| |
| |
| |
Een liedeke van smart.
Door Liane.
Zij lag op 't groote witte bed, moe, moe, zielsmoe. De oogen gesloten in diepe bewusteloosheid van slaap, kalm rustig, als had Dood reeds daar overheen gestreken, ze toegedrukt voor goed. Een zacht golvende ademhaling deed het tengere lijf met kleine tusschenpoozen òp-leven. Dan, na een tijdlang zóó, werd zwakker, telkens zwakker dat òp-leven, met breeder tusschenpoozen rust, het ademen onduidelijker en vager waar te nemen.. Niets meer weet ze, begrijpt ze, niets meer voelt ze van het wegzinkende Leven.. Door één verlangen is ze omvangen in al zijn macht, door één begeerte vastgehouden, verlammend vast: verlangen naar rust, naar duisternis. Doods-begeerte, die zoekt het ver-af-zijn van alle aardsche droefenis, die zoekt het zwijgen, het donkere stille zwijgen..
Zóó lag zij.
En hij daarnaast, in wake.
Versuft door het wanhópige altijd-door woelende denken dat hij haar zou verliezen kunnen, haar, zijn gelukskind, zijn afgod, zijn rijkdom,.. haar, haar.. Dat niets haar zou redden kunnen..
Die gedachte hoort hij luider, immer luider spreken, hard-op klagen met duizend klachten. Zijn mooi bestaan van geluk ziet hij verwoest, weg..
Elsbeth!.. fluistert hij klankloos over haar heen, Elsbeth! Elsbeth!.. de bleeke hand streelend, die nauw voelt de aanraking van zijn warmen adem, Elsbeth!..
Maar stil gevoelloos blijft ze liggen, roerloos stil, als of geen ontwaken meer mogelijk was, als of met zijn schaduwen Dood reeds verdonkerd had alle lichtschijnsel in haar, uitgedoofd had alle trilling van leven.
Dan, alle bevolen rust vergetend, barst hij uit in luid krampachtig gesnik.
O God, waarom moest dit ook komen, dit nog bij-komen bij al hun reeds te lijden smart! Was 't dan niet genoeg geweest? Niet àl-genoeg dat zij hun Frits hadden moeten afstaan? Na een martelend lijden, in vol bewustzijn hadden moeten zien sterven? Frits, hun oudste, hun eerstgeborene, het kind voor welks geluk zij hadden gebouwd een paleis van hoop, een tempel van verwachting? Was dit niet al genoeg geweest? Waarom dit nieuwe offer nu? Dit jong op-kiemende leven, dat met een stil heimelijk beloven van goed-maken, aanvullen, ter wereld wilde komen, waarom de vernietiging van déze hope? Waarom?.. Zou het voor háár geen genezen zijn geweest van diepe pijn, die Smart gebracht had in haar leven?
| |
| |
Elsbeth!.. de bleeke hand streelend.
| |
| |
Voor háár geen mooi nieuw licht geweest zijn, dat, opgaande achter wolken, zijn schijnsel breed gestrooid zou hebben over al haar sombere droomen van onherroepelijk verloren lief?.. Wat al niet goed had het gemaakt!
Maar 't mocht niet. 't Was te-veel belovend.
Het mooie kleine licht moest uitgaan, en alles moest weer donker worden als te voren, toen 't blij-zijn van de kinderen ter nauwernood geacht werd, door de stil lijdende moeder haast niet goed werd opgenomen. Dat gewone, levendig gestoei van jonge kinderen, die denken en genieten bij den dag en morgen weer vergeten zijn wat droevigs zij van gisteren zagen.
Zij begreep ze anders toch zoo goed, zijn liefste, hoe zij waren, en hoe zij 't meenden, maar nà Frits' dood was er iets anders over haar gekomen. Hun lachen, spelen, stoeien, deed haar zichtbaar pijn, als zag ze in hun vroolijk midden steeds het bleek gezichtje van hun doode broertje.. Zij kon 't niet helpen, zei ze, zij kòn niet anders.. hoe menigmaal hij 't haar ook vroeg, hoe menigmaal zij zelf ook zóó haar best deed het zwakjes te beproeven.. Zij kòn niet..
Eerst làter, toen er nieuwe hoop kwam gloren, toen een klein, klein vredelichtje zich schuchter kwam vertoonen aan haar droeven blik, ja, toèn eerst was 't kalmer in haar ziel gaan worden, berustender, met nieuw vertrouwen.
En een zachte stille glans van blijheid had hij dankbaar òp zien trillen in haar helder blauwe oogen vol trouwe.. Ach, die mooie klare ziele-oogen, die nu in doffen slaap zóó diep gesloten bleven, als had reeds Dood ze toegedrukt.. Wat zou hij nu niet alles willen geven om ze even-maar weer open te zien gaan, die oogen, in leven, en hèm toelachen.. Hoe zou hij haar dan troosten, troosten met hun toekomst, met hun beider jonge leven dat nog vol bloesem was van hoop!
En zich dieper buigend over de sluimerende heen, luistert hij op nieuw, aandachtig-angstig, of 't nog altijd zoo gelijk bleef, of 't nog altijd niet veranderen wilde.
Dan schrikt hij òp door een even licht bewegen achter hem, en zoekend het geluid dat hier kwam storen, ziet hij knorrig om.
