| |
| |
[pagina t.o. 287]
[p. t.o. 287] | |
De Kalverstraat.
| |
| |
| |
De Kalverstraat.
Door Mr. Eduard van Tsoe-Meiren.
Geroezemoes. Heel den langen dag, van den vroegen ochtend af, heel den avond, een deel van den nacht zelfs, een onophoudelijk gewoel en gewirwar, dat nooit geheel tot rust komt en voortduurt van het eene jaar op het andere. Het verschilt naar het uur van den dag of van den nacht, naar de dagen der week, naar de jaargetijden, maar, zonder zich zelf ooit gelijk te zijn, het is er altijd.
Daarbij is het iets zeer bepaalds en persoonlijks, dat met niets anders te vergelijken is.
Kom mij, bid ik u, niet aan met den boulevard. Het heeft er niets van.
De boulevard is ook een ding op zich zelf, waar de Parijzenaars het mede doen, - omdat zij geen Kalverstraat hebben.
De boulevard is breed en lang. Aan weerszijden hemelhooge, leelijke huizen, allen aan elkander gelijk in vorm en kleur, als uit een zelfde mengsel in een zelfden vorm gegoten. Zij zijn allen vuil-geelgrijs van tint, met platte kroonlijsten waarboven mansardes, bespijkerd met groote vergulde letters op zwarte borden.
Langs de huizen trottoirs, breed als straten, vóór de koffiehuizen gedeeltelijk bezet met tafeltjes en stoelen, vóór de winkels met uitstallingen van allerlei handelswaar, alsof het marktdag is in een klein Nederlandsch stedeke. Langs den zoom van de trottoirs een eindelooze rij gemakhuisjes met hel gekleurde aankondigingen, krantenkiosken met uitbouwsels van oude planken, aanplakkolommen met gekleurde plakbrieven, boomen met kunst en vliegwerk in het leven gehouden, schunnige kraampjes waarin rozentuilen verkocht worden, zelfs midden in den winter.
Op die trottoirs, ieder breed als de Kalverstraat, duizenden in beweging, van alle taal en landaard, die zich haastig voortspoeden of langzaam drentelen, om straks, bij een dwarsstraat, met honderden te gelijk stil te staan en geduldig af te wachten tot er een opening komt in de lange rij voertuigen, die het verder gaan belemmeren. Dan, in eens, allen te gelijk de straat over gestoken, waarbij de vrouwen haar rokken heel hoog optillen en met kleine, driftige pasjes over den rijweg trippelen, alsof die met gloeiende platen geplaveid is.
Want alleen uit noodzaak loopt een Parijzenaar op den rijweg.
Er is daar geen plaats voor hem.
Duizenden voertuigen krioelen door elkander over het gladde, harde asphalt. Omnibussen met drie paarden er voor, vrachtkarren en huurrijtuigen zonder
| |
| |
tal, die allen haast hebben en achter elkander aan draven en elkander voorbijhollen en voor noch achter ruimte laten.
Zoo zijn het de paarden, die de stem van den boulevard doen spreken. Altijd door klinken hun hoeven op het asphalt met tienduizenden te gelijk en vormen zoodoende een muziek, die alles overstemt en heel de groote ruimte met geraas vervuld. Tik, tak, klop, klip, klep gaat het, heel den lieven dag. Soms knarst het wiel van een omnibus, die met geweld geremd wordt, er boven uit, soms klinkt de trompet, die de koetsier met zijn voet doet aanspreken, soms overschreeuwt een camelot het gedruisch met zijn heldere, vroolijke, Fransche stem: ‘Le Soir, sa deuxième édition avec son suplement!!’ of de glazenmaker, die er boven uitzingt met hooge noten, ‘Vitrier! vitrier!!’ maar, - tik, tak, klop, klip, klep, blijft de grondtoon in het orkest.
Tot even na middernacht.
Dan is de boulevard uitgestorven, doodsch en leeg als een heide, een groote scheur in der huizen oneindigheid.-
Ook de Kalverstraat heeft haar eigen geluid. Niet zoo brutaal klinkt het als het paardengetrappel van den boulevard, maar het is even eigenaardig.
Als gij het goed wilt hooren, moet gij de trap op, tot op de tweede of derde verdieping. Doe nu het raam open en steek uw hoofd naar buiten.
Wat is zij nauw, die Kalverstraat! Van boven gezien een diepe, kronkelende gleuf, als door een speelziek beekje na eeuwen arbeids uitgespoeld in een harden rotsbodem. De wanden worden door de huizen gevormd, kleurige, Hollandsche huizen, van roode baksteenen en met vroolijke puntdaken, - voor zoover een eigenwijze timmerman die ten minste niet bedorven heeft met een plat lijstje.
Beneden in de diepte, op de bedding van het beekje, stroomt het Amsterdamsche leven, dat zich juist hier in volle kracht en op zijn eigenaardigst vertoont.
Uit de hoogte gezien, is het asphalt bedekt met schijnbaar nijvere mieren, die hier en daar een plek openlaten om op andere plaatsen te sterker door elkander te krioelen. Zij gaan en komen in allerlei slingergangetjes.
Een onafgebroken gegons gaat van hen uit, zooals dat van insecten te verwachten is. Dat is het geroes, gevormd door de ineensmelting van wat tot hiertoe opstijgt van al de gesprekken, mededeelingen en uitroepen, die beneden gevoerd en gedaan worden. Soms zwelt dat geluid, dan krimpt het. Nu rijst het van toon, dan daalt het voor een oogenblik. Lachen, liedjes, rauwe kreten, klinken er bijwijlen boven uit.
Een ander geluid ondersteunt het, eentonig als het gebrom der basinstrumenten in het orkest.
Sliep, slap, slip, - sliep, slap, slip, zonder rust of verpoozing.
Dat is het echte geluid aan de Kalverstraat eigen, als het tik, tak, klop, klip, klep aan den boulevard.
Daar, beslagen paardenhoeven op het asphalt, hier duizenden menschenvoeten.
| |
| |
Een ieder maakt al loopende al licht eens met een voet een schuivende beweging. De meeste Nederlanders lieten hun plaatsvervanger loopen leeren en blijven zelf schoffelen langs de straten. Zoo ontstaat het slijpend, sloffend geluid, dat omhoog klimt uit de diepte van de Kalverstraat.
Want de Kalverstraat is het gebied van den wandelaar en den slenteraar.
Hartroerend kan de Amsterdammer praten over de genoegens van het buitenleven, over bosschen en beemden, over de schoone natuur en heerlijke wandelingen.
