| |
| |
| |
| |
Boonebloesems.
Novelle Door Daisy E.A. Junius.
‘Kom, houd er nou maar over op.’
‘Och, maar vader....’
‘Houd er over op, zeg ik je.’
‘Maar vader....’
‘Wat....’ driftig richt de oude zich in zijn armstoel overeind, de magere handen steunend op de versleten leuningen.
‘Wat alle weerga, kun je niet zwijgen, als je vader het je zegt?’
Lize wil nog wat antwoorden, maar op een bezorgd, smeekend knipoogje van moeder, zwijgt ze; ze buigt zich diep over haar werk, maar het duurt niet lang, of dikke tranen vallen op het grove linnengoed, waaraan ze naait. Dat gaat zoo zoo'n poosje voort, de zakdoek wordt al eens voor den dag gehaald en een zucht wordt geslaakt. Tersluiks kijkt moeder, met bang kloppend hart, van Lize naar vader en van vader naar Lize.
‘Ja, nou aan 't grienen,’ laat vader zich ontvallen, ‘maar beter dan trouwen met een jongen, die niet eens vast werk heeft.’
Driftig gooit Lize het naaiwerk er neer, ze staat op en verlaat met een hoogroode kleur het vertrek, om boven op haar zolderkamertje naar hartelust uit te schreien.
‘Lize....’
‘Moeder....’
‘Wees toch verstandig kind, vader is zoo driftig....’
| |
| |
‘Dat kan mij wat schelen.’
‘Lies, ik ken je niet meer....’
‘Nu ja,’ barst ze snikkend los, ‘wat heeft vader ook altijd op Gerrit te zeggen. Je kunt goed praten van verstandig zijn, moeder, maar u en vader zijn toch ook getrouwd; al was de familie er tegen, wat heeft vader daarom gegeven, en nou wil hij mij dwingen om Gerrit te laten loopen, maar ik doe het niet; ik geef niks om vader zijn praatjes....’
Verschrikt steekt de oude vrouw de hand uit, om Lize het zwijgen op te leggen, maar de losgebarsten storm is zóó gauw niet tot bedaren te brengen.
‘Wat heeft vader op Gerrit te zeggen? Hij kan niet, zie zóóveel, op hem zeggen, en Gerrit heeft goed zijn brood. Toen u trouwde, was u nog jonger dan ik nou ben, en vader er bij; ik ben nou oud genoeg om te weten, wat ik doe, ik bedank om nog langer door vader als een papkind behandeld te worden....’
Moeder begrijpt er niets meer van; Lies is haar ineens ontgroeid, die gehoorzame, gewillige Lies, en 't eenige, wat ze kan uitbrengen is:
‘Maar Lies, bedenk toch....’
‘Bedenken, laat vader maar liever zelf bedenken. Gerrit moet nou een groot kostgeld betalen en als we getrouwd zijn....’
‘Vrouw,’ klinkt het gebiedend onder aan de zoldertrap, ‘kom beneden, laat de deern maar alleen uitjenken; ze zal er me later dank voor weten.’
‘Neen, dat zal ik niet,’ klinkt het heftig van Lize's lippen en voor moeder het heeft kunnen verhinderen, is ze de trap afgevlogen en staat ze vlak tegenover haar vader.
‘Dank weten? dank weten? Waarvoor? Wát hebt u op Gerrit te zeggen, wat....’
De oude man staat gezwollen van drift tegenover haar, beiden gevoelen, dat het is: er op of er onder.
‘Nou wat, is hij geen fatsoenlijke jongen soms en heeft hij geen vijftien gulden? U hadt tien en u hebt zich toch niets gestoord aan de praatjes van de familie, en dat zal ik ook niet doen, ik....’
‘Jij,’ brult de oude man, zichzelf niet meer, ‘jij, dáár ik zal je leeren, astrant ding!’
Een harde slag doet Lize duizelen van pijn en schrik, maar ze richt zich op, vlak voor hem, en met vlammende oogen roept ze:
‘Me slaan, me slaan, dat zal je niet weer gebeuren, me slaan.... dat laat ik me niet weer doen.’
In een hoek van de kamer schuilt moeder, angstig, de handen gevouwen, smeekend met bevende stem: ‘Vader, Lieske, Jezus, om Godswil...,’ maar als Lize weg wil gaan, de kamer uit, vliegt ze op haar kind toe en grijpt ze het steenkoude handje.
‘Laat af!’ buldert vader, dan wankelt hij en zinkt in den armstoel, waar hij voor stond, neer.
‘Jezus Maria,’ gilt de oude vrouw, naast den stoel op de knieën vallend.
| |
| |
Bij de deur draalt Lize, maar als ze eensklaps het bleeke gezicht met de opgezwollen aderen en de blauwe lippen ziet, laat ze den deurknop los en verdwijnt het laatste sprankje bloed uit haar smal gezichtje. De kamer, met al wat er in is, schijnt haar te draaien.
‘Vader....’
‘Ga - weg -,’ zegt de onde man met moeite.
‘Jezus, Jezus, God in den Hemel, hij sterft!’ snikt moeder.
Zonder hoed of mantel stormt Lize de deur uit naar den dokter. Een uur gaat voorbij. Maar dan houdt het dokterskoetsje voor het kleine huisje stil.
‘Een beroerte.’
Lize spreekt niet, schreit niet, ze is maar stil, heel stil, den geheelen dag. Maar moeder aanzien, durft ze niet: had ze op den zolder maar naar moeder geluisterd....
Ginds in de verte ruischt de rivier - maar 't is niet zoo héél ver weg: ze kan van hier de maan zien spelen met de golfjes.
Weken van angst en zorg volgden. Lies ging door het huis en deed haar werk, maar ze gevoelde zich, alsof zij er geen recht meer op had ‘thuis’ te zijn, met moeder aan tafel te zitten, in haar eigen bed te slapen. Vader had gezegd: ‘ga weg’, en als hij nu weer beter was, wat zou hij dan zeggen?
Langzamerhand kwam de oude man eenigszins bij, in de oogen zien durfde Lies hem niet, maar hij scheen vergeten te zijn, wat hij tegen haar gezegd had, en alles was in het kleine huisgezin schijnbaar weer als vroeger. Maar ook slechts schijnbaar; want zoo als het altoos tusschen vader en Lies geweest was, werd het niet gauw weer.