Zijn blik verheldert dadelijk.
‘Stil, mijn kindje, stil!’ fluistert hij het nadertredende meisje toe, wijzend op de rustig slapende. ‘Mama mag nog niet wakker worden, je weet wel wat de Dokter heeft gezegd: heel stil te zijn!.. Wat kwam je doen, mijn Fanny?’
Het kind bedremmeld: ‘Alleen maar zien, even maar naar Moesje zien. Even maar!..’ zegt ze, half in woorden half in gebaren, schuw kijkend in het groote bed. Dan, achter haar vader, hem fluisterend in 't oor: ‘.. Ik verlangde zóó naar hier! Elken dag zoo akelig zonder Moesje..’
Weer kijkend in het bed: ‘Ach vadertje.. we zijn toch soms zóó bang.. Jo en Ben zeiden dat oude Mina had gezegd dat..’
| |
| |
Voleinden, durft ze niet.
Angstig vragend ziet ze vader aan, onderzoekend in zijn oogen iets.. in zijn afgewenden blik, die, droevig schemerend door tranen heen, haar zegt.. haar zegt..
Vol snikken, in raadselig begrijpen, slaat zij wild haar beide armen om zijn hals, haar nat gezichtje drukkend op zijn schouder, in siddering het heele lijfje.
En hij, nu niet meer trachtend haar te sussen, sluit haar sprakeloos in zijn armen op, warm omklemmend het fijne teere kinderlijf, zijn hoofd op 't hare leunend, stil kussend met weemoedtroost het lange blonde haar..
't Mocht niet storen, maar 't deed het toch.
Tot zij even de oogen opsloeg, flauw ontwakend bewegingloos, en met vagen blik, die beiden zag in hun doffe wanhoopsmart.
Om háár?.. Weenden zij zoo om háár?..
Zou 't zóó ook zijn, wanneer zij wèrkelijk niet meer wakker werd?
Wanneer zij wèrkelijk hen verlaten had.. voor altijd.. zooals Frits hen had verlaten, onherroepelijk..
Zou dan hun weenen óók zoo zijn?
Zich vragend deze vragen, in refrein herhalend, vallen haar de oogen toe, op nieuw.
En in droomerig welbehagen, refreinend steeds haar vragen weer, ziet zij niets anders dan die beiden, hoort zij niets anders dan hun beider stille klacht weenen tot haar door.
Toen waande zij zich dood.
Zacht dood..
Gelukkig samen weer met Frits..
Niets wetende van wereldleed niets voelende van pijn..
Héérlijk zacht dood..
Vèr hoog gedragen naar een land van louter licht en wit..
Maar dat dof klagende geween, dat zij steeds uit de verte hooren blijft als komende van heel vèr weg wat klinkt dat droef..
Als 't zacht eentonig zeggen van een lang gebed.. Wat zeiden ze? Wat spraken ze toch samen?
Een onderdrukte snik van Fanny hoort ze, dan een nauwelijks voor haar oor verneembaar geklank van woorden, het gemurmel van een zachte stem.
‘..Màg niet.. Màg niet. Nooit meer terugkomen?.. zooals Frits?.. o, vader..’
En dan, na korte stilte, iets duidelijker:
‘Houdt Moesje dan alléén, alléén van Frits? Van niemand anders meer?’
Ze is uit haar zachte droom van dood gewekt.
Weer levend is ze met een hart vol pijn.
‘Houdt Moesje dan alléén, alléén van Frits?’
Ze hoort hoog-uit die kinderstem, haar áánklagend. En vertienvoudigd,
| |
| |
in koor, ver boven alles uit herhaalt zich weer dat woord, bazuint het als verwijt haar in de ooren, schalt als verwijt het achter haar..
Ontvluchten wil zij 't! Vluchten.. 't Frits gaan zeggen..
In niets dan grijsheid dwaalt ze.
In nevel ziet ze alles.
Tot uit de grauwheid om haar heen, één glanzig witte plek ontkiemt, een grooter grooter wordend wit. Daarin een beeld. Het beeld van hèm, haar aangebeden kind dat ze verloren heeft, haar dierbaarste dat haar ontnomen werd.
Zij ziet hem liggend vóór zich, onrustig in zijn sluimer, in zijn rusteloozen sluimer, onafgebroken vechtend met die loomheid, die Dood vooruit gezonden had.. en die te vroeg, te vroeg hem kwam verlammen, toen hij nog smeekend riep om hulp.. om hulp voor die omstrikkende benauwdheid.. O God! die brekende oogen, waarin dat vol groote waanzinnige begrijpen lag dat àlles machteloos was, onmachtig was om hèm te helpen.. Die zieleangst, die laatste blikken vol ontzetting.. dat laatste wilde grijpen om hem heen.. om steun om hulp..
‘O God! Hèm wéér!.. Geef me hèm wéér!..’
Hartstochtelijk schreiend, beide armen hoog-grijpend uitgestrekt in eindeloos verlangen..
Zóó ontwaakte ze.
‘Elsbeth! Elsbeth! Mijn God, wat is er? Wat heb je?’
Angstig houdt hij haar omklemd, het hoofd omhoog gebeurd, in radeloos niet-weten wàt te doen, haar tranen wisschend van 't gelaat. ‘Zeg toch, Elsbeth, wat, wat is er dan?’