Bijwijlen gaat hij dan ook naar het Vondelspark of wandelt langs de Amstelboorden, een heel enkelen keer dwaalt hij langs de oevers van het IJ - maar als hij een uur vrij heeft, loopt hij voor hij het zelf weet in de Kalverstraat.
De buitenman heeft een hekel aan drukte en verkeer. De landelijke stilte acht hij hoog, den kalmen buitenweg waar velden, akkers, weiden, vee zijn aandacht treffen. Veel menschen maken hem draaierig. - .... Op één dag kunt ge in de Kalverstraat meer buitenlieden zien, dan in een week in hun eigen kleine stadjes en dorpen, waar het den Amsterdammer toeschijnt dat heel de bevolking steeds binnenshuis blijft.
Op den boulevard heeft ieder wat te zeggen.
Het middengedeelte behoort aan de voertuigen alleen. De trottoirs zijn veroverd door kranten- en andere kiosken aan den eenen kant, door koffiehuishouders en winkeliers aan de andere zijde. Met wat overblijft moet de wandelaar het doen.
De Kalverstraat behoort den voetganger geheel. Hij verkeert op het verhoogde voetpad, dat zijn onverdeeld eigendom is, en op den rijweg. Als er zich een rijtuig waagt, toont dat duidelijk, dat het er maar geduld wordt. Het rijdt langzaam en voorzichtig, gewoonlijk zelfs stapvoets.
Alleen de handkar viert er zegepralen.
Wat heerlijkheid! een domme, bekrompen proleet te zijn, opgehitst tegen ieder en een iegelijk, die niet pro deo trouwen en pleiten kan, die niet op kosten van stad en land onderwezen is en bij ziekte en ongeval verpleegd wordt, een huishouden opzet vóór hij zelf te eten heeft, niets omniet heeft en nog voor hem belasting betalen moet bovendien; ontevreden gemaakt met zijn lot en vol wraak in het hart over ingebeelde grieven, overtuigd de kern van de natie, het volk te zijn, vol rechten en zonder plichten - en dan, zelf veilig achter de zware handkar, die gemakkelijk over het asphalt rolt, dit lastige voertuig gluiperig in den rug van de gehate kale meneeren te kunnen duwen, of er de kostbare kleeding van weerlooze vrouwen en meisjes mede te kunnen scheuren of er oude dames mede te kunnen verschrikken.
In de Kalverstraat moet de handkar getrokken worden, willekeurde de overheid. Maar Jan Rap wil niet trekken. Een handkar duwen, vooral zoo dat hij er zijn onbeschaafdheid en lompheid mede toonen kan, vindt hij een menschwaardig bedrijf, zijn handkar trekken vernedert hem tot een ‘trekdier,’ zooals hij zegt. Zoo klein is het onderscheid, zelfs in zijn eigen oog.
| |
| |
Daarom, hij heeft altijd geduwd en hij blijft het doen. Hij heeft er nu zelfs nog een pretje van. Als hij al duwende in de verte den koperen helmkam van een diender ziet, keert hij zonder waarschuwing zijn onhebbelijk voertuig plotseling te midden van de menigte om, zoodat de gehate ‘kale meheeren en floddermadammen’ in ongewenschte aanraking komen of hevig verschrikken. Dan speelt hij ‘trekdier’ tot de ‘smeris’ uit het gezicht is, en herhaalt het spelletje op nieuw.
Jan Rap laat zich niet willekeuren, hij, deel van het soevereine plebs. Gij moogt hem nog dankbaar zijn, dat hij u niet overrijdt, maar met een verschrikkelijken kreet voor zich en zijn voertuig waarschuwt. Natuurlijk doet hij dat eerst op het allerlaatste oogenblik, als hij rakelings achter een paar oude dames of goed gekleede jonge meisjes is gekomen.
Geheel anders dan voor den hankarduwer, die er zijn grootste genoegen vindt, is de Kalverstraat voor den straatventer, wien het leven er ieder oogenblik vergald wordt.
Zijn Parijzer evenbeeld, de camelot, doet zijn beste zaken op den boulevard.
De Amsterdamsche straatventer zou in de Kalverstraat in een oogenblik al zijn waren kunnen slijten, wanneer hij er maar met rust gelaten werd. Maar helaas, nauwelijks heeft hij een troepje belangstellenden om zich heen verzameld, die met de meeste aandacht luisteren naar zijn bloemrijke taal, of haastig pakt hij zijn spullen bij elkander en loopt met een effen gezicht door. Hij heeft in de verte een diender zien aankomen.
Straatventers en dienders zijn in de Kalverstraat gezworen vijanden. Zij begrijpen er elkander niet. De diender wil maar niet gedoogen dat de man stil staat en de venter kan niet verkoopen als hij blijft wandelen. Zoo trachten beide partijen er elkander te verschalken, zonder ooit den strijd op te geven.
Want de straatventer zoekt het verkeer en dat is nergens drukker dan in de nauwe Kalverstraat.
De Amsterdammer heeft een fijnen speurzin gekregen om in zijn groote stad, desnoods door sloppen en steegjes, den naasten weg te kiezen - tenzij hij door de Kalverstraat zou kunnen gaan. Dan loopt hij een eindje om, zelfs als hij haast heeft. Als hij geen haast heeft, drentelt hij in de Kalverstraat, met geen ander doel dan drentelen.
Dat doet hij nergens anders en dit geeft der Kalverstraat een eigen aard en uiterlijk.
De Kalverstraat is iets anders dan een winkelstraat.
De Leidschestraat is een winkelstraat, die tevens de roep heeft tusschen 2 en 4 uur des namiddags de mooiste toiletjes te zien te geven, die er in Amsterdam te vinden zijn, wat niet heel veel is. De Utrechtsche straat is een winkelstraat, waar de bezoekers van het Paleis voor Volksvlijt het verkeer verhoogen, de Nieuwendijk is er een, waar allerlei winkeliers met Duitsche namen Fransche modes aan de dames slijten, het Rokin, een wingewest van de Kalverstraat, is zelfs langzamerhand een winkelgracht geworden.
| |
| |
Maar de Kalverstraat is iets anders.
Wie loopt er ooit de Leidschestraat, of de Utrechtschestraat, den Nieuwendijk of het Rokin eenige malen achter elkander op en neer?
Dat doet geen mensch.
In de Kalverstraat is dat iets dat van zelf spreekt. In onze studentenjaren liepen wij er in de dagen vóór Sinterklaas den geheelen achtermiddag, van half twee tot half zes, langzaam heen en weder, van den Dam naar het Sophiaplein en weder terug, zonder ons een oogenblik te vervelen.