Lize droeg een wrok met zich rond: vader had haar geslagen!
En vader verweet zichzelf, verweet Lize, verweet moeder - maar over dien vreeselijken dag werd geen woord meer gesproken. Toch was hij geen van allen een oogenblik uit de gedachten. Hoe had het toch zoover kunnen komen in hun rustig, gelukkig huisje. Hij hád niet zoo moeten volhouden, maar toegeven? Neen, dat had hij toch óók niet kunnen doen. Gerrit had nu wel goed zijn brood, maar hij kon toch ook zoo zonder werk komen en dan was het immers armoelijden.
‘Vandaag met de koets trouwen en morgen met den soepemmer,’ had hij tot Lize gezegd, en zij had het mooie kopje trotsch in den nek gegooid.
‘De soepemmer! Neen, dat nooit, en ze zou wel te voet naar het stadhuis en de kerk gaan, vader hoefde zich volstrekt niet te verbeelden, dat ze daarvoor te grootsch was.’
De lieflijke toon, die vroeger als van zelf in het huisje geheerscht had, was onmerkbaar overgaan in een bitsen, korseligen, sedert Lize ‘verkeering’ had met Gerrit.
‘Ja, vader was jaloersch, ze wist het wel.’
Aan den eenen kant vader en moeder, die haar tegenhielden - moeder laveerde trouwens maar zoo'n beetje, om het scheepje van den huiselijken
| |
| |
vrede in het vaarwater te houden - maar aan den anderen kant Gerrit, die zich niet met een kluitje in het riet liet sturen en die levenslustig en vroolijk haar meenam naar de komedie en spotte met al die bezwaren....
‘Vijftien gulden in de week, Lies....’
‘Maar Gerrit, als je eens zonder werk komt....?’
‘Ja, als we daar noù al over beginnen, zeg dan maar liever ineens, dat je me niet langer wilt - ik zal wel zorgen, dat ze me niet wegsturen, zoolang er werk is.’
Vader moest natuurlijk het onderspit delven; tegen de welsprekendheid van Lize en Gerrit was hij op den duur niet bestand, en moeder deed ook al af en toe een cent in 't zakje, ten voordeele van die twee.
‘Ja, dat jonk stookt jullie allemaal op,’ zei vader.
Maar op een mooien voorjaarsdag wandelden ze te zamen naar het stadhuis - den volgenden dag zou het trouwen in de kerk zijn.
In den grond van zijn hart mocht het oudje Gerrit graag, ‘maar ziet, de tijden waren er immers niet naar om zoo jong te trouwen: ze konden nog vroeg genoeg in de zorgen komen!’ Toch was hij nu vrijwel met het idée verzoend.
‘Gerrit en Lies waren nogal wijs voor hun jaren, dat schikte nogal, daarbij hadden ze goed gespaard. Ze hadden moeder nog een mooien zwarten doek en vader een pijp met tien pond beste tabak gekocht.
's Avonds was er bruiloft - de twee andere meisjes, Anne en Riemke, die in Utrecht in een modemagazijn waren, kwamen voor het feest over en al het leed was vergeten! 't Was ook véél te mooi weer om niet vroolijk te zijn.
Het jonge paar trok in een allerliefste woning, en des Zondags gingen ze “naar huis” of vader en moeder kwamen bij hen den Zondagnamiddag doorbrengen.
In hun tuintje kropen de boonen al uit den grond, die Gerrit er even voor hun trouwen gepoot had. Voor het raam van de kleine achterkamer hing in het zonnetje een zingende kanarie in een klein kooitje, half verscholen tusschen de helderwitte gordijntjes.
Vader en moeder voelden zich zoo recht thuis, als ze des Zondags bij hun kinderen waren en er rijst met pruimen of gepelde garst in karnemelk aten.
Lies was heel zuinig en Gerrit ook, elken Zaterdagavond gingen ze met hun boekje naar de spaarbank om er telkens vijf gulden bij te laten schrijven en zelfs konden ze telken Zondag nog altijd een half pond koffie en een halfpond tabak voor vader en moeder meebrengen.
Toen ze een paar jaar getrouwd waren, steeg de vreugde ten top bij de komst van een kleinen Hendrik - naar grootvader!
De trots en het geluk van grootvader en grootmoeder, niet minder dan van vader en moeder!
Anne en Riemke stuurden mooie kleertjes, en grootmoeder had heel stil een spreitje gebreid. Gerrit had met Lize's verjaardag een ijzeren wieg gekocht en
| |
| |
die netjes groen gemaakt; met de rest van de verf had hij de bank voor het huis en de bloempotten voor het venster geschilderd en verder al, wat hij in handen had kunnen krijgen en dat maar eenigszins geschikt was om beschilderd te worden; want hij had wel driemaal te veel verf aangemaakt voor de plechtige gelegenheid.
En grootvader had aangeraden, “om inplaats van groen saai, wat anders” in de wieg te nemen; want hij hield het er niet voor, dat het goed was, als het mondje van het kind, zoo dicht bij dat groene goed ademde.’
En Lies en moeder hadden alle beweringen van vader en Gerrit glimlachend aangehoord.
Die kleine Hendrik!
Grootvader werd zoo maar weer jong, en grootmoeder - ja, grootmoeder kon wel huilen van geluk.
.... had hij de bank voor het huis geschilderd
De wekelijksche tochtjes naar de spaarbank werden wel gedurende eenigen tijd gestaakt: ‘want zoo'n klein kereltje kan heel wat aan,’ en grootvader had gezegd, dat ze nou maar liever voor het geld van de koffie en de tabak, wat meer melk moesten koopen, maar iedereen ontzeide zich gaarne wat terwille van hun kleinen jongen.
‘Een lekkere aap, was het,’ dat zei grootvader tegen ieder, die het maar hooren wou.
Dat ontzeggen was trouwens niet zoo erg noodig; want Gerrit had zelfs nog opslag gekregen en als Lies nou weer flink over den vloer was, konden ze den eersten den besten Zaterdag weer vijf gulden naar de bank brengen.