‘.. Niets Max, niets!..’ lispelt ze flauw, schrikkend van de werkelijkheid waarin ze nu ontwaakt is. ‘Heusch niets.’
‘Ach Moesje, zeg toch!’ bidt Fanny schreiend met schokken in haar stem, de klamme hand der moeder streelend. ‘Moesje, Moesje.’
Maar doelloos blijft ze turen naar één punt, in diep terug zien op 't geen zij vóór zich zag bewegen, leven, ademen, in altijd nieuwe siddering van martelpijn.. troosteloos..
‘Ja..’ zegt ze eindelijk, als nog in droomen, moe hijgend, ‘Zóó was 't.. Zóó was 't..’
‘Maar wàt, mijn engel, wàt dan toch?’ vraagt Max zacht fluisterend, haar hoofd geduldig nu terug weer vleiend op 't kussen, het haar wègstrijkende van 't koortsig gloeiend voorhoofd.
‘Deed iets je schrikken? Fanny's stem misschien?’
‘.. Die droom, Max, o altijd weer diezelfde droom je weet wel..’
En, na even zwijgen, klankeloos: ‘'t Roept me zoo.. zoo dringend Max! Ons kind, ons kind..’
Mistroostig schudt hij 't hoofd.
Dan, na even stil-zijn zegt hij vol zachtheid: ‘En zou je willen? Zou je kunnen, Elsbeth? Zou je wèrkelijk?..’
| |
| |
Heel ernstig is zijn woord, weemoedig.
Zij antwoordt niet, sluit stil de oogen, bang voor zijn ernst.
Eindelijk als hij, op antwoord wachtend, nog over haar gebogen blijft, haar koozend streelt de handen en nog eens vraagt: ‘Maar zou je wèrkelijk, wèrkelijk kunnen, Elsbeth?..’ dan zegt ze week, nauwelijks verstaanbaar, met zijn hand haar warm gelaat bedekkend: ‘O Max, 'k ben soms zóó slecht.. Je wéét 't niet.. Ik kan soms om zóó andere dingen bidden dan je denken zoudt..’
Zij durft het niet te zeggen.
Hij begrijpt. Schudt stil het hoofd.
Dan knielend voor haar bed, zijn hoofd naast 't hare, zegt hij innig.
‘Kind, kind, wat martelt zich je arme ziel toch moe! Geloof, vertrouw, hij is nu heel gelukkig. O, wanneer hij zelf 't je maar eens zeggen kon met zijn lieve zachte stem!’ En zachter gaat hij voort. ‘Zou onze schat wel ergens anders kunnen zijn dan dáár, waar we ons den hemel denken? Dáár, waar je hem geleerd hebt dat zijn God woont? Waar je hem gewezen hebt dat het groote, groote Thuis is, waar alle menschen heengaan, die God Hef hebben gehad?..’
‘O Max, die booze God, die zóó gauw weer scheidt wat Hij te zamen bracht, zóó gauw terugneemt wat Hij gaf.. Dien kunnen we niet àltijd lief hebben. Want waarom, waarvóór deed Hij ons dit?..’
‘'t Is nu gebeurd, Elsbeth. We hebben onzen armen jongen moeten afstaan, zonder óóit te zullen weten of begrijpen wáárom dit geschied is. We zullen er ons leven lang naar vragen blijven.. tot we eindelijk leeren zullen wat berusten is. Ik bid je, Elsbeth, blijf niet zóó voortgaan om al je denken onverdeeld aan hèm te geven, aan dat ééne droevige, dat nooit meer te herstellen is, dat wèg is, wèg.. Zeg, kindje.. was hij je dan 't liefste van al je geluk? Van al je andere kinderen? En ik, Elsbeth? Is er niets meer voor mij? Heeft hij àl wat in-je van mij en van de kinderen was, nu met zich méé genomen? En wil hij alles-dat voor zich-alleen behouden?..’
Zij antwoordt niet.
Vaag streelen hare lippen even zijn voorhoofd, naast haar.
Zacht wiegend klinkt zijn stem haar in de ooren. Ze is zoo mat, ze kan niet denken en niet spreken. Alleen luisteren kan ze, luisteren naar zijn trouwe stem, luisteren naar wat hij tot haar zegt.
En iets warm weldadigs in zacht breede golving voelt ze komen over haar, als werd een kleed van vrede om haar heen gespreid.
En hij, daarnaast, gaat immer voort haar zachtjes, zachtjes toe te fluisteren àl zijn troost.. àl zijn geloof in haar àl zijn vertrouwen..
Tot weinige woorden nog maar vallen..
Tot heele enkele maar..
Totdat hij ziet dat zij in slaap is, rustig.
| |
| |
Wat dagen verder.
‘Mag ik wel, vadertje? Mag ik?.. Ach ja, zeg ja! Toe, toe!’ smeekt Fanny dringend, haar arm om vaders hals geslagen, hem kussend vol vriendelijk kijken.
‘Mijn goed flink meisje!’ fluistert hij, onder 't streden van het lange blonde haar heur kussen weer terug-gevend. ‘Wat zou vadertje alléén geweest zijn, wanneer hij zijn trouwe Fanny niet gehad had..’
En zij, bij dit beweren zich heel gewichtig voelend ‘.. Arm vadertje! Ik deed 't zóó graag.. Maar mag ik nu?’
‘Al je huiswerk af?’