Want vóór alle dingen is de Kalverstraat een brandpunt der gezelligheid, vooral in de dagen, die het feest van den grooten koekheilige voorafgaan.
Ruim een twintig jaar geleden was de Kalverstraat des namiddags verboden terrein voor de dames. Dan kwam zij alleen den eerlijken handelaar toe, die haastig naar de beurs rende om het kwartje boete te ontgaan dat hij door te laat komen verbeuren zou, of die er vandaan kwam, mild gestemd na een gelukkigen dag en dan een deel van zijn overvloed in de bus liet glijden, die toen voor het Burgerweeshuis stond, of ter neergeslagen na geleden verliezen om even bij den apotheker aan te loopen en een opwekkend, zenuwstillend middeltje te slikken.
Alleen voor en na beurstijd konden dames zich in de Kalverstraat vertoonen
Behalve in de dagen vóór Sinterklaas.
Dan was het hek van den dam. Een klein pakje in de hand strekte tot vrijgeleide. Weer of geen weer, regen of zonneschijn, de Kalverstraat was vol dames.
Daarom drentelden wij studenten er dan dagen lang, vier uren per dag, heen en weder.
Dat alles is nu grootendeels veranderd. De achtbare Magistraat heeft het beursuur verzet en te gelijk hebben de dames zich vrij gemaakt van het oude vooroordeel. Zij bewegen zich in de Kalverstraat even vrij als ergens elders, Sinterklaas moge in aantocht zijn of niet.
In en vlak bij de Kalverstraat zijn der gezelligheid dan ook allerlei tempels gebouwd, zoo goed en zoo kwaad als dat in zulk een ongezellige stad, als Amsterdam eigenlijk is, gelukken wil. De echt vaderlandsche instelling der societeiten heeft in Amsterdam nooit bijster gebloeid, maar voorzoover zij er zijn, zijn zij in de Kalverstraat te vinden, of er vlak bij. Het moge den Hagenaars gelukt zijn aan de stille zijde van een stil plein de beroemde ‘Witte’ te stichten, een societeit, die wel de grootste en best ingerichte van ons land is, bij iederen Nederlander en bij niet weinig vreemdelingen bekend; in Amsterdam zou zoo iets niet mogelijk zijn.
Amsterdam is nu eenmaal een handelsstad en de Amsterdammers zijn dus verdeeld in tallooze kringetjes en klubjes. Waar een aristokraat weinig anders dan groote gelijkheid zou zien, ontdekt de beursman allerlei fijne verschillen, met een afzonderlijk zintuig dat hem daartoe ten dienste schijnt te staan. Zoodoende is Amsterdam een stad waar geen enkele groote societeit bloeit, en waar tallooze kleine societeitjes een kwijnend bestaan leiden.
| |
| |
Maar onveranderlijk zijn zij in of bij de Kalverstraal gelegen.
Daar is Zeemanshoop, eenmaal het te huis van de koopvaardijkapiteins, toen die er nog waren. Toen stond hun societeit dan ook aan het IJ, waar toen nog schepen lagen. Nu is zij aan het begin van de Kalverstraat te vinden, met den ingang aan den Dam.
Daar is de Groote Club, die de Witte naar de kroon zou steken, maar het bij een loffelijk pogen laten moest. Dan is er Doctrina en Amicitia, ruim een eeuw geleden een Keezenvergaderplaats, waar werd saamgespannen tegen de dwingelandij van het huis van Oranje en waar nu de meeste officieren van het garnizoen tijdelijke leden zijn. Toen het liefhebberen in natuurkunde nog in de mode was, werd er een kabinet met physische instrumenten aangelegd en werden er lezingen gehouden en proeven gedaan.
Recht daarover was een oud koffiehuis, waar oudtijds de studentensocieteit gevestigd was.
Als de leden van Doctrina, met al de bedaardheid van bezadigde menschen, voor de ramen een fijn dominotje speelden, gebeurde het wel eens dat een dartele muzenzoon aan den overkant, heel in de hoogte, uit het raam lag om met behulp van een tooneelkijker den gang van het spel te kunnen volgen. Dan klonk wel eens over de Kalverstraat heen het waarschuwend geroep: ‘Hei! hei! ouwe heer, pas op, je maat heeft dubbele zes!’
In de Kalverstraat zelf is de studenten-societeit niet meer, maar toch er vlak bij. Allerlei societeiten en societeitjes worden er nog gevonden, sommige op de tweede verdieping van koffiehuizen. Om er te komen moet men hemelhooge trappen bestijgen en als men er is, hebben alleen de gelukkigen, die hun neuzen tegen de ruiten plat drukken, een vogelvlucht gezicht boven op de hoeden van de wandelaars beneden en op het raam van de overburen.
Maar toch, de societeit is in de Kalverstraat. Als zij ergers elders was, gelijkvloers, met een heerlijk uitzicht en alle gemakken, zou er niemand komen.
Ook de koffiehuizen geven een eigen merkteeken aan de Kalverstraat.
In de andere winkelstraten komen zij niet voor. De bierhuizen, waar de Duitsche handelsbedienden geheele avonden in den rook zitten en midden in Augustus aan ‘frissches Sauerkraut mit Wurst’ smullen, waar Duitsche deerntjes de gasten bedienen en de waard zelfs de Nederlandsche bezoekers een kort en onwelluidend, maar goed gemeend, ‘'n Abend’ toesnauwt, tieren vooral in de Warmoesstraat. De Kalverstraat is het uitverkoren oord voor de koffiehuizen, die vooral tegen bittertijd volloopen, waar men na den maaltijd een kop koffie met een ‘poesje’ gaat gebruiken en des avonds naar de wandelaars gaat zitten kijken onder het genieten van een grokje. Tot verbazing van den buitenlander doet men dat op de echt Hollandsche wijze, gezeten voor het groote gordijn, dat des avonds het koffiehuis in twee gedeelten splitst, waarvan het voorste in een geheimzinnig duister blijft gehuld, dat het uitzien naar buiten des te gemakkelijker maakt.
Merkwaardig is het, dat de koffiehuizen alleen gevonden worden in dat deel van de Kalverstraat, dat het dichtst nabij den Dam is gelegen. Dat oudste
| |
| |
deel van de oude straat is het rijkst aan afwisseling. Eenmaal het Spui voorbij, waar vroeger de Osjessluis gevonden werd, is de Kalverstraat een aaneenschakeling van winkels en van winkels alleen, met uitzondering van een paar melkhuizen, die in hun lammen naam van melkinrichtingen het bewijs dragen dat zij eerst in onzen tijd ontstaan zijn.