Lies en vader...
Och, wat hadden ze elkaar gelukkig toegelachen, toen Lies daar zoo witjes op haar bed lag. Vader had nog wat willen zeggen, maar Lies had stilletjes zijn magere, verschrompelde hand genomen en die zachtjes gekust.
| |
| |
En vader had, zoo oud als hij was, gehuild als een kind, maar Lies had hem door haar tranen heen toegelachen en het eenige, wat hij had kunnen zeggen, was geweest: ‘Lies,’ héél zacht.
Toen was het voor altoos weer goed tusschen hun tweetjes. Ja, moeder had altijd wel geweten ‘dat er nog wat zat,’ maar nou werd haar oudje bij den dag jonger, als dat zoo voort moest gaan....?’
Wat hadden de oudjes een angst over Lies gehad; want 't was altijd maar een teer poppetje en altijd even zacht en gewillig tot.... ja tot.... Maar dat was nu voorbij.
Och ja, dat oud en dat jong gaat altijd niet even goed, dat spreekt alzoo van zelf.
Maar die kleine Hendrik; grootvader zou het jonk wel hebben kunnen opeten, sekuur.
Toen kwam er opeens een donker wolkje aan den zonnigen hemel: Gerrit kreeg gedaan; maar 't was niet zoo heel erg, ze hadden een aardig ‘duitje’ op de bank, ze konden het dus een heelen tijd uitzingen en.... hij zou wel niet lang zonder werk blijven. Lies was weer flink en sterk, de kleine jongen groeide als kool, en Gerrit was vol moed. Eindelijk kreeg hij dan ook werk, maar het was maar voor tien weken en tegen acht gulden in de week. Nu, beter wat dan niets. Het geld op de bank kon dan toch rusten.
Zoo brak langzamerhand de winter weer aan: de derde sedert hun trouwen.
Vader en moeder werden niets van alle kleine zorgen en bezwaren gewaar. Lies zinspeelde er zelfs nooit op. Zondags kwamen de oudjes nu geregeld bij hun kinderen, en altijd werden ze met een lachje van Lize en een vriendelijk, opgewekt woord van Gerrit ontvangen en binnengeleid. De stoel voor vader stond 's zomers altijd klaar bij het raam in 't zonnetje of voor het huis, en 's winters achter de snorrende kachel, maar de eerste tocht van grootvader en grootmoeder was altijd naar de wieg van den kleinen jongen. Dan sloeg Lize het wiegekleed opzij en alle vier stonden ze verrukt om het kleine kereltje geschaard; Lize vol moederlijken trots: trotsch was ze op haar jongen en op zijn frissche kleertjes: ‘Of hij niet was om in te bijten?’
‘Om op te eten,’ zei moeder.
Maar, het geld op de bank verminderde sterk. Telkens er wat afnemen en nooit er wat bijvoegen, dat was geen goede manier om het te doen aangroeien.
‘Kijk Gerrit,’ zeide Lize altijd lachend, als we er maar vijfentwintig gulden ophouden, dan zijn we nog rijk.’
De winter was streng, strenger dan in jaren, en het werk was schaarsch, ook schaarscher dan in jaren. Af en toe had Gerrit nog wel eens een karwei, maar veel zei het toch niet, daarbij was de kleine jongen den laatsten tijd niet zoo frisch en onder dokters handen. Lize's aardig blosje verdween langzamerhand, zoo heel ongemerkt, en het lachje werd ook niet zoo heel dik- | |
| |
wijls meer gehoord, alleen nog maar als kleine Hendrik ‘spatsjes’ uithaalde, of als vader en moeder er des zondags waren.
‘De woning was ook wel wat duur: vijfentwintig stuivers! Als we eens wat meer buiten gingen wonen, Gerrit?’
Ze gingen verder de stad uit, maar al verwoonden ze nu vijf stuivers minder per week, de gulden moest toch betaald worden.
‘Stil maar, moed houden en oppassen, dat vader en moeder er niets van merken, er zullen wel betere tijden komen. Eéns zal het toch wel veranderen.’
De zomer ging vrij goed voorbij, zelfs konden ze nu en dan nog eens naar de bank stappen - maar 't was nooit meer om vijf gulden tegelijk te brengen. Als ze een gulden of een daalder hadden kunnen uitsparen, waren ze al heel blij.
Met moed gingen ze den nieuwen winter in, de zomer had ze er toch weer eenigszins bovenop geholpen.
Maar het werk was nòg schaarscher dan het vorig jaar.
Gerrit stootte nu letterlijk overal het hoofd. Eenige groote werken waren aanbesteed geworden, maar ze waren gegund aan firma's buiten de stad, die voor een groot deel hun eigen werkvolk hadden meegebracht. 's Morgens ging hij uit en 's middags kwam hij thuis, den eenen dag moedeloos, den anderen vrij opgewekt, maar altijd met de onuitgesproken boodschap: ‘Nog niet, misschien later.’
Het geld op de bank minderde, minderde; de nood grijnsde hen aan.
Zuinig maar, steeds zuiniger, was sedert lang het wachtwoord.
Lies ‘het fijne popke’ zocht en scharrelde zoolang, totdat ze althans één werkhuis had, waar ze eens in de week een dag kon komen: dat was tenminste iets. Maar Gerrit ging onder dat alles gebukt, ze merkte het wel. Hij moest het aanzien, dat zijn vrouw, die maar zwak en teertjes was, uit werken ging, haar half ziek kind achterlatend, terwijl hij, forsch en sterk als een paard, tot werkeloosheid was verplicht. De vroolijkheid verdween uit huis, het werd tobben.
De winter duurde bar lang, uitzicht op werk was er niet.
‘Ja, dat rijke volk woont nou in de huizen, die ik heb helpen bouwen; aan dat heele plein daar, heb ik meegeholpen en nou.... nou kunnen wij in een vochtig krot als dit kruipen - en we zullen er wel gauw als honden worden uitgesmeten ook - zoodra we niet meer kunnen betalen, dat rijke....’
