nog eens tot mij terugvoeren: de sterke geur van Dai Nippon's bloemen, het fluiten eens vogels in de cryptomeria's, een plotseling opdoemend landschap, een droom: wie weet!
Somtijds geeft de zee hare dooden op, somtijds de ziel hare vervlogen aandoeningen.
Doch vruchteloos was 't, op dat oogenblik, het trage brein de beelden van 't weleer te willen afdwingen. Later, wellicht!
Dáár, onder die bronzen zuil ligt hij, Jeyash, de groote Shogun uit de Tokugawa-dynastie en sluimert te midden van Buddha's tempelwoud. Getrouwe schildwacht is hem die reusachtige metalen kraanvogel, vóór de deuren van het monument op den rug van een schildpad gezet. Het is als doet de bergwind de fijngedreven lotusbladeren trillen en wiegelen, in de vaas daarneven; als stijgt uit dat ontzaglijk wierookvat een ijle damp op van vluchtige oliën, die den toeschouwer de zinnen benevelt.
Roerlooze rust rondom. Stroomen van zonneschijn over de stugge steenblokken, welke de muren van dit graf hebben opgebouwd; over het bosch daarboven en het pagode-dak der tombe. Schuchter en weemoedig kirren der woudduiven in de onbereikbare hoogte der loofkronen, wuivende schaduwen van 't gebladerte over de bemoste tempeltrappen, doordringend sjirpen der cicaden, uit de verte het murmelen der snelle Dayagawa; alles spreekt van het eeuwige leven der natuur tegenover het ephemeer bestaan van den mensch.
Eerst langen tijd daarna ging mij het licht op, 't welk ik toenmaals had gezocht en niet gevonden. Ik wist weder wáár ik mij eenmaal aldus had te moede gevoeld.
Het was geweest in het oude Europa, in het Hotel des Invalides, bij 't staren in de crypt des eersten Napoleons.
| |
| |
Vijf uren sporens ten noorden van de hoofdstad Tokio, en tweeduizend voet boven den zeespiegel, ligt Nikko.
Wie nooit Nikko zag, weet niet wat Kekko (schoon) is - pleegt de Japanner te roemen. Om zijne bosschen en bergen, zijne godentempels en keizersgraven, zijne schuimende rivieren, zijne watervallen - niet minder dan dertig, binnen een omtrek van vijftien mijlen! - om de nabijheid van Chuzenji met zijn statig bergmeer en van Yumoto met zijne heete bronnen is het oord geliefd bij vreemdeling en inboorling. Altijd zijn er toeristen in de logementen, altijd patiënten op weg naar de warme zwavelbronnen, of pelgrims optrekkende naar den heiligen berg Nantaizan.
Ook om den rijkdom der herfstkleuren, waarmede in 't najaar het boschrijke landschap praalt, heeft Nikko naam. Wanneer de eerste nachtvorst de bladeren van ahornen en abeelen rood kleurt, rood als het koper uit den schoot van Nikko's bergen, dan vloeit op schoone avonden het landvolk samen om zich te vermeien in die tinten van stervend groen en rossig bruin, en wijst elkaar het kleurenspel op de forsche boschpartijen, en zegt dat Yamashimé, de nimf van 't gebergte, er bezig is het veelkleurig brokaat te weven, waarmee ze hare woning gaat versieren.
Minder wereldsch, minder kosmopolietisch dan Miyanoshita is Nikko niet minder berekend op den stagen toevloed van gasten, waarvan zoowel leek als priester leven. Hier staan die vermaarde tempels, welke geacht worden het best de gewijde architectuur des lands weer te geven, tevens de rijkst versierde van geheel Japan. Hier ook zijn de graven van twee der wereldlijke keizers, gerekend onder de beroemdste uit 's lands geschiedenis.
Vijf uren sporens! - maar 't uitzicht kort den tijd. De trein snort door eene vruchtbare vlakte, aan den horizon afgesloten door blauwend gebergte. Het land is hier uitnemend bebouwd door den noesten Japanschen boer; de physionomie er van is vriendelijk, zonder grootsch te zijn. Maar altijd en in hooge mate oorspronkelijk, met die zonderling gefatsoeneerde houten optrekjes, waarbinnen het leven dezer dorpelingen als op een rustig water voorbijdrijft; met die roode tempels, bewaakt door granieten monstertjes; met die aan den weg spelende kinderen van welke ieder een vastenavondpop schijnt, levend geworden; met die fantastische kleederdrachten op den voorgrond van openstaande theehuizen, die volgepropte curiositeitenwinkeltjes, en kerkhoven die aan een opgezet domino-spel doen denken.
Te Utsunomiya houdt de trein stil aan een hoofdstation.
Hier buigt de zijtak af die naar 't gebergte voert, naar het afgelegen en indrukwekkend gebergte in het hart des lands, werwaarts men de lichamen der doode Cesars heeft gevoerd. Daar, meende men, zouden ze veilig rusten in de gewijde aarde der tempels, onder ritselend bamboeloover en de kronen der hooge cryptomeria's. Nooit zouden ongewijde oogen op deze graven staren, niemand dan Buddha's priester langs de steenen trappen opklimmen tot het wierookvat.
Doch men had gerekend buiten den nieuwen tijd, de openstelling der vijf ‘treaty ports’ en de vreemde toeristen!
| |
| |
Thans, weder in gang zijnde, voelen we 't: de trein klimt. Twee locomotieven werken tegen de flanken van 't gebergte op met korte, aêmechtige zuchten en zeulen achter zich voort de dreunende wagens. De vlakte heeft ons begeven, het landschap verandert allengs van karakter. Wij zien de omtrekken opdoemen van een bergpanorama, wij zien den bodem zwellen onder 't kleed van hooge grassen, het bebouwde land minder worden, veelvuldiger de struiken en boomen. Dra zijn wij tusschen ceders en dennen, die aan het Italiaansche landschap herinneren; en ook de hemel boven ons, de zonnige, de stralende, gelijkt den hemel van Italië. Die wilde bergbeek, tegen de schoepen van 't waterrad opstuivend, kon in het Berner Oberland hare wedergade vinden, die boschrijke heuvelen in de Ardennen. Weiland ontbreekt, gelijk overal in Japan. Onze grazige velden, gestoffeerd met de blanke en gladde melkbeesten van Cuyp en Potter, de frissche klaver scherende, zoekt men hier vergeefs. Doch ofschoon die trek in het landschap ontbreekt, ofschoon de streek minder levendig is geworden dan ginds in de vlakte, er zijn sporen van bewoondheid te over. De akkers met rijst en Turksche tarwe zijn vervangen geworden door boomgaarden, door thee- en tabak-aanplantingen. Uit het portier kan men, in de dorpjes langs den weg, het huiselijk bedrijf der bewoners bespieden door de opengeschoven papierwanden; hier, waar het bijzondere leven geen muren heeft; waar de seksen zich vermengen met de naieveteit van het oude Hellas en zelfs het naakt gaan nog eerbaar is.