Misschien wel ten gevolge van al ons onderwijs en geëxamineer, raken van ons taalgevoel de fijne puntjes af. Het een of andere pedante mensch heeft maar een dwazen naam te bedenken voor een heel gewoon ding, of ieder helpt mede de taal te verarmen. Zoo leven wij nu in den tijd der inrichtingen. De neringdoende burgerij vindt dat een bijster mooi woord. Eerst is het goed Nederlandsche winkel weggevaagd om plaats te maken voor het oneigenlijke magazijn, dat veel fatsoenlijker is. Een magazijnhouder is een veel deftiger wezen dan een winkelier, moet gij weten. Ik heb het onderscheid nog wel niet mogen ontdekken, maar het moet er toch wezen.
Nu zijn wij aan het ‘inrichten’. Eerst deden wij dat alleen melk, nu alle mogelijke andere dingen. Wij richten bier in, wij richten boter in, de waschouw heeft een wasch- en strijkinrichting. Als het zoo voort gaat, zullen, wanneer de laatste aflevering van het Nederlandsche Woordenboek verschijnt, alle werkwoorden buiten gebruik zijn gesteld en vervangen door daarstellen en inrichten, wat heel gemakkelijk zal wezen.
Intusschen wordt er in de Kalverstraat heel druk melk ingericht. ‘Gesleten’ werd zij in vroegere dagen, meestal in een kelder, waar zij tevens gewasschen werd. ‘Ingericht’ wordt zij zonder uitzondering op den beganen grond en zonder water naar het heet. De echte spraakmakende gemeent' moge ‘fillesepee’ mooier vinden dan rijwiel, de melkinrichting was haar, die bij voorkeur iets prikkelends gebruikt, een gerede aanleiding om haar spotzucht bot te vieren en van een ‘kattenkroeg’ te spreken.
Kattenkroegen dan zijn er bij de vleet. Men kan er melk, melk-sjokolade of slemp drinken, room en zoowaar ook broodjes met kaas en taartjes eten.
Men doet het ook, en nog wel zonder valsche schaamte.
De melkinrichtingen vervullen in Amsterdam de plaats, die in den Haag de koekenbakkers innemen. Zij zijn de koffiehuizen voor de dames - waar ook wel heeren komen. Zij nemen steeds in aantal toe, worden overal gevonden en zijn door heel de Kalverstraat verspreid.
In dat deel van de Kalverstraat dat tusschen het Spui en het Sophiaplein gelegen is, zijn maar drie deuren, die niet bepaald tot winkels toegang geven. Eén is de ingang van een melkinrichting, één voert den fijnproever tot een bodega, ook al een nieuwe ‘inrichting’ met een nieuwen naam, en achter de derde, vlak naast een heel klein boekwinkeltje, zal geen vreemdeling een kerk zoeken.
Er is een tijd geweest, dat er in heel Amsterdam niet meer dan twee duizend Roomsch-Katholieken waren, die door mijnheer den Schout nog wel op een extra schatting werden gesteld van duizend gulden per jaar. De Kalvinistische vaderen ergerden zich aan wat zij dichterlijk ‘paepsche stoutig- | |
| |
heden ende superstitiën’ beliefden te noemen en konden het vooral niet zetten dat er in de Roomsche kerken wel eens voor den Koning van Spanje gebeden werd, dien zij nu juist niet zeer vriendschappelijk gezind waren. Zoo was een Roomsch-Katholieke kerk in hun oogen een gevaarlijke bedeplaats, die ten hoogste geduld mocht worden en bleef dat, ook toen de vroegere Spaansche vijand een bondgenoot was geworden. Zulk een kerk mocht al evenmin een toren hebben als een Luthersche en moest, al stond zij ook in de Kalverstraat, zoo goed als weggemoffeld te zijn.
De Kerk het Boompje.
Als ter herinnering aan die vroegere dagen staat aan het einde van de Kalverstraat de Kerk van Sint Franciscus van Assises, meer gemeenzaam naar den gevelsteen van het huis waarin zij gevestigd is, het Boompje genoemd.
Dat huis, eigenlijk is het een dubbel huis, met zijn insteekverdieping, zijn kleine ruitjes, zijn uit steen gehouwen bloemfestoenen en zijn geboorteakten, boven de ramen, die tweemaal vermelden dat het in 1651 gebouwd is, heeft een eigenaardig, huiselijk aanzien behouden, al is het dak waarschijnlijk in later dagen van de trapjesgevels beroofd, die het wel gehad zal hebben. Vlak naast de groote kerkdeur is een klein winkeltje, waar gebedenboekjes, rozenkransen, beeldjes en dergelijke voorwerpen van devotie te koop zijn.
Er is nog een Roomsch-Katholieke kerk in de Kalverstraat, zóó bescheiden weggekropen, dat men haar ongemerkt voorbij loopt, zelfs als men haar zoekt.
Tusschen een sigarenwinkel en een pianowin.... pianomagazijn wilde ik schrijven, staat het huis no. 58, alleen opmerkelijk omdat geheel de onderpui wordt ingenomen door een groote, dubbele deur.
Dat is nu de St. Jozefs kerk, beter bekend als de Papegaai, hoewel het mij niets verwonderen zou als zij menig bezoeker van de Kalverstraat geheel en al onbekend was.
Wie zag toch ooit een kerk die zoo grappig schuilvinkje speelt.
| |
| |
Zij staat in het oudste gedeelte van Amsterdam's hoofdstraat, dat het rijkste aan afwisseling is en waar meer groote gebouwen en gestichten geheel of ten deele aan het oog onttrokken zijn.
Daar is het Burgerweeshuis, dat met zijn jongenspoort maar even, over een klein pleintje heen, tusschen twee gewone winkelhuizen op de Kalverstraat komt gluren.
Het is een fraai en ruim gesticht, met twee groote binnenplaatsen, waar het, als de kinderen op school zijn, rustig en stil is, als stond het mijlen ver van de roezige Kalverstraat.
Eeuwen geleden lag het aan het uiteinde der stad, als het Sinte Luciën en het Karthuizer Klooster, plaatsen van stille afzondering en vrome overpeinzing, nu te midden van het drukste verkeer geraakt, vlak naast de hartader van Amsterdam.
De Kerk de Papegaai.
Er ligt iets eigenaardigs in, dat Amsterdams verweesde poorterskinderen zoo in het hartje van de stad, aan de echt Amsterdamsche Kalverstraat hun huis gevonden hebben.