‘Bijna alles. En Ben's sommen, die moet ik ook nog even voor hem nazien in plaats van Moesje.. Maar dàt doe ik alles heel stil dáár, wanneer ze slaapt..
Vooral heel stil dan, kind, vergeet dat niet..’
‘O, ja ik wéét, ik wéét.’
‘Om negen uur ben ik weer thuis..’
Wèg, ijlt ze naar boven, blij en vol van 't groot verlangen om uren lang bij háár te toeven. Uren lang! Want in dagen was dit niet geweest. In dagen hadden zij en de twee broertjes het ziekenvertrek nauw mogen binnentreden, als alleen maar 's avonds, even vóór 't naar bedgaan Dan hadden ze haar stil een nachtzoen mogen geven.. en dàt alleen nog maar wanneer zij wakker lag.. O, wat hadden ze juist dàn niet graag haar àlles willen zeggen, alles, alles, wat zij den heelen dag in de bange hartjes met-zich hadden omgedragen: al hun angst om háár, omdat zij maar niet beter wilde worden.. Of zij hadden Moesje niets dan liefs toe willen fluisteren, stil aan 't oor, bij 't kussengeven, niets dan lieve, lieve woordjes....
Maar daar mocht alles niets van.
En hàd 't ook gemocht, dan zouden ze misschien nog niet hebben gedurfd. Moesje lag altijd zoo akelig stil, zoo roerloos.. zoo moe keek ze.. Soms, haast heelemaal zonder hen terug te kennen. Eens zei ze tegen Ben: nacht Frits!..
Maar eergisteren en gisteren was vader zelf hen 's morgens vroeg al komen roepen om Mama te zien: dit wilde liefste zoo.
En hoè hadden ze zich toèn gehaast: wie 't éérste klaar!
Maar in 't naar-beneden-gaan, waren ze toch weer stil geworden eigenlijk meer bang dan blij.. O, toch één oogenblik dit maar! Want dadelijk hadden ze Moesje van vroeger weer herkend: iets helders in haar oogen alsof daarin de zon scheen. Wat was ze engelachtig lief, die schat! Innig en blij had ze hen omhelsd gehouden één voor één en lang, lang had ze hen in de oogen aangezien.. Zóóveel blijheid kwam toen om hen allen, haast was 't als een wederzien, als een terug-vinden.
En van toen-af, mochten ze méér komen in de ziekenkamer.
Dadelijk zoodra ze uit de school kwamen renden ze naar liefste toe. Wat ging die tijd daar gauw voorbij! Zóóveel hadden ze te
| |
| |
zeggen en te vertellen, zóóveel.. Dat was een andere tijd dan toèn, toen ze haar nauwelijks mochten zien.. Ach, die booze, akelig drukkende tijd, die hen allen stom maakte in huis, zóó weinig durfden ze hun stemmen luid te laten hooren.. nooit vergeten zullen ze dien tijd, nooit!
Maar zou dat akelige nu wèg zijn? Voor altijd wèg? Zou 't nooit meer terugkomen in hun huis? Nooit meer dwalen door gangen en vertrekken, dat vormelooze, sprakeloos akelige, dat zij nergens in wezen zagen, maar dat loerend gluurde overal om hen heen? Spookachtig..
En Fanny trilt in bange vrees bij 't denken aan dit zoo kort-geleden nog Dan, van uit haar plaats, op zij van 't ledikant, werpt ze een grooten
.... werpt ze een grooten vollen blik op de zacht sluimerende vrouw....
vollen blik op de zacht sluimerende vrouw, lang-uit gestrekt op 't witte bed.
Bleek is ze, als een beeld van was zoo geel doorzichtig, en mager is ze ook, sterk vermagerd.. Wat ziet ze dit nu duidelijk, nu 't middag zonnelicht in breede plooien in de kamer golft en 't gelaat der kranke vrouw met zachte helderheid omschijnt!
Wat duidelijk ziet ze nu 't verschil met toèn, toen liefste nog gezond en vroolijk was, en Frits nog niet was heengegaan.. O Frits.. Frits!..
En plotseling wordt 't haar weer bang te moede. Trillend angstig bang, bij 't denken dat het nòg gebeuren kon, nòg mogelijk was dat zij zou kunnen heengaan.. hen verlaten zooals Frits..
En als ziet zij 't reeds gebeuren, als ziet zij reeds een dreigende hand
| |
| |
langzaam neerdalen op haar moeder, aanraken haar dierbaar teere lijf, schuift ze in schuwe wilde haast voort op den grond langs den zijkant van het bed tot vóór haar moeder..
Daar strekt ze beide armen vol sidderende wanhoops-angst breed uit over haar liefste heen afwerend, beschermend, in sprakelooze taal uit-biddend àl haar angst..
Lang blijft ze stil zóó, blij dat niemand haar zoo kan zien doen.
Dan, als ze nog knielend voor het bed is, de handen op den houten rand te saâm gevouwen, in vaag bedenken dat Ben's sommen nog niet nàgekeken en haar eigen werk nog niet goed àf, voelt ze even tikken aan haar schouder en snel omkijkend verschrikt, ziet ze Ben en Jo.
‘Zijn jullie daar al, jongens? En de gymnastie les?’ vraagt ze zacht, vlug zich oprichtende en hen méé trekkend naar op-zij. ‘Zijn jullie dáár niet heen geweest?’