Anders dan op Java b.v., waar de hutten van 't landvolk zich verschuilen achter een dichtgevlochten krans van geboomte, als begraven zijn onder 't lommer, aanschouwt men hier de samenleving der menschen in eens en in haar geheel; men ziet de schilderij ten voeten uit. Op het dekriet der daken kleeft een natuurlijke vorst van mos, soms tot een groene ruigte uitdijend, en herinnert aan een vaderlandsche huismanswoning. Ook tuintjes zijn niet zeldzaam, groteske Japansche tuintjes, wier groepeering den reiziger niet licht weer uit het geheugen gaat, eerder een poppenparadijs dan een gewonen hof.
Somtijds ook komen wij door aanplantingen van jonge dennen en sparren, geschikt om de herinnering wakker te roepen aan Nederlandsche heidegronden. Nu en dan een klein station, niet meer dan een planken barak waar kleine scheefoogige mannetjes en vrouwtjes uitstijgen en op de verlakte klompjes voorthotsen naar den uitgang. Zoo eenzaam ook kan de streek bij wijlen niet zijn of de onvermijdelijke o'chaya, Kaempfers ‘theewinkel,’ bevindt er zich; en dikwijls hangt te midden dezer Japonerie de schrille tegenstelling eener hooggekleurde reclame-prent, de humbug van den Barnum der Amerikaansche sigarettenfabrikanten
Duke & Sons. New-York.
Eerlang rent de trein voort langs den ouden heerweg, een statige allee. Onveranderlijk is het dezelfde boomsoort, welke dat hobbelig pad tusschen twee rijen van dicht opeen staande stammen houdt ingeklemd: de cryptomeria, forscher dan onze sparren en hooger dan onze peppels. 't Zijn de gewone
| |
| |
typen van het Japansche volksleven, welke zich op dit pad bevinden: pelgrims met staf en bedelnap, neringdoende matronen met pakken koopwaar op den rug, havelooze en schonkige lastpaarden, ongewasschen maar onverbeterlijk goedgeluimde kinderen, priesters met geschoren hoofden, jiuriksha-loopers in 't gareel van hun passagierswagentje, per kago (draagkorf) reizende burgervrouwen, glimlachende herbergmeiden en landlieden in donkerblauwe dracht, waarop vreemdsoortige witte cirkels en karakters.
Eindelijk zijn we er.
De trein houdt stil aan het station Nikko, terminus der zijlijn van den
Per kago (draagkorf) reizende burgervrouw.
grooten Tokaido-spoorweg. Aanstonds worden wij bestormd door de jiuriksha's, welke hier de Europeesche huurwagens vervangen. Waarheen zal men ons brengen? Naar het Nikko-hotel, het eerste der plaats; of, zoo 't ons te doen is om het volksleven te bestudeeren, naar een inlandsche yadoya? Komen wij voor de warme bronnen, voor de tempels, of om te visschen in Chuzenji's meer?
Welaan dan, gij vlugge knaap met uw jockey-petje, erfenis waarschijnlijk van een Europeesch toerist, met uwe ruige haarbossen daaronder en flikkerende zwarte kijkers - treed nader. Hierheen, met uw priksleedje op wielen! Naar het Nikko-hotel!
De weg brengt ons door het dorp, en stijgt geleidelijk maar gestadig.
| |
| |
Wij komen tusschen twee lange rijen door van houten huizen en deze aankomst van den trein (de teekenen spreken onmiskenbaar), is voor de neringdoende burgerij de gebeurtenis van den dag. Zooveel aankomelingen, zooveel klanten - hoopt men. De immer glimlachende moes'mé treedt uit het theehuis naar voren en hare blikken schijnen te zeggen: kom spoedig hier. De koopman in bont houdt de fraaiste zijner beerenhuiden omhoog. Die in fotografiën wijst den voorbijrijdende op zijne Sights of Nihko, ramen vol. De curiositeitenhandelaar staat buigend aan den weg, naar 's lands wijs met het bovenlijf winkelhaaks, de handen uitgestrekt over de knieën. Zelfs de kleine Japansche bambino's staan te dansen op de gevulde stroomatten en knikkebollen met hunne geschoren hoofden als doopelingen. Het is hun eerste les in een eigenschap, die een zoo sprekende trek is van het volkskarakter: de nationale hoffelijkheid.
Quite empty! zegt mij een reisgezel schamper. Niets dan een vorm!
Nu ja, maar dan toch een goede vorm!
Er zijn weinig huizen in deze straat, waar niet iets verkocht wordt. Een paar zijn op de behoeften van een uitsluitend Europeesch publiek berekend: dranken van Amerikaansche merken, schoenen, toiletartikelen en dergelijke. Doch de meesten bevatten huiden en curiositeiten. Zijn de laatsten opgevuld met allerlei bric-à-brac, in de eersten hangen de bereide vellen van beeren, vossen, herten, marters, kleine antilopen en andere dieren, waaraan dit gebergte rijk is. Daartusschen de winkels van gekleurde fotografiën, van ingelegde houtsoorten, de logementen en theehuizen. Slechts een enkel huis is van steen, of heeft althans gepleisterde muren; het is de Kencho: het gemeentehuis.
Hier eindigt de dorpstraat; wij stuiten op de snelvlietende Dayagawa.
Een schoone stroom! Vrije dochter der bergen is zij, die wilde rivier, ontsprongen aan den schoot der diepe kopermijnen, een uitweg voor de wateren van Chuzenji's meer. Van vijfduizend voet hoog komt zij aantuimelen en rookt van 't opdwarrelend waterstof, dat als een lichtende nevel boven hare stroomlijn hangt. Vlot noch kiel dulden deze golven op zich; onbeteugeld schieten ze voort en spatten toornend op tegen de pijlers, welke in hunne bedding zijn geklonken.
Daarover welven zich, op korten afstand van elkander, twee bruggen. De een daarvan verbindt het dorp met de nieuwe nederzetting, welke aan de overzijde der rivier zich allengs gevormd heeft om de semi-Europeesche logementen heen en de tempels. Doch de andere is een heilige brug - on n'entre pas. Het is de vermaarde Mi-Hashi; niemand gaat daarover dan de Mikado, en tweemaal 's jaars de pelgrims. Deze brug is van oever tot oever roodverlakt en aan beide uiteinden is de toegang afgesloten door zware hekken. Hier stond eenmaal de apostel Shodo Shonin op zijn weg naar den heiligen berg Nantaizan en bad dat er een wonder mocht geschieden om hem over deze onstuimige rivier te helpen. Het wonder nu had plaats. Twee reuzenslangen verschenen in de hand eens mans, aan den overkant der Dayagawa, en kromden zich over den schuimenden vloed en strekten zich tot een
| |
| |
veilige brug voor de voeten des heiligen mans, om aanstonds weder spoorloos te verdwijnen.
Zoo luidt de legende; neen, de geschiedenis, volgens Buddha's priesters.
Teekenachtig buigt het gevaarte als met een enkelen sprong zich over de rivier; de diepe roode kleur huwt zich voordeelig aan 't groen der oevers. Het vernis daarop is hard, vast en glad, zonder barst of naad; men kan er op ademen als op spiegelglas. Niettemin is het reeds een paar eeuwen lang blootgesteld geweest aan weer en wind; het legt weder getuigenis af voor dat treffelijk Japansche lakwerk, 't welk tot de voornaamste industriën behoort van dit intelligent en kunstvaardig volk.