‘Dat is gemeen van je, Gerrit, dat heb je ook niet uit je zelf, dat heeft Gardus je voorgepraat, die slechte socialist, die brengt je nog heelemaal van het pad. Ze hebben je toch betaald voor je werk, had dan dadelijk gezegd, dat je er voor bedankte aan heerenhuizen mee te bouwen, dan was er een ander in je plaats gekomen en dan zat je nou, ik weet niet hoelang al zonder werk.’
‘Ik kan wel zien, dat jij vroeger onder de groote lui bent geweest, om ze nog zoo voortepraten ook; ik zeg je dan, dat het Godgeklaagd is, dat de een zijn geld opstapelt en de ander honger lijdt.’
‘En toen jij je geld op de spaarbank hadt?’
‘O, dat beetje.’
| |
| |
Gesprekken, die anders nooit zouden zijn gevoerd, woorden die vroeger nooit werden gewisseld, waren aan de orde van den dag, toen de nood aanhoudend steeg en de angsten en zorgen hun overstelpten.
April.
De straten lagen vol gesmolten sneeuw, het voorjaarszonnetje scheen, de daken lekten, en de laatste ongerepte sneeuw, die nog hier en daar lag, schitterde met de verraderlijke schoonheid van een ten doode opgeteekende.
Het was ineens zóó warm, dat de schooljongens elkaar met de overjasjes gooiden. Kijk, het was immers geen weer meer om met een overjas te loopen.
't Zou bespottelijk zijn!
De muschjes wipten bescheiden op de tuinschuttingen, ze moesten dubbel voorzichtig zijn; want ze waren nog wat stijf na die lange wintercampagne en de dakhaasjes loerden van alle kanten.
't Was een gevaarlijke, moeilijke tijd!
Maar zou het nu heusch lente worden, heusch?
In het kleine tuintje van Lies kwam de zwarte, vochtige grond, vast besloten, onder de sneeuw uitkijken, het vliegenkruid was groen als altijd en de natte, emailachtige bladeren van het eiloof, schenen in driftig gesprek met den voorjaarswind. Neen! ze lieten het zich nu niet nog langer wijsmaken, dat het winter was: de dagen lengden immers al zoo!
Bij het raam staat Lies, kijkend naar den rook uit de schoorsteenen, die neerslaat langs de daken, welke warm zijn van de zon.
Ja, nu zou het heusch lente worden, maar wat gaf hun dat, niets immers! Werk was er niet, geld was er niet, eten was er niet, ze kon het brood toch niet uit de straatsteenen halen. Op de kachel borrelde en kookte het water van de aardappelen, 't waren zoowat de laatste; maar er kwam een soort van onverschilligheid over haar. ‘Ja, wat kon zij er nu aan doen! Ze had zich gisteren weer half dood gewerkt, voor achttien stuivers; maar achttien stuivers was juist zooveel als niets, als drie personen daar de geheele week van moesten rondkomen en de huur van de woning een gulden was.
Achttien stuivers en een gulden! hoe kwam dat uit? Van daag was Gerrit weer op werk uit. Weer? Elken dag immers. En eergister was de busdokter er voor kleinen Hendrik geweest: hij moest goed gevoed worden en veel melk drinken.
Goed gevoed, achttien stuivers verdienste, en een gulden huishuur, jawel. Als ze eens acht kinderen had, dan zou het er mooi uitzien.
En vader lag ook al zoo slecht, dat zou wel gauw sterven worden; ach God, ja, dan nam hij zijn pensioen mee het graf in - dan stond moeder zoo goed als op straat....
't Zou wel weer vergeefsche moeite voor Gerrit zijn - vandaag, net als elken dag.... En dan die komedie van vroeger, héél vroeger, en al die dames en heeren beneden, en al dat licht, en dat schellinkje, met die vischvrouwen met scharretjes en die man met die flesch en, o, ja, die prachtige gaskroon, vol glinsterende glaasjes.... en dan die dames.
| |
| |
Het was alles zoo vreemd vandaag. Onbeduidende voorvallen, waaraan zij in geen jaren gedacht had, drongen zich aan haar op, alsof het de belangrijkste gebeurtenissen waren, die in haar leven hadden plaats gegrepen.
Ongemerkt verdween het Aprilzonnetje, de aardappelen kookten over en het kind schreeuwde; roerloos bleef Lize aan het raam staan.
Het was alles zoo vreemd vandaag.
Op eens werd het donker - toen een hevige stortbui - daarna klaarde de lucht weer op; nog stond ze aan het raam.
Over de kale boonenstaken hing waschgoed: bonte jurkjes van Hendrik en een boezeroen van Gerrit, de wind nam het goed op en joeg het een eind voort, maar ze bleef stil op dezelfde plaats voor het raam staan, de lippen onafgebroken bewegend: ze fluisterde van heel lang geleden.
Een enkele buurvrouw kwam voorbij, voorover gebogen met glimmende, druipende paraplui, de haren donker, kletsnat van den regen.
Lize fluisterde voort, maar niemand hoorde haar.
Het was twaalf uur, de kinderen kwamen uit school en lachten en gierden van louteren levenslust.
Hendrik was uit zijn hoekje gekropen en omknelde haar afhangende hand met zijn beide knuistjes. Hij beet moeder in den pink, in den duim om de kracht van zijn kleine melktandjes te beproeven, hij drukte zijn kopje tegen haar been en strekte zijn armpjes naar haar uit....
Pof, daar zat hij op den grond, vlak naast moeder.
Ze lette er niet op.
De lucht was nu helder, scherp, het deed haar pijn aan de oogen; maar zij verroerde zich niet.
Om den hoek der straat kwam Gerrit aan, langzaam, het hoofd gebogen. Haast had hij niet, werk was er immers niet voor hem. ‘Of hij nu den geheelen dag in zijn bed bleef, of langs de straat slenterde, dat was vrijwel om het even.’
Hij had van alles geprobeerd, van alles; en alles was hem mislukt.
‘Krijg eens geld, als je niets hebt; verdien eens wat, als je uit je koers bent; achter slot en grendel houden ze het, dat rijke volk,’ had hij dikwijls geknarsetand, maar Lize had hem steeds, smeekend het zwijgen opgelegd.
‘Ja, jij zit thuis.’