‘Meester was ziek!’ zegt Jo, Ben volgend in zijn weer-terug-gaan naar 't bed.
Beiden dan glurend door een reet van 't dichtgetrokken zij-gordijn, en stil, lang daarin kijkend, heel aandachtig.
‘.. sSt.. luister 'es.. ik hóór wat..’ zegt d'een.
‘.. En ik zie wat.. ja.. zie zelf maar, Fan..’
Ben, zijn zusje wenkend met een zwaaien van zijn arm ‘zie maar.. ze beweegt zich..’
‘.. Moesje!.. Moesje!..’ roepen nu beiden tegelijk in fluisteren.
‘.. Stil toch jongens, stoute jongens!’ verbiedt nog Fanny.
Maar dan klinkt 't week en langzaam als in antwoord.
‘Kinderen.. mijn kinderen, zijn ze daar? Heb ik ze niet gehoord, zooeven?’
‘.. Schatte moesie.. Engel.. Dag, dag!..’
En zij vliegen op hun liefste toe, haar omarmend teederlijk, kussend het vriéndelijk stil lachende aangezicht onvermoeid het kussend steeds en weer.
‘.. Maakten wij u wakker, Moeder? Neen toch, wèl? Fanny dacht 't.. Maar ik weet zéker dat ik iets bewegen zag, uw arm was 't, geloot ik.. En toen was ik zóó blij..’
‘..Zóó blij?.. Mijn schatjes!’ zegt ze innig, hen streelend over de frisch blozende wangen, hen naar-zich-toe trekkend. ‘Al mijn schatten! Komt hier kinderen, dicht bij me, heel, heel dicht bij me..’
En vlug hun laarsjes van de voetjes gooiend, kruipen ze in bed, om haar heen, aaiend haar slanke blanke vingers, spelend met het losgewoelde haar, met de witte kanten van haar nachtgewaad..
En met eene zachte blijheid in haar stem vraagt ze: ‘Zeg, mijn liefjes, vonden jullie 't heerlijk dat Moesje nù juist wakker werd?’
En met haar armen vaag trachtend het groepje kinderkopjes te omspannen. ‘Verlangde je heel erg naar Moesje? Toe, zeg me eens hoè erg je naar me hebt verlangd, hoè erg wel?..’
| |
| |
‘O, dat kan niet, dat kunnen we héélemaal niet zeggen, hoè!’ roepen ze lachend.
‘Ach, zeg toch! Erg, heel èrg?’ herhaalt ze vleiend, in rijk genieten van haar moederweelde.
‘Of.. òf..!’ klinkt 't opgetogen ‘héél, héél erg!’
En Fanny meent: ‘Met elken avond en met eiken morgen verlangden we naar U, altijd naar U.’
‘.. En 's avonds spraken we zóó lang, zóó lang van U, totdat we bijna insliepen en dan van U droomden!’ vertelde Ben vol lief geknipoog.
‘.. En 's morgens dachten we weer dadelijk: zou Moesje nu al beter zijn?’ sprak Jo, zijn hoofdje naast het hare vleiend op het kussen en haar innig toefluisterend: liefste schattemoesje!
En met een hartstochtelijk op-bruisend gevoel van dankbaarheid voor haar gespaarde leven, drukt zij hen vurig aan haar hart, innig, innig.
‘.. Mijn schatten.. Mijn schatten..’ trilt het herhaaldelijk van haar lippen, blij dankbaar. Dan haar tranen nauwelijks meester zegt ze haastig: ‘Toe, spreek nog meer, vertel me alles, alles, kinderen. Ik vind 't zóó heerlijk jullie lieve stemmen weer te hooren nu ik je allen bij elkaar heb.. Moesje wordt weer beter, weet je, en we moeten maken dat we altijd zoo blijven kunnen bij elkaar, niemand mag meer ziek worden, niemand hoor!..’
‘En Moesje óók niet, o, Moesje eerst vooràl niet!’ roept Ben ‘want dàt is toch zóó akelig, dat kunt U heelemaal niet begrijpen. Nietwaar?’ vraagt hij rondkijkend.
Zij verklaren 't eenparig, allen, ieder op hun eigene wijze haar vertellend
hun kinderleed. En te midden van hen ligt zij stil te luisteren, te luisteren naar hun zonnig heldere stemmen, naar de blijde klanken van hun woord, als 't zorgloos getjilp van jonge vogels.
En door hun liefde voelt zij zich gedragen, hoog, hoog, tot vèr, tot dicht bij God..
Dan knielt in haar droeve ziel weer alles neer in diep en groot gebed. Verzoenend, vergeving smeekend..
Vurig, vurig dankend.
En beter werd ze.
Met elken dag méér beter.
Haar gansche wezen klaarde langzaam òp, als een zacht heldere morgenhemel met zon in aantocht. Als dáár, was ook in háár alles afwachting van wat komen zou: een breed uitspreiden van mooi vol licht, dat rijkelijk golven zou over den nieuwen dag.
Want dat dit komen zoù, komen moèst, begreep zij, wilde zij ook: voor Max en voor de kinderen, in wier midden zij het licht was, het onontbeerlijk groote licht, dat altijd branden moest, helder stralend..