Zoodra wij aan de overzijde der rivier zijn, begint het pad te stijgen. De
De Mi-Hashi, of heilige brug.
wielen onzer jiuriksha's knerpen en ratelen over het grint, een boschrijke heuvelkling rijst langzaam voor ons op en tegen dien muur van groen teekent zich het Nikko hotel af.
't Is een lang, maar laag gebouw van twee verdiepingen, met veranda daarvoor, alles van hout. De tuin op den voorgrond is nog in den nationalen stijl aangelegd, met dwergheestertjes en miniatuur-vijvers, met zonderling verdraaide boomstammetjes, bemoste steenklompen, poppen-bruggetjes, steenen lantaarns, kunstmatige bergjes en watervalletjes, en al de fantastische vormen der Japansche horticultuur. Het gebouw echter is in Westerschen trant opgetrokken. Europeesch meubilair stoffeert kamers en galerijen; Europeesche
| |
| |
gezelschapspelen, eenige Engelsche tijdschriften en shilling-dreadful's liggen ter tafel. Zelfs heeft men ter genoegdoening aan Britsche sport-liefde aan de overzijde van den weg een klein stuk grond geëffend en ingericht tot lawntennis.
Voorts staan bij den ingang de aan 't hotel verbonden jiuriksha's, inlandsche gidsen, kago's (draagkorven) voor de dames, koopvrouwen met fotografiën en snuisterijen, norimono's (draagstoelen) en verdere aankleve van een voor Westerlingen ingericht logement in Japan.
De tempels, zegt men ons, zijn dichtbij.
Diep in 't cederbosch, 't welk tegen den berg opklimt, liggen ze verscholen met hunne zware daken, hunne cyclopische steenen trappen, hunne uitgestrekte voorhoven en het heir van granieten beelden en lantarens - een woud van steen binnen een woud van ceders.
Het pad leidt aanvankelijk langs de diep ingesneden rivier; welhaast echter tegen de flanken op van den heiligen berg. Het is een donker boschpad, vol schaduw en mysterie. Wel schijnt de zon helder uit de milde, lauwe lucht, maar slechts enkele bevende stralen boren door dezen dichten woudmantel. Overmoedig huppelen langs den weg de snelle en klare beekjes in 't zelfgegraven spoor. Het is de waardige ingang van een Buddhistisch tempelwoud.
Ziedaar reeds de eerste steenen trap.
Hoeveel arbeids besteedden de menschen aan de samenvoeging dezer geweldige blokken, en hoeveel jaren de natuur aan het dikke mos op hunne randen! De sandalen der geloovigen hebben, de eeuwen door, op dit harde gesteente geen indruk kunnen maken, maar het teere en fijne mosplantje zal het doen, zal het graniet vermurwen.
Boven gekomen staan wij op een breed terras, van cederen dicht omsloten. Het is geplaveid met tafelsteenen en daarachter rijst de donkere muur op van den dichtbewassen berg. Gaan wij onder dezen tori door, de poort die steeds den toegang tot een tempel kenmerkt. Ditmaal is het een monument bijkans, zoo forsch zijn de afmetingen. De beide pilaren, gevormd door op elkander geplaatste granietcilinders, zijn zeven en twintig voet hoog, met een middellijn van drie en een halven voet; gewis zouden ze de Mi-Hashi, de heilige roode brug, ware 't noodig, kunnen torsen. Massief ook is de dubbele steenen dwarsbalk, welke de toppen der pijlers verbindt; nooit bedacht een westersch bouwmeester zulk een toegang tot een heiligdom.
Vóór ons zien wij een tweeden trap, maar tevens op de ruime esplanade een gelid van theehuizen, snuisterij-kramen en fotografie-winkels. Zóó naief grenst hier de handel aan het geloof, immers in een land waar men de beeldjes der goden aan de kinderen tot speelgoed geeft, een land waar 't moeite kost te onderscheiden où finit le dieu, où commence le joujou.
Zoo wij ons tot gedachtenis eene fotografie in kleuren wenschen van deze vermaarde tempels, of van de graven der Shoguns; zoo we een dier vergulde relikiënkastjes begeeren, met de bronzen Amida- en Kwannon-beeldjes daarin; of zoo we, aanstonds terugkeerende, een teug dampende saké uit een kinderserviesje verlangen te slurpen, hier is alles bijeen.
| |
| |
Die reusachtige steenen poort, zegt ons de gids, is een vroom geschenk van een der groote daimyos, aanhanger der Tokugawa-dynastie. En ook die zonderlinge toren, ginds aan den rand van het terras. Vijf pagoden op elkander geplaatst tot eene gezamenlijke hoogte van honderd en vier voet, eene zoodanige structuur, daarbij als bedolven onder grillig beeld- en snijwerk, kon slechts uit eene Mongoolsche verbeelding oorsprong nemen.
Een drom van figuren, een staalkaart uit de bekende en de mythische dierwereld bedekt deze wanden. De vormen, de kleuren verdringen er zich. Er zijn bloemen, die geen menschelijk oog ooit bloeien zag; er zijn monsters, als vastgehouden uit het visioen eens opiumschuivers. Welk eene conceptie, welk een pandaemonium! Overal een grijnzende muil, een grijpende klauw. Wij zouden in het westen niet eens een naam weten voor dit roode gevaarte, waarvan de wanden bij 't naderbij komen zich oplossen in leeuwenhoofden, lotusbloemen, drakenstaarten, rozetten, chrysanthemums, eenhoorns en griffioenen, alles met de sprekendste kleuren opgewerkt en van verre ineenvloeiende als de sprankels op een tapijt mille couleurs.
Op deze en de volgende terrassen staan in dichte gelederen de toro's, de steenen lantarens. Ook deze zijn meest vrome giften; zoo van de edelen des lands als van enkele steden. Het model daarvan is standvastig: een zuil op een trapsgewijs oploopend voetstuk welke de lantaren draagt, die met een klein pagode-dak, de hoeken opwaarts gebogen; is overdekt. Vroeger, in den bloeitijd der Shoguns, werd in het kleine kamertje van het inwendige bij gelegenheid der talrijke kerkelijke feesten het licht ontstoken, en dan flikkerde en straalde het woud alsof het van zwermen vuurkevers was vervuld.
Hier wordt ons de cyns afgevorderd voor de bezichtiging der tempels. In een soort van kantoor zitten een paar bejaarde kerkelijke ambtenaren, typen van den Oosterschen bureaukraat, met strakke bleekgeele gezichten, gekleed in donkere kimonos. Zich den hoornen bril op den neus zettende nemen zij onze offerande, ongeveer zeventig dollarcents, in ontvangst en krabbelen daarvoor iets op een papiertje, het penseel met oostindische inkt loodrecht op het schrift houdende. Het zou in onze oogen evengoed een talisman kunnen zijn, beschreven met een tooverspreuk, als een toegangsbillet.
Op het tweede terras gekomen zien wij den toegang tot de tempels. Het is de Ni-o-mon, of poort der twee koningen.