Naast al het nieuwe en het allernieuwste dat daar iederen dag wordt uitgestald, te midden der grootsteedsche menigte, die zich juist daar het minst Nederlandsch voordoet, gelijk en gelijkvormig als zij is aan de wandelaars in alle hoofdsteden der waereld, vertoont de Burgerwees zich in een oude en ongewone, maar sierlijke en bevallige kleeding. Het oog, gewend aan de dwaasheden der waereldmode, rust juist hier met te meer welgevallen op den oud vaderlandschen snit van het kleurige gewaad en op den volkseigen hoofdtooi der meisjes.
Volgens menschen, die het weten kunnen, zou er, niettegenstaande den slappen moerasbodem waarop Amsterdam gebouwd is, onder de Kalverstraat door, nog een ondergrondsche verbinding te vinden zijn tusschen de voormalige kloosters waarin nu het Burgerweeshuis gevestigd is en de kerk daar recht tegenover. Het is de derde kerk, die de Kalverstraat rijk is, en de oudste.
| |
| |
Thans heet zij de Nieuwezijds Kapel, oudtijds was zij bekend als de Heilige Stede.
Ook zij is weggestopt, aan vier zijden ombouwd met winkels en woonhuizen. Aan de Kalverstraatszijde zijn die winkels heel klein, zoodat de Amsterdammers die dan ook kennen als de ‘kastjes.’
Op de plek waar later deze kerk is gebouwd, is het bekende mirakel van Amsterdam voorgevallen, waarvan het Burger Weeshuis nog een soort reliek bewaart, de kist waarin het mirakuleuse sacrament een tijd lang is bewaard geworden.
Een ingang van de Nieuwezijds Kapel.
Vóór de kerkhervorming ging telken jare op den dertienden Maart, ter eere van het wonder van Amsterdam, van de Heilige Stede een plechtige omgang uit.
Ook nu nog wordt op dien dag het mirakel herdacht en de omgang gehouden. Dat gebeurt thans in den vroegen ochtend, zonder praal of plechtigheid. De geloovigen gaan in kleine troepjes den zelfden weg dien in vroeger tijden de plechtige processie statig doorliep. Zij gaan nog de Heilige Stede rond, waaruit het altaar reeds lang is ver- | |
| |
bannen, en trekken ook met devotie door de Nes, eenmaal vol kloosters, maar waar tegenwoordig misschien alleen op dien dertienden Maart gebeden wordt. Enkel de ingewijden weten dat er een processie gehouden wordt in Amsterdam, die het niet weten merken den omgang niet eens op.
Deze omgang gaat uit en keert terug tot de Begijnhofskerk, de kerk, die thans in de plaats is gekomen van de Heilige Stede.
Een merkwaardige plek, dat Begijnhof.
Midden in de stad een klein dorpje. Vlak naast de rumoerige Kalverstraat landelijke kalmte en rust, te midden van het moderne leven deze instelling uit het verleden, die bijna ongeschonden in het geusgeworden Amsterdam is blijven bestaan.
Het is er altijd doodstil, op het Begijnhof. De huizen, de meesten met een klein tuintje er voor, staan rustig in het rond, om het ruime plein, waar zware iepeboomen twee grasvelden omzoomen. In het midden steekt een kerkje, juist een klein kerkje voor zulk een klein dorpje, zijn spits torentje omhoog. Het is de oude Begijnenkerk, aan den Katholieken eeredienst onttrokken en nu in gebruik bij de Engelsche gemeente. Naast de kerk staat de pomp, ik geloof haast de eenige openbare pomp in heel Amsterdam. Ook het eenige houten huis van Amsterdam, sinds kort opnieuw hersteld in den ouden vorm, is op het Begijnhof te vinden.
Dat alles, zoo vol herinneringen aan het verleden, zoo weinig in overeenstemming met het overige Amsterdam, zoo ouderwetsch in ieder opzicht, is gelegen op enkele passen van de Kalverstraat, waar juist alles wat er nieuws ter waereld verschijnt, of voor het eerst in Amsterdam zijn inkomst houdt, te zien is.
Een doorloopende tentoonstelling, die Kalverstraat. De nieuwste roman, gisteren te Parijs verschenen, het jongste wetenschappelijke werk door een Duitschen professor geschreven, liggen er voor de ramen. Hier zijn de nieuwste bronzen te zien uit de werkplaats van Barbedienne, daar tuurt men naar het schilderij van een meester, die den roem van Holland's schilderschool helpt vergrooten, ginds hangen prenten naar de laatste werken, die in het buitenland opgang maakten. De nijverheid heeft ergens een nieuw pad ingeslagen en zoodoende iets gevonden dat gisteren nog onbekend was - in de Kalverstraat is het te vinden; de tijdgeest brengt een nieuwe behoefte voort, waar wij een dag geleden nog niet van wisten, maar waar wij na korten tijd niet buiten zullen kunnen - hier is er aan te voldoen.
Onze zeden, gewoonten en gebruiken worden in en door de Kalverstraat steeds veranderd en vernieuwd.
Wie kocht er vroeger ooit bloemen dan op de bloemmarkt of aan een handkar, potplanten of kunstelooze ruikers. Daar wordt in de Kalverstraat een bloemenwinkel geopend, die kunststukken van kransen voor de ramen hangt. Nu zijn er in elke straat bloemenwinkels en wordt er geen Amsterdammer begraven of bloem en loover dekt zijn lijkkleed.
‘Die statie gaat gauw over,’ zuchtte Vondel.
| |
| |
Het Begijnhof.
| |
| |
Een vroolijker iets. Poffertjes. Een smullerij vroeger alleen in den kermistijd te genieten, zooals boterletters alleen smaken op Sinterklaas. Daar doet de overheid de poffertjes den oorlog aan. Dit schijnbaar onschuldig gebak wordt verbannen bij raadsbesluit, wat met den jenever nog nooit het geval is geweest. De kermis wordt afgeschaft. Geen poffertjes meer.
Het sterven van de kermis, is het ontstaan van de Vereeniging tot Veredeling van het Volksvermaak.
Lang tast die vereeniging rond eer zij iets gevonden heeft dat ons troosten kan met het geleden verlies. Eindelijk doet zij een genialen greep. Op Prinsesjesdag richt zij achter het Rijksmuseum een kermis in, met draaimolens, kunstenmakers, goochelaars, marktschreeuwers en poffertjes. Helaas maar voor één dag.
Dan komt de Kalverstraat ter hulp. De scherpe lucht van gebraden boter wijst al van verre den weg. Niet in een houten kraam voor enkele weken opgeslagen; in een hecht, sterk en weldoortimmerd huis, worden iederen dag des jaars poffertjes gebakken. Zij zijn nu ‘permanent’ verklaard.