Dood had niets van haar gewild, was haar voorbij gegaan. Haar naar- | |
| |
hem-uit gestrekte armen had hij niet gezien, niet willen zien. Leven had hij haar gelaten, als een aalmoes haar in den schoot geworpen toen zij hem smeekend aanriep om haar met zich mee te nemen, weg van al haar lieven..
En nu! Hoe innig dankt zij nu dien zwarten somberen man dat hij voorbij ging. Een weldaad deed hij. Een weldaad, die zij dankbaar had ontvangen uit zijn dorre hand. Voor Max en voor de kinderen. Had zij aan hèn haar leven niet gewijd?
Weer beter wilde ze! Met elken dag méér beter worden! Max's dankbaarheid te zien, zijn duizend kleine zorgen voor haar te bespieden, te genieten, deed haar onbeschrijfelijk goed. Een zaligheid wanneer hij haar met beide armen vast aan zijn borst sloot, den hemel vurig, vurig dankend dat hij haar behouden mocht.
Toch werd ze bij dat zeggen soms een oogenblikje stil. Ze dacht dan aan dat sterk machtige verlangen dat ze toen gehad had, om te sterven..
Eens, toen ze wat lang bleef zwijgen, keek Max haar onderzoekend aan. Maar toen ze even lachte en hem dankbaar toeknikte, was 't weer voorbij, en hij tevreden.
En uit zijn blik sprak 't duidelijk vol vertrouwen: je zult weer worden als van ouds, mijn schat. Ik wéét dat 't komen zal, ik weet 't zeker..
En zij, die oogentaal wel goed begrijpend, smeekte dan zacht terug: Ja Max, ik weet.. kómen zal 't wel, maar eerst nog wat geduld..
En vol van nieuw geluk, kuste hij haar dan de mooie blauwe oogen toe.
Zoo was ze rustig blij dat hij haar goed begreep.
En de kinderen!
Ach, voor hen bestond nog maar een vaag herinneren aan dien somberen tijd. Hun rijke jonge leven kende geen verleden. Alles heden, alles toekomst. 't Gemis van Frits was gaandeweg wat uitgewischt. Negen maanden zonder hèm: dat was een lange tijd..
Zoo ging dan 't leven voort van dag tot dag hetzelfde brengend als al de dagen van voorheen.. voorheen, toen uit hun huis die ééne schat nog niet was weg genomen.
O God! Hoe kòn toch alles nog zóó eender gaan als toen! Hoe kòn 't!.. Was dan die leege plek nu in hun midden wel ooit weer aan te-vullen? Ooit te vergeten? Die plaats naast háár aan tafel, waar Fannytje nu zat..
En toch was 't zoo.. 't Ging alles eender alles heel gewoon, alsof hij nooit bestaan had, nooit gezeten had te midden van hen allen..
En elken dag, trots àl haar doen en denken aan veel anders, moest ze aan dit weer denken. Elken dag. Eens vroeg ze zacht aan Max of hij niet 't zelfde had, of hij niet ook daaraan zoo denken moest als zij, trots alles?..
Toen had hij haar heel diep in de oogen aangezien lang en ernstig, en daarbij zacht het hoofd geschud.
‘Leeren berusten, kind!’ had hij gemaand.
| |
| |
En toen op eens, had hij haar in zijn armen weer genomen, haar iets in 't oor gefluisterd, en gekust gekust het lief gelaat..
Zij had geglimlacht, even-maar..
‘O, Max!’
‘Een illusie, schat! Ach, denk toch kind, zoo-een als hij weer in ons midden..’
‘.. Als hij!..’
Zij zag hem aan met oogen vol van weemoed waarin iets teers bezeerd scheen door zijn woorden.
Toen verborg ze snel haar hoofd weg aan zijn borst.
En met schokken in haar stem, trillend, zei ze heel zacht: ‘Ik heb óók zoo gedacht, Max, en ook zóó gehoopt.. innig, innig.. Zoo-een als hij.. o, wanneer dàt kon! Maar dat denken dat me eerst zóó blij maakte, werd later heel smartelijk in me.. Ik wanhoopte zoo aan àlles, aan alles van 't leven.. Boven alles uit voelde ik àltijd verdriet, alléén verdriet.. wàt ik ook deed om 't weg te jagen. En eens, eens zag ik ons nieuw kind vóór me, Max, heel duidelijk.. Ach, een zóó droevig teer en lijdend! Een smartenkind, dat àl mijn smarten méégeleden had, dat zich gevoed had van mijn leed en dat geleefd had van mijn tranen. Zie je Max, toen wist ik dat 't niet in-leven blijven kon, dat 't moest sterven.’
Hij drukt haar aan-zich met groote teederheid.
‘Mijn arme, arme schat..’
Dan troostend, vol deernis voor haar moedersmart, wijst hij op al het goede dat zij nog bezitten, op al hetgeen hen nog te wachten staat in 't leven, wanneer de andere kinderen grooter, ouder worden, wanneer de zaadjes van veel onzekere verwachtingen, om hen heen gestrooid, tot mooie Werkelijkheid zijn opgegroeid. Hij leert vertrouwen stellen in den Tijd, dien eeuwig jongen grijsaard, die met eindeloos geduld zoo menigeen den zekeren weg gewezen heeft door 't leven, zoo menig niet te torsen kruis heeft helpen dragen.