Inderdaad een gebouw op zichzelf, deze tempelpoort. In omvang, maar ook alleen in dat opzicht, gelijkt dit gewrocht der oude kunstenaren op de middeneeuwsche vestingpoort van een onzer oude steden. Overigens eene geheel andere bouworde, een structuur die vloekt met alle westersche voorstelling. De uiteinden der draagbalken zijn zonderling vertakt en zonderling beschilderd: meest blauw, rood en groen op een verguld fond. In de diepe nissen aan weerszijden van den doorgang, stonden vroeger de beide beschermgoden, koningen uit de Japansche fabelleer, aan welke de poort haren naam ontleende. Een menigte beelden uit plant- en dierwereld, houdt de oppervlakte bedekt. Aan de hoeken zijn het de koppen van tapirs, aan welke het ver- | |
| |
mogen werd toegeschreven om pestziekten af te weren. Ginds zwieren de staarten van goudfaizanten; elders zijn het de opgespalkte mailen van leeuwen, de opgeheven snuiten van olifanten, de borstelige koppen van eenhoorns of
De Ni-o-mon, of Poort der Twee Koningen.
de buitensporige figuren der kirin, welke in de Japansche heraldiek eene voorname plaats heeft. In massa gelijkt dit gewelf, met zijn als een luifel vooruitstekend dak, op een vestingpoort; en toch, die saamgepakte massa van dier- en bloemvormen brengt een geheel afwijkenden indruk te weeg.
| |
| |
Eene Mongoolsche zinsverrukking, vastgelegd in beeldsnijwerk! - daarmee moet onze bevatting zich tevreden stellen.
De poort doorgaande bevinden we ons op een ruimen voorhof, een ommuurden cour.
Groepen hooge ceders wassen hier en daar, hunne schaduwen over 't plaveisel werpend. Een enkele stam echter staat afzonderlijk, en binnen een kleine steenen balustrade. 't Is een koyamaki-boom, die aldus op voornamen afstand zich houdt van zijne broederen. Toen deze stam nog een jonge scheut was, verhaalt de legende, en in een bloempot stond, had hij zijne plaats in den norimono (palankijn) des keizers Jeyash en werd als een soort van palladium door hem medegevoerd van slagveld naar slagveld. Het was een boom der overwinning; welke plaats zou dien, na 's keizers dood, beter gevoegd hebben dan een plaats nabij zijn graf?
Dicht daarbij zien wij den stal van het gewijde witte paard. Slechts bij kerkelijke processies wordt het in 't gareel geslagen en trekt dan de staatsiekar, waarop verondersteld wordt dat Jeyash' geest afdaalt.
Wij bezien het heilige dier: een stevige hit, echter ten deele slechts wit van kleur. 't Is een koepaard, wit met bruin geteekend. Met graagte vermaalt het de boonen, welke zijn oppasser in de krib strooit; het hinnikt, het schraapt den grond met zijne hoeven. Gewis leidt het hier een zorgeloos Incitatus-bestaan in dezen versierden stal. Want de tempelbouwers hebben ook aan dit nederig onderdeel hun kunstzin besteed; zij hebben op het frontispies een groep apen afgebeeld met die omslachtigheid en nauwkeurigheid, welke den inheemschen kunstenaar kenmerkt.
Sangoku no saru, d.i. ‘apen der drie landen,’ is de naam aan deze groep gegeven. En met de drie landen werden bedoeld: Indië, China en Japan. Verder reikte de wereld niet, volgens de oude Japansche geografen.
Hier staan nog een drietal kiosken voor de impedimenta der kerkelijke processies; ook voor de relieken, die eenmaal den grooten Shogun toebehoorden. Voorts een geweldige wijwaterbak, uit een enkel granietblok gehouwen. Stond die ergens in een Europeesche hoofdstad, men zou een reservoir van die afmetingen zonder bedenken naar den stedelijken dierentuin vervoeren, en geven 't aan den ijsbeer als badkuip.
Doch neen, daartegen zou zich de ornamentiek verzetten. Twaalf vierkante steenen pilaren stutten het dak, 't welk het water beschermt tegen de neerdwarrelende bladeren der ceders. Hoewel de vorm wat log en zwaar is, aan sierlijkheid in de details ontbreekt het niet. Het is een duurzaam tempelsieraad, het staat daar als voor de eeuwen vervaardigd, even gaaf als toen het uit de rots geboren werd; en nog altijd spiegelen zich de draken der kroonlijst in het gewijde water, gelijk in de dagen der oude Shoguns.
Iets verder wijst ons de gids op nog een ander klein gebouw. Wij mogen er binnen gaan; of liever, door de openingen gluren van een deur, welke uit ruitsgewijs over elkander gelegde richels bestaat.
Dit is de Kyozo, waar eene volledige verzameling van de heilige buddhistische
| |
| |
geschriften wordt bewaard, en deze geschriften bevinden zich in een raadselachtig receptaculum.
Wederom een voorwerp, waarvoor wij in onze taal geen woord zouden weten, zoo grotesk, zoo verbijsterend. Wat is dit: een vogelhuis, een centrifuge, de kap van een vuurtoren, een machinedeel uit ergens een fabriek? De halve duisternis bemoeilijkt onze gissingen, maar wij erkennen ten leste een enorme achthoekige kast met perpendiculaire vakken, roodverlakte paneelen, vergulde pilaren, rustende op een korte zware spil dicht boven den grond. Het is een draaiende bibliotheek, een rosmolen der geleerdheid.
Nog even op den achtergrond ontwaren wij de flauwe omtrekken van een paar zittende godenbeelden, bewakers van het geschreven woord.
Arme goden! Zoolang reeds hebben zij hier de wacht gehouden dat hun verguldsel er bij verlept, hunne glorie er bij uitgeschenen is. Doch hunne gelaatstrekken schijnen ons toe nog steeds dien stempel der berusting behouden te hebben, welke een kenmerk is van buddhistische wereldbeschouwing. Ook dit is eene bestemming! - schijnt de blik uit die geschilderde oogen te willen zeggen.
Een Japansch gezin gluurt met ons door de vierkante openingen der deur. Men kan 't hun aanzien, ze zijn onder den indruk van al deze tempelpracht, minstens zoozeer als een Italiaansche boer het in den St. Pieter zou wezen. Hunne klompjes staan beneden aan de trap; op de korte witte sokken sluipen zij bedremmeld voort en fluisteren elkander hunne verbazing in 't oor. Doch waar een Buddha of Amida op zijn lotuskussen troont, de vinger opgeheven, de aureool om het hoofd gevlochten, daar verzuimen zij niet neer te knielen en, de handen over elkaar wrijvende, hun Namu Amida Budse! te prevelen.
En hooger rijst de berg vóór ons, hooger ook klimt het woud op zijne machtige flanken.
Ingegraven in die helling leidt een nieuwe trap naar boven, naar een derde cour. De bergwanden zijn bij al deze terrassen loodrecht afgegraven en bekleed met kapitale steenblokken; alles is breed opgezet en grootsch in de verhoudingen. Overal ruime esplanaden, granieten trappen, hooge ceders, massieve daken, sterke wallen en poorten; men heeft den stichter der Tokugawa-dynastie ter ruste gelegd in een mausoleum, half fort, half tempel.