‘Ik heb er weer een werkhuis bij, Gerrit.’
‘Je zult er niet heen, jij hoort thuis bij het kind, en ik behoor te werken, te verdienen, versta je, daar heb ik recht op, ik wil niet langer teren op wat jij verdient, dat verdom ik....’
Zij dacht weer aan die ruwe woorden, toen ze hem daar zag aankomen, en toen dacht ze opeens weer aan die rijke dames in de helder verlichte komedie: ‘Of háár mannen ook wel eens zoo iets zeiden, als ze driftig waren, stellig nooit?’
‘Driftig? Neen, als ze broodsgebrek hadden, als zij.’
Doornat kwam Gerrit binnen.
| |
| |
‘Wat sta jij daar zoo, heb je wat te eten? Neen, Hendrik ga weg, vader is sliknat....’
Lize verroerde zich niet.
‘Zeg, krijg ik wat te eten of niet?’
Ze zag hem aan.
‘O....,’ en ze wees naar den ijzeren pot op het vuur.
‘Kun je niet fatsoenlijk zorgen, dat....’
Hij nam het deksel van den pot en zag de tot moes gekookte aardappelen.
Buiten zich zelf van drift greep hij haar bij den schouder, maar ze legde den vinger op den mond en fluisterde:
‘Ze hebben het goed van de haag gehaald en nu zijn er menschen in huis, hoor.’
‘Wat voor menschen, wat bazel je, zorg liever....’
Het werd hem angstig te moede, toen hij haar aanzag, zij fluisterde maar steeds voort: ‘Kleine Hendrik gloeide zoo, maar nu is hij koud en stijf, en er zijn dames in huis, uit de komedie, wel twaalf, op zolder en in den kelder, hoor, ze lachen! Breng het kind weg, gauw. Waarom heb je geen werk, Gerrit, 't gaat zoo immers niet langer....’
Met een zoet lijntje bracht hij haar van het raam naar een stoel, vaders leunstoel; hij greep haastig den pot met de brandende aardappelen van het vuur en riep een buurvrouw, om bij Lize te komen, terwijl hij den dokter ging halen.
‘Blijf gij maar thuis Gerrit, ik zal wel even loopen,’ zeide de buurvrouw, haar voorschoot in der haast omkeerend.
‘Een vreemd geval....’ werd geconstateerd.
Het duurde heel lang, vóór ze dien nacht eenigszins tot rust was gekomen, en toen Gerrit bij het aanbreken van den dag even op zijn stoel was ingedommeld, stond ze heel stil op, sloop de deur uit en sjouwde den aschemmer naar buiten. En vóór de klok van zes koud was, had ze den loodzwaren emmer gesleept, tot voor het huis van haar ouders, dat zeker een kwartier van het hare was.
Ze tikte op de deur en fluisterde, steeds op denzelfden doffen toon: ‘Vader dood, Lies geslagen, dood, dood, dood, boos op Lies....’
Veertien dagen later hadden ze haar naar een gesticht overgebracht. Een paar dagen daarna was vader gestorven, hij had op zijn sterfbed naar Lies gevraagd, maar Lies had niet bij hem kunnen komen.
‘Moesje is weg,’ fluisterde de kleine Hendrik, geheimzinnig zijn stomp vingertje, op zijn klein, warm mondje leggend, ‘o, zoo ver weg, met de f-u-u-t, tjoek, tjoek, tjoek!’ Hij luisterde altijd scherp toe, als er over zijn moeder gesproken werd en dan deed hij steeds allerhande vragen, waarop niemand wist te antwoorden.
- Den dag, nadat de dokter verklaard had, dat Lize naar een gesticht vervoerd moest worden, waren Anne en Riemke voor goed thuis gekomen. Ze hadden haar ontslag in Utrecht gevraagd en wilden zich in Zwolle als
| |
| |
naaisters vestigen, en het eerste werk, dat ze er in haar nieuwen werkkring gevonden hadden, was het maken van rouwkleeren voor moeder en haar zelf.
.... op de bleek....
Het was in het laatst van Mei: een zachte lenteavond.
Voor de deur zaten ze: de drie in het zwart, de kleine jongen en Gerrit, zwijgend bijeen. Hij had den vorigen dag geschreven naar den dokter van het gesticht, en nu reeds had hij antwoord. 't Was Zondagavond, de zon ging in gloeiende pracht onder, de kerkklokken luidden, de muggen dansten in de roode avondlucht. De kleine ongen huppelde weg om ‘meiezoentjes’ op de bleek te gaan zoeken voor grootmoeder. Hij deed niets liever dan bloempjes plukken.
Gerrit zat met den brief van den dokter in de hand; hij zag er oud uit, verdaan en vernield. Het noodlot had met hem gespot en hij stond machteloos.
Hij had vast werk gekregen, bij zijn vroegeren baas tegen vijftien gulden in de week.
‘Vijftien gulden in de week, net als vroeger,’ zei moeder.
‘Ja, net als vroeger.’
Riemke vroeg hem, om nog eens den brief van den dokter te mogen lezen; hij gaf haar den brief:
.... ‘De toestand is voorloopig zeer zorgwekkend; op herstel, op spoédig herstel althans, valt niet te rekenen.... Zoodra zij naar het kind vraagt, zal ik het u melden, kom dan terstond over....’
‘Wat ga je nu doen, Gerrit?’
‘Ja - ik zal mijn ouwe kosthuis maar weer gaan opzoeken. - Als dan de meubels bij u op den zolder mogen staan, moeder? Gebruik er maar van wat u wilt; wij zullen ze wel nooit meer noodig hebben -.’
| |
| |
Gerrit stond langzaam op.
‘Waar ga je heen?’
‘Naar vrouw Roes, vragen, of ik weer bij haar in den kost kan komen; de volgende week ben ik van het huis af....’
De zon wierp haar laatste stralen door de groenende boomen, de klokken der kerken zwegen, maar harmonica-muziek drong nu tot hen door, als het symbool van landelijke avondrust. Hier en daar zag men een enkelen boer met de pijp in den mond en de handen op den rug door de velden kuieren, genietend van den goddelijken avond.