‘Niet waar?’ zegt hij ‘die lichte punten in de verte van ons leven, die zijn ons beiden toch heel lief - wel minstens even lief, niet zoo? Smart, hoe diep ook, mag ons nooit 't naaste zijn wanneer we plichten te vervullen hebben. En hebben we die niet, onze kinderen tegenover? 't Onwillekeurig aankweeken van smart doodt geluk, ondermijnt ten minste 't geloof en 't vertrouwen daarop, verlamt ons denken. Mijn liefste schat begrijpt me toch wel goed?..’ vraagt hij vol zachtheid wanneer een kleine trilling op zijn schouder, waar haar hoofd geleund is, hem doet voelen dat hij pijn gedaan heeft met dat zeggen, ‘Niet waar Elsbeth? Leed om zijn onherroepelijk weggaan kennen we toch beiden - en hoè goed! Te samen hebben we om ons arme kind geschreid, onbedaarlijk, vòl uit 't diep bedroefde hart dat heelemaal in donker was, toen we zijn mooie heldere oogen niet meer konden zien.. Maar liefste, donker blijven daarin, dat kon toch niet.. wèl? Misschien, wanneer we heelemaal alleen waren gebleven op de
| |
| |
wereld, wanneer we met hèm àlles verloren zouden hebben.. wie weet?.. Maar nu, nu waren we niet alleen, nu waren kleine kinderhandjes dáár, die elken morgen kwamen tikken en kloppen aan de gesloten deur van ons hart.. Binnen! Binnen wilden ze! Eerst hielden we ons doof en luisterden maar uit de verte naar hun roepen, maar eindelijk gaven we toch toe, en openden de deur.. En toen kwam niets dan zon naar binnen! Zij waren ons 't licht en brachten ons 't licht terug dat we voorgoed verloren dachten.. Toe, zeg me, gingen toen niet véél treurige gedachten op de vlucht voor al hun zon? Toe, zeg me, is dat niet zoo?..’
In fluisteren had gij gesproken, met zacht overtuigende stem, zijn arm om haar heen geslagen.
‘Niet zoo, Elsbeth?’
Zij knikt alleen van ja, haar stem nu niet vertrouwend om te spreken.
‘We zullen hem nooit vergeten, nooit kunnen vergeten, Elsbeth, niet waar? Tot onzen dood niet. Hoe zou dàt ook mogelijk zijn!..’ Met onzekere stem ‘Onze Oudste, onze Eerste!’
Dan, vol hartstochtelijk gesnik, haar heele lijf in sidderende schokken, klemt ze zich aan hem vast, aan zijn borst wèg-schuilend haar hoofd.
‘O Max!.. Max!..’
En samen weenen ze, weenen ze als kinderen.. Ontroostbaar..
Wat maanden verder.
Voor den tuin aan 't open raam geleund, staat ze te kijken naar het dartel spel der kinderen. Zij knikt ze vriendelijk toe, lachend, van tijd tot tijd hen aanmanend om toch vooral niet al te wild te zijn, elkaar geen pijn te doen. 't Is een ravotten en een stoeien vol gejubel en gelach, en de schaterlachen, de roepende kinderstemmen, schetteren in de hoogte uit als schel muziekgefluit.
't Is Ben's verjaardag, een vreugde-dag, en lang vooruit gezien.
‘Kom, moeder, kom!’ wenkt hij haar toe, zich los-makend uit een groepje jongens ‘één spelletje met ons samen, U heeft 't me beloofd.. Toe, kom!’
En als ze lachend daarop zegt: ‘Maar moeder ziet veel liever toe, mijn jongen. Zooals jullie 't doen, kan ik 't toch niet..’ Zegt hij terug, vol aandringen: ‘Ik zal 't U wel wijzen, wel leeren, ach kom toch, kom toch! Eén spelletje maar..’
Ze schudt heel even nog met 't hoofd, hem van verre om 't zelfde nog eens vragend met haar blik.
Maar Ben lacht heel ondeugend.
Wie heeft 't me beloofd?.. laat hij zijn donkere oogen zeggen.
Dan gaat ze stil, bereid om hem op dezen dag in niets te-leur te stellen.
En ze doet méé aan 't dartel kinderspel.
Ze vliegt van daar naar hier, juist zooals 't haar gewezen en gezegd wordt om te doen, van d' een naar d' ander, lachend, roepend, wenkend..
| |
| |
En dan wordt haar een blinddoek vóór gedaan, en met den afgesloten blik moet ze één van al de uitgestrekte armen weten vast te grijpen.. Een telkens luid gejubel bij haar dikwijls mis-getast, een schaterlachen over haar onhandigheid..
En eindelijk dan, als ze heeft gepakt, de blinddoek haar is weggenomen, en 't groepje kinderen zich wat verder heeft verspreid een ander spel beginnend, dan ziet ze stil te ontkomen, ongemerkt naar binnen.
Die luide vroolijkheid ging haar nog niet zoo makkelijk af, nog niet genoeg natuurlijk, 't mocht niet langer duren, anders zou 't misschien zijn opgemerkt..
En dat wilde ze niet meer.