Twee steenen leeuwen schijnen hier op ons toe te springen. D.i. ze zijn voorgesteld in de houding van een roofdier, gelijk het op den grond neerkomt na den sprong. Zóó betrapten de oude Japansche kunstenaren gaarne de natuur: een arend, op 't punt van op te vliegen; een forel, tegen den stroom opzwemmend; een tijger met gekromd lichaam, een seconde vóór 't opspringen.
Dit derde terras gelijkt het tweede, slechts de stoffeering verschilt. Wij zien er een groote klok, in een houten kiosk opgehangen, en waaraan als gewoonlijk de klepel ontbreekt. Daarvoor is er neven een kleine balk in horizontale richting opgehangen, en het valt den dienstdoenden priester licht om het uiteinde van het zwevend hout tegen het metaal te doen bonzen. Waarschijnlijk is het gevaarte uit de ‘Bloem van het Midden’ afkomstig,
| |
| |
althans de keizerlijke Chineesche draak is vastgeklonken op de bovenzijde.
Over een tweede klok heeft de tijd en de vochtigheid bereids een dunne laag kopergroen uitgespreid; het is een geschenk van den koning van het naburige Korea. En gindsche bronzen kandelaber is de hulde van den vorst der schatplichtige Lioe Kioe eilanden.
Onverwacht komt hier ook eene Nederlandsche herinnering te voorschijn.
't Is een koperen lantaarn van ongehoorde afmetingen, een geschenk van Hunne Hoogmogenden aan den wereldlijken keizer van Japan. Inderdaad een klein monument in koper, dat eene verrassende getuigenis aflegt van de Hollandsche kunstnijverheid in het jaar 1643. Door Valentijn wordt deze antiquiteit vermeld in zijne Byzondere Zaaken van Japan, waar hij er aldus gewag van maakt:
‘Onder de geschenken aan den keizer gezonden was een buitengemeene schoone kopere lantaarn, die zeer aangenaam was en na Nico, daar 's keizers graven zijn, gevoerd stond te werden.’
Het gevaarte is zes tot acht voet hoog, en men zou kunnen twijfelen of de vaderlandsche ouvrier-artiste wel in staat was geweest zoo gelukkig den versierden Oosterschen stijl na te volgen, wist men niet dat reeds meer dergelijke ‘gentillessen ende frayigheden’ uit Hollandsche werkplaatsen waren voortgekomen.
Aldus de ‘groote Lantern van uytgesneden hout ende vergult, daarin een coopere croon met 20 lampen,’ welke de Staten in 1613 aan den Padischah ten geschenke zonden, in het belang van den handel op den Levant. Niemand minder dan de vermaarde Amsterdamsche architect Hendrick de Keyzer had daarvoor de teekening gemaakt, en al het snijwerk (de ‘antycksnijderij’) terwijl Hans Rogiers, meester koperwerker, er met zijne gezellen bij gesloten winkeldeuren een maand lang aan had gewerkt, en David Colijns het stuk verguldde ‘van onder tot boven met de trefters ofte schoorsteenen die van binnen in de lanteren sijn en noch tien coppen op dezelve lanteren heel en dal.’
Deze Nikko-lantaarn is onverguld, maar de makelij is niettemin van dien aard, dat zij vermoedelijk wel de wedergade mocht heeten van het naar Turkije gezonden geschenk. Ware deze arbeid voor Nederland behouden gebleven, 't zou gewis het pronkstuk uitmaken voor een oudheidkundig museum.
Den tempel op dit plein zou men de tegenstelling mogen noemen van een Europeesche kerk.
Geen torens, geen spitsbogen, geen gothische ramen, waar door geschilderde glazen een veelkleurig licht valt, noch majestueuse koepels, door marmeren kolommen gestut. Het is eene constructie van zware houtwerken, roodgeverfd, ofschoon de veelheid der versieringen die kleur niet overal laat onderscheiden. Een geweldig zwart dak dekt het geheel, een dak van massieve grijsblauwe pannen met rolronde lijsten, en 't welk al wat daaronder is schijnt te willen verpletteren. De fresco's aan de buitenzijde eener Romaansche kathedraal zijn hier eenigermate vervangen door bizarre ornamenten van koper, met arabesken en schilderwerk daaronder, 't welk de hoeken vult
| |
| |
onder den uitstekenden rand van het dak. De lijsten daarvan zijn afgezet met verguld koperen medaillons en rozetten. Langs de buitenmuren dwarrelt gansch een vogelenheir, en allen in de bontste pluimen. Een enkel woord van de toovergodin - en het kwinkeleeren vangt aan!
Ontbindt thans uwe schoenriemen, want de plaats waarop gij treedt is heilig!
Dit zegt ons mede een waarschuwend bordje met een opschrift in de Engelsche taal (die de tweede taal van 't land geworden is.) Zeker kwam het wel eens voor dat weinig complimenteuse Yankees hier met hunne zeelaarzen over de verlakte drempels en op de gevulde stroomatten traden, welke bij den Japanner eenigermate den dienst doen van onze sofa's en stoelen.
Het inwendige van den tempel toont ons een overvloed van verguld en beschilderd snijwerk; voorts wierookvaten, lotusvazen, godenbeelden, groote kakemonos met voorstellingen uit de gewijde geschiedenis, kolonnaden, altijd in diezelfde traditioneele roode kleur en lange zijden behangsels: altemaal artikelen welke men ter andere plaatse afkomstig zou gelooven van eene Oostersche maskerade.
Het meest wordt onze opmerkzaamheid getrokken door de gelederen der lantarens op het plein, honderd en achttien in het geheel. Inzonderheid door die, welke geheel van brons zijn vervaardigd. Zij gelijken eenigszins op een kleine duiventil; metterdaad echter zijn 't ware objets d'art, met de vergulde klokjes aan de omgebogen punten van het pagode-dak, met de gouden medaillons en lijsten op zwart fond, de à jour gewerkte facetten der eigenlijke lantaarn, de massieve achthoekige voetstukken en de figuren van de fabelachtige kirin in hoog relief op hunne glanzende buitenzijden.
Hier staan wij voor den Yomei-mon, een poort als uit een sprookje.
Wij zien den Japanschen huisvader zijne kinderen op een der beide pilaren wijzen, welke den bovenbouw stutten, en van kapiteel tot voetstuk met snijwerk overdekt zijn. Het is de Mayoke no Hashira of ‘onheilafweerende pijler,’ die den Japanschen kunstenaarstrots daardoor illustreert, dat het patroon van het beeldhouwwerk ten onderste boven werd gekeerd. Met opzet, - want de goden mochten anders eens naijverig zijn geworden op eene volmaaktheid, de hunne nabijkomende. Slechts des hemels zalen, wilde de beeldsnijder zeggen, konden met zooveel luister bekleed zijn.
De overvloed der versierselen aan deze poort verbijstert den blik inderdaad.
Aan weerszijden van den doorgang zitten in diepe nissen twee fabelachtige dieren, ‘verzonne gedrochten der Japoneesen’ gelijk de oude Kaempfer ze noemde. Hunne lichamen zijn de samensmelting van een hond, een leeuw en een draak. Zij zitten half overeind, de breede en bloedroode muilen geopend, de oogen wijd opengespalkt, een waaiervormige staart omgekruld tegen den rug, met vergulde rompen en blauwe manen; het zijn de monsters uit eene nachtmerrie.