Eensklaps begon het te regenen, groote malsche droppen vielen loodrecht neer. Kleine Hendrik op de bleek had er geen erg in, hij wilde vader naloopen met zijn korte, ronde beentjes, maar Anne haalde hem vlug in en trok hem weg van den modderigen landweg; ze tilde hem op en droeg het tegenspartelende kereltje kussend naar huis:
‘Jou kleine aap!’
Moeder en Riemke haastten zich om de stoelen en het speelgoed van ‘den kleinen jongen’ naar binnen te dragen en spoedig zaten ze achter de ruitjes te turen naar den kletterenden regen.
‘Wat zal Gerrit nat worden,’ zei Riemke. Moeder zuchtte, maar Anne kwam binnen met Hendrik op den arm:
‘Zie, grootmoeder, een klein haasje, dat weg wou loopen, maar ik heb hem gevangen en nou mag hij theeschenken met zijn eigen servies, is 't niet grootmoeder?’
Den volgenden dag werden de meubels uit het kleine huisje gehaald, tweemaal moest de handkar terugkomen en toen was alles er uit, waarvoor Gerrit en Lies zoo lang gespaard hadden, vóór en na hun trouwen.
Langzaam kroop de eene maand na de andere voorbij; des zondags kwam Gerrit altijd ‘thuis’ om met Hendrik te gaan wandelen en dan bracht hij moeder ‘den rijksdaalder,’ die ging dan naar de spaarbank; want de tantes, Anne en Riemke, hadden in betrekkelijk korten tijd heel wat klanten gekregen, zoodat ze best met moeder en Hendrik konden bestaan. En eigenlijk was Hendrik nu hùn kind, en vonden ze er een eer en genot in, zelf voor hem te verdienen. Eéns in de drie weken schreef Gerrit geregeld naar het gesticht; den volgenden dag had hij dan al het antwoord van den dokter.
Ging op en af met Lize.
‘Tante, wáárom is moetje niet bij Hendrik?’
‘Moetje is ziek.’
‘O.... al lang, hé tante?’
Ja, Hendrik, al lang.’
‘Blijft ze nog lang ziek, tante?’
‘Ik weet het niet, kereltje.’
- Hendrik kreeg zijn eerste ‘jongenspak’: broek, vest en buis; op zaterdagsvond was het klaar en hij wilde het aanhouden naar bed.
| |
| |
‘Maar dat kon toch niet.’
Grootmoeder zou het pak op een stoel bij zijn bedje leggen, was dat goed?
‘O, ja.’
Het kleine mannetje sliep in met zijn rond knuistje op de zitting van den stoel. Hij lachte nog in zijn slaap. Toen stopte grootmoeder het roode handje voorzichtig onder de dekens, maar den stoel met het pak liet ze vlak voor het bedje staan: ‘Ge mot nooit kinders bedriegen,’ zei grootmoeder tegen Anne en Riemke, die haar glimlachend gadesloegen, bij haar behoedzaam toestoppen van den kleinen jongen.
‘Een kroonprinske kan het niet beter hebben,’ meende Riemke.
Den volgenden dag mocht hij met grootmoeder en de tantes mee naar de kerk om al de aannemelingen te zien, de bruidjes met de groote kaarsen en mooie kransjes!
‘Gaan we ook met een paard, tante?’
‘Neen, als Hendrik zijn eerste communie doet, wordt hij naar de kerk gereden, nou loopen we.’
Zoo fier als een klein pauwtje, dat sidderend van trots zijn staart opzet, om aan die domme kippen eens te toonen, wat hij kan, stapte Hendrik in zijn eerste jongenspak met nieuwe laarsjes en wit halskraagje naar de kerk tusschen grootmoeder en de tantes in.
‘Wat vader wel zou zeggen, als die van middag kwam?’
‘Tante, is Hendrik nou heusch een jongen?’
‘Een echte, hoor! Van middag krijg je een groote chocolade sigaar met vuur en asch, maar dan moet je ook heel zoet in de kerk zijn.’
Hij was heel zoet en gaapte met open mond en oogen naar al het vreemde, dat zoo mooi was. Zijn klein handje liet tante's hand niet los, zijn vingertjes omknelden zenuwachtig de hare; hij keek maar, zonder één kik te geven.
Maar toen 's middags de chocoladesigaar met vuur en asch opgeknabbeld was, Hendrik zijn bruine kleverige vingertjes bijna aan zijn nieuwen broek had afgeveegd en tante Anne hem eerst een beetje beknord en daarna ‘half doodgeknoffeld’ had, werd hij wat hangerig en ‘drenzerig.’
‘Of hij met vader mee wilde?’
Het nieuwe pak en de nieuwe pet....
‘Ja.’
Maar vóór ze de boonenhaag, die het kleine tuintje omsloot, voorbij waren, maakte Hendrik zijn handje uit vader's hand los en dwong, op den weg stilstaande en zijn armpjes uitstrekkend: ‘Vader, Hendrik dragen.’
Gerrit deed het, maar de kleine baas huilde en pruilde en wou naar huis, en wou niet naar huis, en vertelde van de fuut, tjoek, tjoek, tjoek en van moeder, die ziek was en van de bruidjes en Heeroom en de kerk met lichtjes.
Gerrit bracht zijn kleinen jongen terug naar huis, tante Anne legde hem te bed en grootmoeder sloop stil, de boonenhaag langs, om den dokter te gaan roepen.
| |
| |
Gerrit dacht, dat het nog wel niet zoo erg zou zijn, maar grootmoeder kende het klappen van de zweep en ze was nog veel banger voor haar kleinen Henki, dan ze ooit voor haar eigen kinderen was geweest.
Den geheelen nacht bleven ze bij elkaar voor het bedje van den kleinen jongen; de dokter was er 's avonds niet meer geweest om hun moed in te spreken. Grootmoeder sloop telkens weg, het hart klopte haar tot in de keel van angst. Hun kleine jongen!
Toen Anne den volgenden morgen, moe en afgetobd, den aschemmer buiten zette en even de frissche morgenlucht inademde, vroeg een snibbige, jaloersche buurvrouw, of ze braaf pret gehad hadden: ze had tot drie uur licht gezien.