De Kalverstraat is het eerst met asphalt geplaveid en het eerst electrisch verlicht. Ook is zij het eerst met telefoondraden bespannen. Zij is het proefveld van Amsterdam, waar nieuwe ondernemingen tuk zijn op een plaatsje. Zij hebben hier de grootste kans aan te slaan, tot wasdom te komen en vruchten te dragen.
Een ‘tijdingzaal’ hadden wij hier te land nog nooit gehad. Nu hebben wij er een, natuurlijk in de Kalverstaat. Alles nieuw, zooals dat behoort hier ter plaatse. Een nieuw ochtendblad, de nieuwste prentjes langs den wand, het nieuwste nieuws, het nieuwste woord.
Men doet er aan ‘aanname’ van abonnementen, zooals op de ruiten geschilderd stond.
Zoo zijn wij zelfs den boulevard vooruit. Daar zijn ook salles de depêches, waar de goedige Parijzenaars het niet verder brengen dan eenvoudig Fransch of ten hoogste argot. Tot brabbeltaal als ‘aanname’ is de beschaving daar nog niet gekomen. Zelfs zou een Fransch blad, dat zoo iets uitdacht, weldra overstelpt worden met ‘opzages.’
Nu, daar zijn de Franschen, Franschen voor, beste menschen, maar slecht onderwezen. Wij doen het anders.
Die Amsterdamsche tijdingzaal is wat klein en wat donker, maar valt blijkbaar nog al in den smaak. Er zijn altijd bezoekers. Jan Rap, met een pruim achter zijn kiezen, houdt er den vloer in het tabakssap, wat goed is tegen den houtworm.
Jan Rap is eigenlijk zoo heel rap niet meer. Hij is ‘gezeten’ geworden en liefhebbert druk in staatskunstenarij. De tijdingzaal van de Telegraaf loopt hij dus nooit voorbij, zonder er eerst even in te wippen. Dan bekijkt hij de prentjes, die er in het rond hangen, voor het grootste gedeelte uit vreemde verluchte tijdschriften geknipt, zoodat hij de onderschriften niet lezen kan. Zijn verbeeldingskracht komt hem dan
| |
| |
te hulp en hij ziet allerlei waar de teekenaar zelf niet aan gedacht heeft. Dan gaat hij de tijdingen, somtijds zelfs geheel de krant lezen en verlaat de tijdingzaal niet, dan overladen met geestelijk voedsel.
Hij, Jan Rap, vormt er natuurlijk de meerderheid, zooals overal in Amsterdam, maar daarom is hij er niet alleen. Iedereen loopt op zijn beurt de tijdingzaal binnen. De een om te zien of hij zelf of iemand van zijn kennis, die een staatsbetrekking bekleed, ook bijgeval promotie heeft gemaakt, een ander om zich te vergasten aan het Kamerverslag, sommigen met geen ander doel dan om even voor den regen te schuilen.
Dames komen er eigenlijk niet. Het schijnt dat die geen belang stellen in het allernieuwste nieuws, of dat zij het al weten.
Maar de dames komen wel ergens anders, waar zij zich een tijdje geleden voor geen geld ter waereld zouden vertoond hebben, in het café-chantant dat sinds kort in de Kalverstraat geopend is.
Het café chantant heeft na langen strijd de overwinning behaald. Het is opgenomen in onze zeden, het is een instelling geworden waarmede in het vervolg rekening te houden is.
Jaren geleden was het er al, als een klein plantje, dat half in het verborgen bloeide. Het beminde het nachtelijk duister en ontplooide zijn blaadjes eerst recht ‘in den tijd voor de nachtrust bestemd,’ zooals de juristen zeggen.
Het was een heel onzedelijk vermaak in die dagen.
Op een klein tooneeltje zaten een stuk of tien vrouwspersonen te kijk, in gala kleeding. Rokken met ellenlange slepen, laaguitgesneden lijfjes, witte handschoenen. Heel den avond door dronken zij allerlei dranken, haar door onnoozele vereerders aangeboden. Zij waren er op gehuurd om nooit iets af te slaan, dat uit het buffet moest komen. Van tijd tot tijd zongen zij ieder op haar beurt een liedje - of zij trachtten het te doen. Als de zangeres er maar goed uitzag, kon zij niet leelijk zingen.
Behalve deze dames, die van acht uur des avonds tot drie uur in den morgen in touw waren met zich te laten aangapen; met punch, wijngrok, stout en ook wel schuimwijn te drinken, alles door elkander; met van tijd tot tijd een liedje te zingen; behalve deze dorstige schoonen waren er ook nog anderen, die alleen maar een keer of drie per avond optraden.
Ten eerste de komiek. Zonder komiek was geen café chantant bestaanbaar. Als hij een Franschman was, was hij gemeenlijk heel gewoon gekleed en heel grappig, als hij een Engelschman was, had hij meestal nog een kameraad bij zich, om elkander te kunnen slaan en schoppen, wat aan de overzijde van het kanaal voor bijster ‘funny’ wordt gehouden; als hij een Duitscher was, en meestal was hij dat, was hij dwaas aangekleed en onuitstaanbaar flauw, als hij Nederlandsch zong was hij een Jodenheer.
Dan was er dikwijls nog een ernstige zanger, een bas of tenor, die met veel gevoel aria's uit opera's kweelde en een of meer kunstenmakers, dierentemmers of goochelaars.
Dat mannelijk personeel zat natuurlijk niet te kijk.
| |
| |
Maar er waren ook dames, die geen stoel op het tooneel hadden, ja voor wie geheel het tooneel zelfs ontruimd werd, als zij optraden, echte sterren die niemand naast zich duldden. Zij hadden altijd eenige verdienste en waren der kunst nooit geheel vreemd.
Nu was het merkwaardig dat zulk een ster, die werkelijk iets zeer goeds te hooren of te zien gaf, iederen avond voor volle zalen optrad.
Het publiek bestond grootendeels uit heeren, of juister gezegd, vrouwen van stand kwamen nooit in zulk een café-concert. Alleen de mindere man en goedige buitenlieden verschenen er in de onschuld huns harten met vrouwen, dochters en meisjes en genoten voor weinig geld van het schouwspel en van de muziek.
Alleen als het kermis was, zag men allerlei dames en heeren, die een gewoon café-chantant diep verafschuwden, zich kostelijk vermaken in soortgelijke gelegenheden, die dan op de pleinen werden opgeslagen.