Iedere draagbalk in dit gecompliceerde samenstel eindigt in een vergulde drakenkop, iedere architraaf torst witte eenhoorns met gouden klauwen, of dooreen gekronkelde griffioenen. Er zijn bloemfestoenen en arabesken,
| |
| |
geziene en ook nooit geziene motieven, de eene uit de natuur, de andere uit de verbeelding, en deze gansche piramide van zonderlingheden stijgt twee verdiepingen hoog, tot ze schuil gaat onder een dak met ver uitwaarts springende punten. Doch weldadig te midden van al deze aziatische gedrochtelijkheden treft den blik een fries van spelemeiende kinderen, om het gansche gebouw loopend. Hun deert al deze verschrikking niet, en blijde houden zij hier ommegang, als op den buitenkant eener grieksche vaas.
De Japansche bezoekers zijn ons gevolgd.
't Schijnen buitenlieden te zijn, uit wie weet welken uithoek van dit verbrokkeld eilandenrijk herwaarts getogen, naar Nìkko's beroemde tempels. Man en vrouw hebben beide hunne hoogtijdskleederen aan, de twee kinderen zijn op 't fraaist uitgedost. Blijkbaar talen deze provincialen nog niet naar het Europeesch kostuum, door zooveel stedelingen der hoofdplaatsen reeds aangenomen; hunne dracht is op end' op nationaal. Die van den man stemmig en donker, zonder een enkel sieraad; die van de vrouw in kleurige zijde, opgeschikt met de flonkerende knoppen der haarspelden, de gouden ringen aan hare vingers en het slotje van edel metaal, 't welk den breeden obi (gordel) vasthoudt.
Zij wijzen bewonderend naar die kunstig uitgesneden dierwereld op de muren van den Yomei-mon. En vooral de figuren der vogels schijnen hen te boeien, de feniksen en pauwen, wier kleurenpracht die van den toch zoo fraaien Kimono der huismoeder beschaamt.
Wij mogen wel aannemen dat het aardige Japansche vrouwtje onwetend is van de zedeles, welke deze schoongepluimde vogel eenmaal een vorst des lands, den prins van Sisèn, op de lippen legde.
Aldus luidt het verhaal:
Op een nieuwjaarsdag ontving deze aanzienlijke en te dier tijde nagenoeg onafhankelijke vorst de hulde en de geschenken der notabelen van zijn land. Onder die geschenken bevonden zich ook een pauw en pauwin, toenmaals zeldzame, bijna onbekende vogels, die door de verzamelde gasten om 't zeerst bewonderd werden. Daarop vroeg de prins aan ieder hunner: welken van beiden zij den haan, en welken de hen geloofden? Japansche hoffelijkheid gebood den mannen om den schoonstversierde als de hen aan te wijzen. Uit een zelfde beginsel echter verklaarden de vrouwen: de schoonste is de haan.
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde de prins, met een veelbeteekenenden blik op de weidsche gewaden der aanzienlijke vrouwen, ‘het is de haan. En daar aldus de natuur zelf wil dat de man het best gekleed zij, zoo ligt het buiten de rede, dat de vrouw meer hoovaardij zou hebben en kostelijker gekleed gaan dan haren man, naardien hij den kost moet verdienen om haar te onderhouden.’
‘Eene uytnemende Nieuwjaars Predikatie van een Heydensch Vorst’ - voegt Kaempfer er aan toe.
Wij gaan de poort door, en weder een trap op.
Thans bevinden wij ons op een plein, aan drie zijden omgeven door de gebouwen van een uitgestrekt klooster.
| |
| |
Recht vóór ons staat de estrade voor den Kagura dans, eene gewijde pantomime tot den buddhistischen ritus behoorende, door priesteressen uitgevoerd. Een ander gebouw bevat het altaar, waarop gedurende het prevelen der gebeden welriekend hout werd gebrand. Een derde de wagens en draagstoelen voor de kerkelijke optochten. Achter deze gebouwen verrijst de tamagaki, een langwerpig vierkant, de zijden versierd en als kantwerk met regelmatige openingen bearbeid.
Rijker tooide geen Venetiaansche edele de muren van zijn palazzo, geen kunstlievende ordebroeder die van zijn klooster, dan Japan's oude kunstenaren het deze tempelwanden deden. Er zijn boomen, bloemen, vogels, arabesken, en te samen vormen zij een wirwar van kleuren, eene verwarrende menigte van vormen. De voorzijde is afgedeeld in paneelen, welke opengewerkte schutsels gelijken. Hier een reusachtige chrysanthemumkelk, daarneven een statige kraanvogel, ginds een opvliegende fazant of een klapwiekende feniks, vluchten mythische vogels tusschen vreemdsoortige grassen en bladeren, en al deze beelden dragen een onverwoestbaar karakter, al deze kleuren zijn frisch gebleven. Het is alles in hoog en laag relief, verguld en beschilderd; alles gloeit en straalt en bralt den toeschouwer in de vermoeide oogen.
Voor dezen tempelmuur staande zouden den Europeeschen bezoeker allicht te binnen schieten de regelen des dichters:
Et l'art, ornant depuis sa simple architecture,
Par ses travaux hardis surpassa la nature.
De bodem van dit plein is niet meer bevloerd met groote en platte riviersteenen, doch met een laag grof grint, 't welk knerst en kraakt onder de voeten des bezoekers. De goden moeten het immers kunnen hooren, wanneer de stervelingen om hen komen!
Door de poort genaamd Kara-mon, met kostbare Chineesche houtsoorten ingelegd, treden wij het oratorium binnen van het klooster.
De indruk, welken men hier ontvangt, is een soortgelijke als die bij het betreden van het klooster San Martino bij Napels: een indruk van verblinding, verbijstering. Is het ginds het gekleurde marmer der muren, het jaspis en malachiet der kolommen, het mozaiek der vloeren, het ingelegde hout der lambrizeeringen en het gedreven metaalwerk der missieradiën, hier geldt het de verwerkelijking van een Oostersch visioen.
Een twaalftal vertrekken loopen langs de lange zijden van het vierkant, en het eene is al bonter versierd dan het andere. De beweegbare schuifwanden dezer kamers zijn door vermaarde kunstenaren beschilderd, meestal dierstudiën, bloemstukken en landschappen, meestal ook op eenzelfden gouden achtergrond als waartegen Giotto en Cimabue hunne pieta's lieten afsteken. Fijne bamboejalousiën dalen over de voorzijde dezer vertrekken, die op den corridor zich openen. Een er van was het bidvertrek van den Shogun, wanneer deze zijne hulde kwam brengen aan de schimmen van Jeyash en Jemitsu, beiden hunne voorgangers op den troon, beiden na hun dood gekanoniseerd door het machtwoord van den Mikado. De overige kamers waren voor de
| |
| |
priesters en 's keizers gevolg bestemd. Wij zien er eenhoorns, kraanvogels, pauwen, arenden en feniksen, te midden van dichte tuilen chrysanthemums en goudsbloemen. De zoldering is gedecoreerd à caissons en vertoont allerwege het blazoen der Tokugawa-dynastie: drie asarum-bladeren binnen een cirkel.