‘Dan moet je wel lang opgebleven zijn, vrouw Brand.... maar.... bij ons is kleine Hendrik ziek,’ klonk het eensklaps met zachte stem vol onderdrukte tranen.
‘O.... Och Heer, dat spijt me.... is 't erg?’
‘Ja....’
‘Als ik wat voor je doen kan....?’
Anne knikte en ging weer naar binnen.
Eindelijk kwam de dokter.
‘Het laat zich vrij ernstig aanzien, meer is er voorloopig niet van te zeggen.... Waarschijnlijk typhus....’
Verslagen waren ze in het kleine huisje. Kijk, Lize had telkens al eens om haar kind gevraagd, de dokter had gezegd, dat dat een goed teeken was en Gerrit was er aleens een paar maal met den kleinen jongen heen geweest en Anne en Riemke hadden reeds zoozeel weten te besparen, dat moeder en zij er ook eens een keer heen hadden kunnen gaan, en Lies had ze altijd herkend.
Maar, als de dokter nu weer schreef, dat ze om het kind gevraagd had, wàt moesten ze dan antwoorden of - als Lies beter werd, en ze vond kleinen Hendrik niet meer, wat dan?
Ze konden en wilde het elkaar niet zeggen, wat ze dachten en leden, maar zich goedhouden, dat konden ze ook niet.
Moeder boog in de kerk diep het hoofd, dieper dan ooit; Gerrit had rust noch duur, op het karwei, in de kerk of thuis, nergens kon hij het vinden. Anne en Riemke verkropten zooveel mogelijk haar verdriet. Zij moesten haar oogen helder en haar hand vast houden. Met oogen vol tranen en trillende handen konden zij geen fijn werk verrichten, geen wit satijnen japonnen maken. En zij naaiden voor ‘groote dames’ die goed betaalden, maar ook geen enkel foutje door de vingers zagen. ‘Oppassen’ was steeds de boodschap.
Zwijgend zaten ze bijeen, den volgenden dag verwachtte Gerrit een brief van den dokter van het gesticht. Hendrik was heel erg, als er niet spoedig verandering in den toestand kwam, moest het verkeerd afloopen.
Moeder had haar naaiwerk terzijde gelegd. Ze kòn niet meer werken, de steken dansten en schemerden haar voor de oogen. Anne was bij het kind
| |
| |
en Riemke pikte gejaagd voort, de japon mòest af, wilden ze de klant niet verliezen. Van den wind konden ze niet leven.
Tersluiks veegde moeder even haar oogen met een punt van den voorschoot af. - ‘Ja, Lies had zorgen gehad, ze wist het nu wel voor vast; 't kind had nooit durven klagen, ze was zeker bang geweest, dat moeder zou zeggen: “daar heb je het nou al,” maar dat zou ze toch nooit gedaan hebben, ach lieve God, had ze het maar geweten.’
‘Gerrit,’ fluistert moeder opeens, ‘Gerrit, hebben jullie het toen heel slim gehad, verleden jaar?’
Gerrit en Riemke kijken, opgeschrikt uit hun angstige beklemdheid, moeder vreemd aan, een oogenblik maar, dan jaagt Riemke weer voort en buigt Gerrit het hoofd als straks.
‘Ach, zoo, op en af.’
‘Heel slim, hè?’ dringt moeder angstig fluisterend aan. Gerrit haalt de schouders op, hij is versuft door het laatste verdriet; 't is te veel voor één mensch om te dragen.
‘Ja, bij buien....’
Ze hadden hem mogen behouden: hun kleinen jongen; grootmoeder had ook zóó vurig in de kerk gebeden.... maar dat zeide ze tegen niemand! Ze keek haar klein kereltje maar aan met lachende, gelukkige oogen.
In zijn wit hansopje zit hij rechtop in zijn bedje, een sinaasappel op te peuzelen. ‘O, zoo'n lekkere groote, een heele voor hem alleen.’
Eerst heeft hij met den appel gebald in zijn bedje naar hartelust, maar eindelijk werd de verleiding toch te sterk en drongen de kleine nageltjes al dieper en dieper in het heerlijke oranje.
‘Pu, hij spattert.’
‘Zal grootmoeder hem schillen?’
‘Kun je dat wel, grootmoeder, 't is moeilijk, niet? Als ik beter ben, ga ik dan naar school, grootmoesertje?’
‘Natuurlijk.’
‘Ben jij ook op school geweest, grootmoeder?’
‘Zeker.’
‘En de tantes ook?’
‘Ook.’
‘En vader en moeder ook.’
‘Allemaal....’
‘Jullie kunnen dus allemaal schrijven?’
‘Ja, kleine babbelzak, maar als je den sinaasappel ophebt, moet je zoet gaan slapen.’
Wat was het alles weer anders geworden in het kleine huisje, allen ademden vrijer; de berichten over Lies werden steeds bemoedigender en hoopvoller, de kleine baas was er weer boven op, Gerrit was veel levenslustiger en....
| |
| |
‘Nou Anne, hoe is het met je Mr. Schoen- en laarzenmaker?’
‘Och, kom, loop.’
Dat zeide ze wel, maar ze meende het niet. De zaak was maar, dat ze Riemke niet alleen voor alles kon laten zitten. Ze had een deel van de zorg voor kleinen Hendrik eenmaal op zich genomen, en ontrouw worden wilde ze niet. Maar haar Mr. Schoen- en laarzenmaker mocht ze toch erg graag lijden.
Ze hadden het elkaar nooit bekend, maar vroeger was het dikwijls, zoowel bij de een als bij de ander opgekomen, wat er toch van haar zou moeten worden, als Lies eens beter werd, en ze Hendrik weer zouden moeten afstaan. Neen! dat zouden ze niet kunnen. Hendrik was haar lust en leven, hij vroolijkte haar de zondagen op en het was haar al haast te erg, als vader hem nu en dan den geheelen zondagmiddag weghaalde. Hij, het onbezorgde, vroolijke kereltje, deed haar vergeten, dat ze niet héél veel levensvreugde hadden, dat ze dag in dag uit hard moesten werken, ongegronde aanmerkingen en scherpe uitvallen der dames geduldig en blijmoedig moesten verdragen.