Niemand, niemand, mocht meer van haar zeggen dat ze een ‘heele andere’ was geworden nà Frits's dood, een heele andere dan vroeger toen ze, rijk in 's levens lust, vol blijheid in de mooie wereld rondkeek.. O, die wreeden, die dat dierbare terug-denken aan haar kind nù al wèg uit haar leven wilden wisschen, wèg scheuren wilden, als een leelijk zwart bevlekt papier dat hoogst ontsierde haar mooi gekleurde levensboek. Die wreeden! Wat wisten zij van moedersmart, zij, die niets verloren hadden, of die niets bezeten hadden wat zóó dierbaar was.. Een kind!.. Weer zóó ‘als vroeger’ worden zou ze misschien nooit, trots àl wat ze bezat.. Stond niet altijd vóór haar een graf? O, een zoo dierbaar graf, waarop ze had geplant als teeken van herinnering, een donker kruishout een hoogstaand kruis dat vèr reikte en hoog, tot aan den hemel haast.. Boven alles uit zag zij 't altijd dat kruis: het vlekte zwart haar mooiste blauw.. daar was haar halt, haar rustpunt, en ook.. dáár was van háár leven iets gestorven, iets teêrs, dat Dood in haar had aangeraakt.. Die doode plek zag niemand.. Mòcht ook niet. Zij wist 't alléén. Zorgelijk hield zij 't voor iedereen verborgen in de rechte, strenge plooien van haar Smart, waarmeê zij 't zacht bedekte.
Ach, niemand wist 't! Niemand, zelfs Max niet... Immers hij ook smeekte met stilzwijgend vragen om 't zelfde wat de anderen uit de verte tot haar zeiden: weer die te worden van voorheen, van vroeger.. Niet meer zoo overvol van Smart te zijn, niet meer zoo.. O ja, dat vage zeggen en beduiden had ze wèl goed begrepen.
Daarom verborg ze dieper dieper wèg haar leed, en trachtte ze te geven wat men van haar zoo warm verlangde.. en wat ook Max graag wilde.. En àlles gaf ze toen wat ze maar geven kòn. Alles.
Zóó weinig was dat eerst!
Maar ze wist te tooveren met haar enkele lachjes. Iedereen was blij. Heel 't huisgezin werd anders door haar beetje vroolijkheid en 't was, alsof er nergens meer één plekje somberheid te vinden was, alsof de ramen van het heele huis wijd open stonden, 't helder vroolijke licht naar binnen lokkend..
En Max deed graag weer dàt, wat hij tot dusver had vermeden om te doen: hij bracht van tijd tot tijd een vriend meê aan zijn tafel.
| |
| |
En Elsbeth's stil vriendelijk lachje stelde hem gerust dat hij daarmeê niets deed wat zij ongaarne zag of had.
Haar zacht en vriendelijk doen deed hem weldadig aan, wiegde veel van zijn vrees in slaap dat zij nooit zou te-boven komen het onherroepelijk verlies
en haar in elkaar gedoken, droevig, stil zag zitten kijken.
van Frits. Haar zóó te zien gaf hem op nieuw vertrouwen, en wekte heimelijk jonge hoop voor toekomst op....
Zij raadde in stilte wat er in hen omging, haar aangebeden Max, en was
| |
| |
heel blij.. Toch soms ook innig smartelijk aangedaan dat hij niet meer zoo recht hetzelfde dacht als zij..
Maar 't moest! Zij leefde niet voor-zich alleen. Ook voor haar smart niet.
Die moest langzaam sterven en 't zwijgen leeren van de dooden.
Zoo was 't dan dag geworden om haar heen. Licht witte dag, dien zij gewenkt had om te komen binnen in haar woning.. nadat 't haar duidelijk was geworden, hoe zij door haar smart véél somberheid daarin gebracht had.
En een vraag van Jo kan zij maar niet vergeten, laatst toen hij vroolijk thuis kwam uit de school en haar in-elkaar gedoken droevig stil zag zitten kijken voor zich uit: lief Moesje, wanneer wordt U dan weer als vroeger?..
O, mijn kind..
En 't onverbiddelijk, onvermijdelijk al-gewone Leven ziet zij dagelijks weer nieuw terugkomen en gaan, en zonder stil-staan ziet zij 't steeds zich voort bewegen als een stroom, die rusteloos zoekt den weg naar zee.. En allen, die haar dierbaar zijn, ziet zij dien breeden stroomweg volgen, volgen zonder om-zien.. Max.. de kinderen..
Het Leven jaagt hen voort, onverbiddelijk. Zoo ook haar..
En zij gaat mee, gewillig, maar langzaam, smartelijk.
Dàt wat ze met zich meedraagt, wat ze niet kan achterlaten, is, zoo zwaar.. 't kan niet sterven.
En al haar kleinst herinneren aan haar vèr heengegaan kind, al haar liefde, al wat hij haar van hem heeft gegeven, zijn kleinste doen en laten, zoekt ze stil bij-een.. alles voegend bij elkaar vol zorg, alles stapelend op en naast elkaar, als afgebroken stukken van 't kostbaarst fijn gesteente..
En zoolang zoekt ze voort, en zoolang schaart ze 't al bij-een, tot ze een witte rij van zuilen daarvan heeft gebouwd, een zuilengang, die, als de intreê van een tempel, haar heenvoert naar het allerheiligste van haar gedachten-leven..
En dáár, in zachte stille wijding, diep verborgen voor des menschen oog, daar weent haar Moedersmart vrij-uit..
Daar leeft het onvergetelijk.
Berlijn, December '93.
|
|