De drempels zijn zwart verlakt en gelijken groote stukken git; de jalousiën zijn opgenomen met lange zijden kwasten, in veelkleurige bundels neervallend; de vloeren gedekt met de gewone stroomatten, iets fijner slechts dan in de woning van den Japanschen huisman.
De achtergrond van het oratorium, afgesloten met een zwartverlakt hek, is geheel verguld. Zelfs in het getemperd licht binnen deze gewijde hal gloeit het als een groot matgouden schild. Vroeger bevonden zich hier al de paraphernalia van den prachtlievenden buddhistischen godsdienst: Amida en Kwannon-beelden, metalen gongs, wierookvaten, lotusbloemen, aureolen en banieren, doch sedert de strenge ritus der Shinto-leer werd ingevoerd bleef alleen de ronde metalen spiegel over, zinnebeeld der waarheid en der reinheid van ziel.
In een soort van sacristy daarachter is de zoldering in vierkante vakken afgedeeld en binnen ieder vak kronkelt zich op een lazuren veld een gouden draak. Deze gansche omgeving is in waarheid zoo vreemd, als ware het al van eene andere planeet afkomstig
Dieper nog het gebouw in stuit het oog op de vergulde deuren der Haiden of Kapel, maar derwaarts brengt ons de priester niet. In deze binnenkameren, waar de Shoguns hunne devotie plachten te verrichten en plechtige schaduwen tusschen de zijden draperiën hangen, zet geen Westerling den voet. Het is gewijde grond; de geest van Jeyash, van Gongensama gelijk hij na zijne heiligverklaring heette, verwijlt hier en houdt gemeenschap slechts met den hoogepriester in de wijde talaar, met den Mikado in zijn plechtgewaad, wanneer het groote jaarlijksche feest der afgestorvenen is aangebroken
Dit alles beklemt en bekoort, zooveel rijkdom van ornamentiek binnen massieve vestingwallen, zooveel gewijde herinnering gehuisvest in het ingewand van een eenzamen berg. Niettemin, het is niet die soort van kerkelijke staatsie, welke den Westerling in het gemoed grijpt en zich gewonnen doet geven; niet de luister van St. Pieter en Notre Dame. Het is de barbaarsche pracht, waarvan de conceptie slechts bij een zoo oorspronkelijk aziatisch volk als dit kon geboren worden. En zoo het aesthetisch gemoed van Weimars dichtervorst zich reeds met weerzin afwendde van de vulgaire hoogtij-versieringen in den St. Pieter, zoo daar reeds de beleedigde goede smaak hem minachtend: ein grosser Guckkasten! op de lippen legde, welk anathema - of welke schaterlach - zou niet deze Oostersche rarekiek getroffen hebben!
Achter het oratorium, tusschen de wanden van het heiligdom en de wanden van den berg, loopt de corridor, die naar het graf voert van Gongensama.
Doch bij het binnentreden der poort houdt de gids ons even staande. Zouden wij niet bewonderen wat ieder Japanner bewondert: de nemoeri no neko of Slapende Kat? Daar ligt zij, boven het fronton der poort, het
| |
| |
kunstwerk van Hidaro Jingoro, den vermaarden ouden meester. Het gevlekte lichaam ineengekrompen, de kop op de voorpooten gelegd, de oogen dichtgeknepen rust zij in de bloeiende struweelen, aan de figuur tot achtergrond gegeven.
Slaapt zij, of houdt zij zich slapende, naar de wijze der katten?
Die onzekerheid bij den toeschouwer op te wekken verhoogt in het oog des Japanners de waarde van het beeld, en menig bezoeker koopt zich op den terugkeer de fotografie van de Slapende Kat tot een gedachtenis.
Het is hier kil in dezen langen corridor, in dit diep ingesneden spoor in den schoot des bergs. Boven ons de vrije lucht, maar ter linker de zware en bontversierde muren van het oratorium, ter rechter de loodrechte bergwand, op wiens top de reusachtige ceders zich verheffen als de ‘trotsche kruinen van Ithome.’
De Slapende Kat.
Aan hen de koelte en de zonneschijn; aan ons, op den bodem van dit ravijn, de schaduw, de vochtigheid en de huivering.
De corridor loopt uit op een trap - weer een trap. Veel hooger nog dan dezen laatsten tempel heeft men het lijk des grooten Shoguns ter ruste gelegd: tweehonderd steenen treden opwaarts. En 't is een geweldig bouwwerk, deze graniet-massa zoo hoog tegen den berg opgedragen, met steenen leuningen en portalen op welke allerwege de honderdjarige korstmossen kleven. Een gedruisch als van vallend water dringt tegelijk met het suizen in de loofkronen tot ons door. Somwijlen sijpelt een dun straaltje tusschen de voegen der zware steenblokken, doch meerendeels verbergt zich het water. Het zijgt onbemerkt door de dikke mosbedding heen, het kruipt en sluipt tusschen het warnet der cederwortels en zoekt met honderd omwegen zijn weg naar de diepte, naar de vallei der bruisende Dayagawa.
De beklimming doet denken aan een torentrap; de eene reeks van treden schakelt zich aan de andere - onze bedevaart begint eene boetedoening te worden.
Eindelijk toch zijn wij boven en overzien van het hooge standpunt den voet des bergs, in zijn donkeren, golvenden woudmantel gehuld, de serie van tempeldaken beneden ons, verderop de huizen van Nikko en de rivier. Achter een kleine houten kapel bevindt zich een terrasje, in 't vierkant afgeperkt door een steenen balustrade. Het fundament van dit terras is wederom opgebouwd van wichtige granietblokken; een kleine trap van zes treden voert naar den rand. Doch hier bevindt zich een metalen poort, aan wier posten de balustrade sluit: het graf is welbewaard. Mede door de beide
| |
| |
zittende leeuwen, die voor de deuren der poort hebben post gevat en de booze geesten op een afstand moeten houden.
Deze deuren zijn van dik brons, zwart met vergulde karakters, met sterren, medaillons en arabesken overdekt. Ze staan in een kader van massieve kolommen en zijn overwulfd door een als een luifel vooruitstekend dak. Ofschoon de afstand - want wij moeten achter de steenen balustrade om het graf blijven staan - niet toelaat het detail der teekening te volgen, wij kunnen toch zien dat het metaal hier uitnemend bewerkt is. Uit de verte herinneren ze mij aan de bronzen deuren van dat florentijnsche Battisterio, waarvan eenmaal Michel Angelo dorst te zeggen dat ze waardig waren er het paradijs mee te sluiten.
Rondom ons rijst steil de helling op van den berg, dichtbewassen met de forsche ceders. Diep in de aarde geworteld, de stammen dicht opeen, sluiten ze als muren om deze kleine plek. Ondanks den stralenden blauwen hemel boven ons is het hier somber, vooral plechtig. Het is een graf te midden van een levend woud, maar toch een graf.