Hij deed haar vergeten, dat ze nooit een feestje en zelden een kleine ontspanning hadden - dat het opgespaarde geld moest dienen voor een gang naar het gesticht, inplaats van voor een tochtje naar buiten, de heerlijke natuur in. Maar hij deed haar dat alles vergeten.
Ze hadden immers hem, haar kleinen, kleinen Henki. Hij trippelde naast haar voort, als ze naar de klanten buiten de stad moesten, hij babbelde over alles en nog wat, merkte alles op en had zoo over alles zijn eigen opinie. Dat was allergrappigst.
Hij was haar eenig zonnetje, en dat konden ze onmogelijk missen.
Maar nu Anne zoo half en half over trouwen begon te denken - de Mr. schoen- en laarzenmaker liet zich volstrekt niet afschrikken door alle maren en bezwaren - nu veranderde alles vanzelf zoo'n beetje, en Gerrit had al op een schemeravond, als de vallende duisternis tot vertrouwelijkheid dwingt, aan moeder gevraagd: ‘Als Lies eens beter mòcht worden, àls het eens gebeurde, of ze dan niet den eersten tijd bij moeder mochten in komen; het zou voor Lies misschien beter zijn, als ze niet zooveel alleen was. Hendrik ging nu ook naar school. Lies zou zich dan misschien beter houden, en Hendrik was nou ook al zoo gewend aan grootmoeder en de tantes. Gerrit zelf was toch den geheelen dag op 't karwei, en s'avonds zou hij het ze niet lastig maken.’
‘God, àls Lies toch eens weer beter kón worden.’
Moeder en de zusters vonden alles goed; ze hadden wel steenen en kalk willen helpen aandragen om er voor Lies een huisje van te bouwen, ze hadden wel àlles willen doen, als Lies maar beter mocht worden.
Alles was haar goed en Anne had reeds een heele reeks van luchtkasteelen klaar voor de toekomst.
‘En anders,’ zeiden ze tegen elkaar, toen ze er eens over nagedacht hadden, ‘de woning van vrouw Brand komt leeg, je zoudt die kunnen betrekken als het bij ons te klein is, dan zijn we toch den geheelen dag bij elkaar en heeft
| |
| |
Lize haar eigen huishoudentje, misschien dat ze dat nog prettiger vindt?’
‘Ja, misschien wel.’
Als ze eens weer beter mocht worden!
't Is avond. Moeder en Gerrit zitten voor de deur, Anne en Riemke zijn nog druk bezig aan een kostuum, de kleine jongen hurkt met zijn A.B.C. boek bij grootmoeder; eerst heeft hij bloemen gezocht, grasbloempjes maar; want aan de bloesems van de boonenhaag zou hij nooit komen, ‘van kindsaf niet.’ Eens was een klein, bekoorlijk stadsnufje in empire-toilet bezig geweest, met haar fijne glacé handschoentjes aan, van hun haag een bouquetje te plukken van roode en witte boonebloesems, en als de stengels wat taai waren, had ze gerukt, driftig gerukt, zonder ontzag voor iets of idée van iets.... maar Hendrik had een stok gegrepen, was naar haar toegesukkeld en had haar een fermen slag toegebracht, vlak op de kleine handjes.
‘Dar, jou dief!’
De bloemen waren op den grond gevallen en het kleine dametje had schreiend met een hoogroode kleur, van schrik en boosheid, troost gezocht bij hare Fransche Gouvernante, die uitermate gebelgd was geweest over de gemeene manieren van dat straatjongetje.
Maar Hendrik was haastig naar grootmoeder gedribbeld, den stok als een zegeteeken achter zich slepend, en hij had diep verontwaardigd gestotterd van: ‘Een tind, dat.... dat.... dat boemen pukte van de haag, grootmoeder, maar ik gesagen met een stok.’ Dat was nu echter al weer een heel poosje geleden, en nù kon hij grootmoeder en vader al heel wijsgeerig voorlezen uit zijn A.B.C-boek.
‘Kijk, grootmoeder A is een aapje; wist je dat wel, grootmoeder? Kijk daar staat het, neen, niet daar, bóvenaan; A is de éérste letter immers..., O, o, daar is Piet, dag Piet!’
‘Dág Hendrik.’
Gerrit is opgesprongen, zoodra hij de uniform van den besteller door de haag zag schemeren.
‘Heb je wat voor me?’
‘Ja, een brief.’
‘Geef op.’
Piet maakt, geleund tegen den hoek van het huis, nog even een praatje met moeder, over den heeten zomer, maar ze heeft van avond eigenlijk oor noch oog voor hem. Na even bij den put uit den aker gedronken te hebben, trekt hij de zwart lederen tasch dus maar weer bij den riem recht en wenscht ze: ‘goeien avond.’
‘Goeienavond.’
‘Dag Piet.’
‘Dag Hendrik, slaap maar lekker van den nacht.’
Een korte stilte, onhandig breekt Gerrit den brief los; met het naaiwerk in de hand zijn Anne en Riemke aan de deur komen staan.
‘Van den dokter?’ klinkt 't bevend.
| |
| |
‘Ja.... moeder.... God.... Lies is veel beter.... O, God.... Zondag kan ik komen met kleinen Hendrik.... ze heeft ook weer om u en de zusters gevraagd.... Wij kunnen bijna zeker zijn, dat alles.... overwonnen is.... over drie weken mag ze misschien thuiskomen, o, God, God!’
‘Ja, een brief.’
‘Hendrik, Hendrik! moeder komt terug, misschien met je verjaardag al.’
‘En gaan we dan toch naar buiten, tante?’
‘Dàt zul je eens zien.’
‘En gaat moeder dan ook mee?’
‘Ja.’
‘En oome Karel ook, vader?’
‘Vraag dat maar aan tante Anne.’
‘Jou kleine aap!’ roept Anne, om haar verlegenheid te verbergen, maar ze kan toch niet beletten, dat ze bloost tot achter de ooren, en dat de anderen er vergenoegd om lachen.
‘Jou kleine aap!’ zegt ze nog eens.
(Auteursrecht voorbehouden.)
Arnhem, Maart '94.
|
|