Toen werd de kermis afgeschaft. Een paar jaar later werden de café-chantants gedwongen om middernacht te sluiten.
Na dien tijd zijn zij tot hoogen bloei gekomen. Waar er vroeger niet meer dan twee waren, zijn zij nu bij tientallen te vinden, waar de onmatige slepen van voorheen, vervangen zijn door heel korte rokjes.
Maar tevens begonnen zij de deftige concerten, schouwburgen en circussen mededinging aan te doen.
Voetje voor voetje drongen zij zich in de gunst van het uitgaande menschdom in.
Eerst werden er maar tijdelijk fatsoenlijke café's-chantants ongericht, waar de vader met vrouw en zoon verschijnen kon. Waar nu, aan de Stadhouderskade, het Diaconieweeshuis staat, en aan den anderen kant van de stad, op een niet meer te herkennen terrein in de buurt van de Willemspoort, zijn jaren geleden tuinen geweest waar, op een tooneel in de open lucht, des zomers zoowat het zelfde vertoond werd, wat heel het jaar door in de Nes te zien was.
Toen opende eenige weken per jaar het Paleis voor Volksvlijt zijn deuren voor die vertooningen, die heel Amsterdam een genoegelijken uitgang verschaften.
En zoo is het eindelijk met het café chantant gegaan als met de poffertjes. In de Kalverstraat is het fatsoenlijk en permanent geworden.
Niet alleen de zoon, ook de dochter kan er nu met haar ouders komen; en zij doet het. Het café-chantant is nu een heel gewone uitgang.
Om het zoover te brengen, heeft het zich natuurlijk aan de nieuwe om- | |
| |
standigheden moeten aanpassen en is het wel wat van aard veranderd.
Het heet nu ‘specialiteiten-theater.’ De dorstige dames zijn verbannen. Alleen de sterren van voorheen treden er op.
Aan die sterren is geen gebrek. Niet alleen in Amsterdam, in heel de waereld schijnt plotseling behoefte te zijn ontstaan aan iets anders dan aan het concert en aan den schouwburg. Misschien ligt dat wel aan het late etensuur, aan de droefgeestigheid waarin de hooge kunst onzer dagen zich meestal uit en die zoodoende vroolijkheid en scherts op te hooger prijs doet schatten, aan al de ernstige vraagstukken, die ons ieder uur van den dag ter oplossing worden voorgelegd en ons zoodoende vermaak doen scheppen in vertooningen vol afwisseling, waarbij veel te zien en te hooren en zoo goed als niet te denken is.
Hoe dit ook zij, het is een gulden tijd voor de ‘specialiteiten’ en dus is hun aantal legio.
Het zijn zwervende ‘artisten,’ kunstenaars en kunstenmakers, soms beide te gelijk.
Zij doen van alles, zingen, dansen, goochelen, muziek maken op allerlei gewone en buitengewone instrumenten, dieren africhten, koorddansen, teekenen, schilderen, uit het hoofd rekenen, schaduwbeelden vertoonen, buikspreken, gymnastiekmaken, gedachten lezen, schijfschieten, zwemmen en duiken, tooneelspelen, alles en nog wat.
Ieder hunner en harer heeft maar één, ten hoogste een paar koorden op den boog. Jaren achtereen vertoonen zij iederen avond hetzelfde, maar reizen er heel de waereld mede door. Het specialiteiten theater is nu eenmaal in de mode, hier en overal elders. In Parijs drukt het de ontvangsten der schouwburgen, in Scheveningen kort het de avonden der badgasten, op Java treedt het in de hoofdplaatsen op, in de Kalverstraat is het iederen avond stampvol.
Een eigenaardig volkje, die ‘specialiteiten.’ Zij komen overal van daan, zijn overal geweest en hebben dikwijls nergens een tehuis. Ieder hunner vervult zijn ‘nummer,’ en heeft zich niet te storen aan de overige artisten van het gezelschap, dat met gaanden en komenden steeds vernieuwd wordt. Onderlingen naijver kennen zij dan ook niet, naar ik geloof.
Allen worden goed betaald, enkelen zijn zelfs rijk. De man zonder armen,
| |
| |
die met zijn voeten in een kwartiertje tijds een olieverfschilderij maakt en later op den avond met zijn teenen een guitaar tokkelt, heeft een buitenplaats in den omtrek van Parijs.
Zij zijn van alle landaarden, somtijds kruislingen van alle volkeren en spreken alle talen.
Op één avond kunt gij in de Vereeniging, in de Kalverstraat in Hindoesche dracht, een schoone inboorlinge uit de Fransche Kolonie Bourbon, die met een Duitsch sprekenden Engelschman getrouwd is, als slangenbezweerster zien optreden, kort nadat een Russisch kinderkoor zangerige en ietwat droefgeestige liederen uit het hooge Noorden ten gehoore heeft gebracht. Grappige clowns brengen de bezoekers met welbedachte onnoozelheden in een vroolijke stemming, gedachtenlezers doen dingen waar heel de Koninklijke Academie van Wetenschappen geen verklaring van zou weten te geven.
Gezongen wordt er het minst in het Café-chantant, nu het een Specialiteiten theater geworden is, deftig en bedaard, zonder eenige gemeenschap tusschen het tooneel en de zaal, waar al de electrische gloeilampjes plotseling worden uitgedraaid als het scherm omhoog gaat. De artisten treden op voor een donkere ruimte, waarin zij niets van de toeschouwers kunnen ontdekken dan een heel flauwe schijn. In de Nes moge nog veel bij het oude zijn gebleven; de Vereeniging in de Kalverstraat biedt een schuldeloos genot aan ieder, die aan de Kalverstraat zelf niet genoeg heeft.
Want het gladde asphalt is een tooneel, even vol afwisseling in zijn boeiende vertooningen als dat van het beste specialiteiten theater.
Heel het Amsterdamsche leven stroomt door die nauwe straat, die ieder uur van den dag een anderen aanblik oplevert.
Eerst, des morgens, de winkelbedienden, die weldra aan het stofafnemen gaan. Uit iedere winkeldeur wordt een
| |
| |
Russisch kinderquartet in de Vereeniging.
| |
| |
stofdoek uitgeslagen en op straat worden loopers geklopt. Dan komen de kinderen, die naar school gaan, en de buitenmenschen, die in de stad komen.
Er zijn heel wat oud-Amsterdammers onder die buitenmenschen.