Wij staan hier op het hoogste punt van den berg; voor zoover toegankelijk gemaakt. Hooger op is niets meer dan de steeds klimmende aarde en het ongerepte woud, het eene groene bastion na 't andere.
In 't midden nu van het kleine platform, binnen het steenen hek, verheft zich iets zonderlings, iets raadselachtigs, iets dat van onze westersche voorstellingen ten eenemale afwijkt. In het steenen plaveisel vastgeklonken staat een bronzen klomp, welke het midden houdt tusschen een klok en een zuil. Dit monument rust op een vierkant metalen voetstuk, trapsgewijs oploopend en is gedekt met een soortgelijk pagode-dak als dat der tempellantaarns.
Dit is de graftombe, en daaronder ligt het lijk des keizers.
De kolom is hol; een deurtje niet ongelijk aan dat van een cilinderkachel geeft toegang tot het binnenste, waarbinnen gemeenlijk een gewijde papierstrook, met een spreuk of gebed beschreven, of een andere relikie werd nedergelegd. Het brons is lichtkleurig, doordien het een zeker alliage aan goud bevat. Vóór het monument zijn drie metalen symbolen geplaatst: een kraanvogel met de afmetingen van een struis, staande op een schildpad: een koro of wierookbrander, met de fabelachtige kirin op het deksel, en een vaas met de gewijde lotusbloem.
Wie was de man, welke het volk van Japan beschouwt als een zijner grootste regenten en wetgevers, bij zijn leven gevreesd, na zijn dood aangebeden en heilig verklaard?
Tijdgenoot van onzen prins Willem I was deze Shogun aanvankelijk niet meer dan een soldat de fortune, een dier koene samoerais in welke de Japansche volksgeest als belichaamd is.
Het spreekwoord zegt daarvan:
Hito wa bushi, hana wa sakura; d.i. ‘de man (bij uitnemendheid) is de ridder, en de bloem (bij uitnemendheid) is de kersebloesem.’
Door zijne krijgsmanstalenten opgeklommen tot de hoogste militaire
| |
| |
waardigheden greep hij eindelijk de gelegenheid aan dat de regeerende keizer stierf, slechts een minderjarigen zoon nalatende, om de hand naar de kroon der Shoguns uit te strekken. Zelve immers waren zij ook slechts overweldigers geweest, vermetele hofmeiers, die aan de Dagoberts en Chilperiks van Japan, de aloude Mikado's, het gezag afhandig hadden gemaakt!
In zoover heeft deze keizer de rol van een Richard III vervuld, dat ook hij door een misdaad op den troon kwam, door het uit den weg ruimen nl. van den minderjarigen knaap, (Fideri) waarover hij door den overleden Shogun tot voogd was aangesteld. De strijd door hem aangebonden tegen
Graf van den Shogun Jeyash (Gongensama).
den rampspoedigen erfgenaam des rijks, ondanks dat hij dezen zijne dochter tot vrouw had gegeven; de val van het sterke Osaka, waarbinnen de vervolgde zich met zijne getrouwen had teruggetrokken; de vruchtelooze tusschenkomst der dochter bij haren heerschzuchtigen vader, en ten leste het raadselachtig verdwijnen van den jongen troonsopvolger zijn episoden, waaruit de stof tot meer dan een nationalen lierzang en drama is getrokken.
Het was deze vorst die zijn zetel vestigde in een onaanzienlijk visschersdorp (Jeddo) sedert tot hoofdstad des rijks en woonplaats van bijkans twee millioen menschen geworden; die het eerst aan de Nederlanders verlof verleende tot handeldrijven in zijn rijk. Zijne afstammelingen zouden sedert op den onrechtmatig verkregen troon blijven zitten tot aan de revolutie van het jaar 1868, welke het Shogunaat ten val bracht en den Mikado in zijne aloude rechten herstelde.
Toen hij de groote daimyos ten onder had gebracht, zijn gezag bevestigd, zijn domein vergroot en dien vermaarden codex vastgesteld, welke als
| |
| |
‘wetten van Gongensama’ den grondslag zoude worden voor de jurisdictie des lands, handelde de bejaarde Jeyash gelijk zijn tijdgenoot Karel V; hij deed afstand van de regeering ten gunste van zijn zoon.
Zich in de stad Shizuoka terugtrekkende - dezelfde die later het verbanningsoord zou worden voor zijn afstammeling, den in 1868 onttroonden Shogun - bracht hij zijn verder leven door met de beoefening der letterkunde. De toga van den geleerde verving bij den oud geworden heerscher het kuras van den krijgsman. Toen hij in 1616, der dagen en der genietingen zat, kwam te sterven, legde men den grooten regent en wetgever eerst ter ruste op Kuno-zan, een hechte burcht op den top eens heuvels, van waar de blik tot ver over het wijde zeevlak dwaalt. Maar reeds in het volgend jaar bracht men zijn gebeente over naar het hart des lands, naar het eenzame Nikko en verborg het diep in den uitgegraven berg.
Doch nimmer had de almachtige despoot zeker kunnen vermoeden, dat eenmaal met de trompen van Amerikaansche kanonnen de openstelling zou worden afgedwongen van Japans heiligen bodem, dat op dezen van ouds verboden grond vreemde toeristen hunne omdolingen zouden uitstrekken tot in de schaduw van Nikko's tempelwoud, en de vrouwen der ‘Westersche barbaren,’ het reporterspotlood in den chignon, zouden doordringen tot het graf eens heiligverklaarden.
Ironie des Schicksals! - 't welk diezelfde ‘barbaren’ thans met een keizerlijk paspoort voert voor de laatste rustplaats van hem, wiens officieele titel luidde: Sei-i-tai Shogun, d.i. ‘de barbaren beteugelende opperbevelhebber.’
Aangrijpend is op deze plek de tegenstelling tusschen het heden en verleden. Aangrijpend ook die tusschen de groote relikiënkasten, ginds onder hunne zware daken en buitensporige versieringen, en den strengen eenvoud van dit graf. Gongensama rust hier gelijk een Karel V in San Yuste. Niets dan glinsterend brons en grijze steenen, slechts hier en daar met groenfluweelen mosrand afgezet. Geen andere kleurschakeering dan 't wisselend spel van licht en donker, gelijk het wuivend bladerendak daarboven het te voorschijn roept. Plechtig en vredig ligt daar het graf als op den bodem eener groote put, omhuifd door de fluisterende cryptomerias. Recht als tempelzuilen rijzen ze op en vormen hier in waarheid de ‘kerk van ongekorven hout,’ schooner dan die welke ginds de menschen bouwden.
Er gaat een adem van wijding over deze plek. Hier woont de geest van een groot verleden; hier is rust na arbeid, en vrede na hartstocht. Niets treffenders dan deze opklimming van weidsche tempels, gesierd met kostelijkheden gelijk eenmaal Huram Abin ze maakte voor den koning Salomo, voor het huis des Heeren, en welke ten slotte uitloopen op zooveel eenvoud, zooveel soberheid.
Het is als wilde de ernst des doods alle wereldsche pracht uitsluiten en slechts een enkelen tempel toelaten: den tempel der natuur.
Een dichter moge dit graf gebouwd hebben, of een keizerlijk architect - de les is daar!
|
|