Omstreeks dezen zelfden tijd van den dag is de Kalverstraat aan de orgeldraaiers overgeleverd. Of het de winkeliers zijn, die zoo bijzonder op draaiorgeldeunen gesteld zijn, of hun klanten, die tegenwoordig clientéle heeten, of de commensaals, die zij er bijna allen opnahouden, weet ik niet. Het is wetenschappelijk uitgemaakt, dat er geen beter en voordeeliger beroep dan dat van orgeldraaier bestaat. Het beste plekje om het uit te oefenen schijnt de Kalverstraat te wezen, des morgens vóór twaalf uur. Er staan wel eens drie draaiorgels te gelijk, die vriendelijk op elkander wachten of vijandig tegen elkander in deunen.
Er zitten om dien tijd al menschen in de koffiehuizen ook.
Als het twaalf uur geslagen heeft, wordt het eensklaps weder drukker. De scholen gaan uit en de kantoren ook. De koffiehuizen loopen vol. Aan kleine tafeltjes voor de ramen gaat Amsterdam dat ‘in zaken is’ het tweede ontbijt gebruiken.
Met gaanden en komenden duurt dat tot een uur of halftwee. Dan begint op den Dam het beursklokje te kleppen en worden de witte tafellakens weggenomen.
Nu trekt door de Kalverstraat geheel een schare beurslieden Damwaarts. De meesten hebben haast en bijna allen een gewichtig gezicht.
Het is nu geen gebruik meer een witte das aan te doen om naar de beurs te gaan. Men heeft tegenwoordig zelfs wel een wandelstok bij zich of handschoenen aan en een rond hoedje op. Toch is de gang naar de beurs nog altijd een ernstige zaak voor den koopman en een ware plechtigheid voor den handelsbediende, die er het eerst heengaat.
Een groot uur later keert die stroom terug, nu kalmer en bedaarder. Tegelijk zijn de wandelaars te voorschijn gekomen en de dames, die naar de winkels komen kijken. Het is gezellig druk geworden, wie haast heeft doet verstandig een anderen weg in te slaan. De koffiehuizen zijn vol, de societeiten raken vol, er wordt heerlijk geslenterd.
Tegen een uur of vijf verdwijnen de dames langzamerhand. Een uurtje later raken de societeiten en de koffiehuizen leeg, de winkelbedienden krijgen rust, heel de Kalverstraat haalt adem, terwijl Amsterdam middagmaalt.
Des avonds is het weder voller dan ooit. Amster- | |
| |
dam dat uitgaat, neemt, als het eenigszins kan, zijn weg door de Kalverstraat. Dan zijn er allerlei lieden wier dagtaak is afgeloopen en die nu slenteren. Kantoorbedienden, werklieden, straatjongens, dienstmeiden, die ‘een boodschap zijn’, zooals zij dat noemen, jongelui op avontuur uit, heeren, die met vrouwen, dochters en nichtjes een straatje omloopen. De winkels zijn hel verlicht, het electrisch licht schittert, de koffiehuizen, pas gelucht, zijn weer vol, donkere plekken in de lichtende winkelrij.
Duizenden schuifelen op het asphalt en daartusschen worden met luider stem socialistische en anarchistische bladen gevent en door Heilsoldaatjes Oorlogskreten te koop geboden.
Om negen uur wordt hier en daar een winkel gesloten, om tien uur staan overal de luiken voor de ramen, behalve voor de sigarenwinkels. De Kalverstraat raakt langzamerhand leeg, de laatste drentelaars gaan huiswaarts.
De koffiehuizen blijven vol. In de societeiten is heel den avond zoo goed als niemand geweest.
Het tooneel van de Vereeniging uit de schermen gezien.
Omstreeks elf uur komt er opnieuw beweging. De schouwburgen en concerten gaan uit, een stroom huiswaartsgaanden vloeit over het asphalt, de koffiehuizen nemen nieuwe bezoekers op.
Langzamerhand sluiten nu ook de sigarenwinkels. Het is donker in de Kalverstraat.
Na middernacht gaan de koffiehuisklanten langzamerhand weg. Het wordt
| |
| |
hoe langer hoe stiller in de Kalverstraat. Het slip, slap, sliep is ook ter ruste gegaan, er klinken nu duidelijk stappen in de stilte.
Geheel ledig en onbegaan is de Kalverstraat intusschen nooit. Op ieder uur van den nacht is er verkeer, er loopt altijd iemand.
Zoo is, in ruwe trekken, het uiterlijk van de Kalverstraat op de verschillende tijden van den dag in het algemeen.
Maar geen enkele dag gelijkt er op den anderen.
Des Maandags veel buitenlieden, vrouwen met gouden hoofdijzers, die schitteren uit de verte. Bij den Dam de voetpaden ingenomen door stilstaande heibazen en grondwerkers, ruwe gasten in grove kleedij. Boven een van de koffiehuizen daar wordt de Aannemers-societeit gehouden en dien dag is er arbeidsmarkt op straat.
Des Zaterdags is het er dubbel druk. Dan wordt er de Sabbat gevierd. Mannen met spiegelgladde zijden hoeden, vrouwen met pruiken en schitterende kleederen naar de allerlaatste mode drentelen er dan bij honderden. Overal zwarte haren en scherpe trekken, drukke bewegingen, vreemde klanken voortgebracht door dikke tongen, een vastelavond in Azië, al die Arabieren ietwat onbeholpen als Europeanen verkleed.
Des Zondags is de Kalverstraat zich zelf niet meer.
Bijna alle winkels gesloten. Kerkgangers, die naar de bedehuizen gaan, en Zondagsmenschen, veel weeskinderen, op straat. Een enkel oogenblik een kleine optocht, de burgerweezen in Zondagsgewaad, die uit de Nieuwezijds Kapel komen.
Vreemde bezoekers, in plaats van de oude klanten, in de koffiehuizen. Overal iets ongewoons en ongezelligs. Des avonds, heel den avond, donkerte in plaats van licht. Toch drukte, twee rijen slentelaars, die elkander in tegenovergestelde richting voorbijtrekken, lange slepen Zondagsmenschen. Als het wat laat wordt, komt er vroolijkheid in de menigte. Er wordt gezongen, gelachen, geroepen, het heeft iets van een kermis in het duister.
Uit de ramen van de Nieuwezijds Kapel straalt licht. Boven het geroes van de donkere Kalverstraat klinken soms de zware tonen van het kerkorgel uit.-
Zoo is de Kalverstraat zich zelf geen oogenblik gelijk, altijd vol afwisseling en tegenstellingen, maar nooit stil en verlaten.
Geroezemoes, heel den langen dag, van den vroegen ochtend af, heel den avond, een deel van den nacht zelfs....
|
|