Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 237]
| |
.... bedenkt dat een schitterend levenseind een onwaardeerbaar goed is....
| |
[pagina 237]
| |
XII.De beslissing van den krijgsraad, gedurende den afgeloopen nacht in Miltiades' hut gehouden, was lang onzeker gebleven. Hijzelf had in krachtige bewoordingen de wenschelijkheid betoogd om na eenige uren rust te attaqueeren. Nooit, had hij opgemerkt, kon het oogenblik gunstiger zijn. De inscheping der paarden van het vijandelijk leger zou waarschijnlijk bij het aanbreken van den dag zijn afgeloopen zoodat men, alsdan aanvallend, de gevreesde ruiterij der Perzen niet zou te bevechten hebben terwijl, liet men hun de gelegenheid op een andere plaats in Attika te landen, alles weder van meet af aan zou moeten beginnen, men bezwaarlijk eene zoo geduchte stelling als thans tot dekking der hoofdstad zou kunnen innemen en den daar achtergebleven vrienden van Hippias slechts te langer tijd zou zijn gelaten zich met hem in verbinding te stellen. Vier der negen andere strategen hadden zijn gevoelen omhelsd. Maar de vijf overige waren er met nadruk tegen op gekomen. Zij hadden betoogd hoe de overmacht van het Perzische leger ook zonder ruiterij nog altijd verpletterend moest geacht worden; hoe een ondoordachte en ongelukkige aanval Athene reddeloos in 's vijands handen zou spelen; hoe men daarentegen wanneer men de komst der Spartanen afwachtte eene krijgsmacht zou vormen, in staat op elk punt van Attika den weg naar de hoofdstad met goed gevolg ook aan een oppermachtigen vijand te betwisten. En wat het gevaar binnen Athene zelf betreft, waren zij van oordeel dat de partijgenooten van Peisistratos' zoon door de welgezinden aldaar behoorlijk in bedwang gehouden en tot werkeloosheid gedoemd zouden kunnen worden. Beide gevoelens hadden derhalve onder de strategen evenveel voorstanders geteld. Maar Kallimachos, de polemarch, aarzelde nog. Gedurende de rede van Miltiades had hij goedkeurend met het hoofd geknikt, zoodat deze niet twijfelde of hij zou onvoorwaardelijken steun bij hem vinden. Doch toen eene tegenovergestelde opvatting werd verdedigd, had zich dat hoofd met dezelfde overtuiging in gelijke richting als zoo even bewogen en toen het op stemmen aankwam, zocht hij uitvluchten en vroeg verdaging. Daarin echter wilde | |
[pagina 238]
| |
Miltiades niet treden; hij had genoeg gezien om overtuigd te wezen dat Kallimachos een zwak man was, gemakkelijk over te halen door een ieder die den juisten weg wist te kiezen. En met de handigheid van een voormalig vorst, welke onbeduidende personen, wier hulp hij voor het oogenblik niet kan ontberen in den waan weet te brengen, dat zij mannen van gewicht en beteekenis zijn, had hij den polemarch op de volgende wijze toegesproken: ‘Gij moet thans beslissen, Kallimachos, of ge den Atheenschen staat tot slavernij wilt zien gebracht dan wel van haar belagers bevrijden en uwe eigen nagedachtenis met een glorie bedekken, waarbij die van Harmodios en Aristogeiton niet halen kan. Nooit toch, sedert men den naam van Athene kent, is het aan een zóó groot gevaar blootgesteld geweest als thans. Zegepralen de Perzen dan beseft ge wat lot de stad, aan Hippias overgeleverd, te wachten staat; overwint daarentegen Athene dan is de dag niet ver waarin het den hoogsten rang zal innemen onder de staten van Hellas. Beslis dus.’ Kallimachos had zeer gewichtig gekeken, onder Miltiades' blik al dadelijk gewonnen, toch den schijn aannemend alsof hij eerst na rijp beraad en inwendigen strijd zich aan diens zijde schaarde. Ten slotte had hij vóór den aanval gestemd, waartoe derhalve met zes tegen vijf stemmen was besloten. De tienduizend Atheners en duizend Plataiërs waren derhalve ten aanval opgesteld tegen den middag van den 17den der maand Metageitnion, na de plichtmatige offers aan de goden. Hun front was, ten einde dat der Perzen te evenaren, zeer breed genomen, hetgeen met het oog op de geringe sterkte niet dan ten koste der diepte had kunnen geschieden, zoodat hun gelederen in het centrum, waar zich Aristeides en Themistokles bevonden, slechts drie man diep waren. Men had dit euvel zoo goed mogelijk trachten te verbeteren door achter de drie rijen Atheners de slaven op te stellen. Het zwaartepunt van eene Helleensche attaque werd trouwens in de beide vleugels gezocht, vooral in den rechter die dan ook uit louter Atheners bestond; de Plataiërs hadden hunne plaats aan de tegenovergestelde zijde. Aan den rechtervleugel stonden Simon en Pheidippides. De laatste vertoonde geen enkel spoor van zijn vermoeienden tocht en zag er als steeds keurig uit, in zijn fraai bewerkte en rijk versierde uitrusting. Met zijn omslachtigen Korinthischen helm was hij bijzonder ingenomen en hij toonde aan zijn buren in het gelid de voorstellingen in verhooging daarop aangebracht, bovenal die aan de voorzijde, de slachting der zonen van Niobe door Apollon voorstellend: Ismenos en Sipylos reeds verstijfd ter aarde liggend, met een rustigen trek op het gelaat, gevallen vóór ze tijd hadden gehad tot ontzetting over hetgeen plaats greep; Phaidimos en Tantalos, juist gereed tot den worstelstrijd, door éénzelfden pijl van den god getroffen en met pijnlijk gebaar neerploffend op den grond; Alphenor zoo even door een schicht doorboord, krimpend van smart; Damasichthon en Ilioneus pogende te vluchten, de eerste nog omziende naar het gruwelijk tafereel, de tweede met afgewen- | |
[pagina 239]
| |
den blik het ijzingwekkend schouwspel ontvliedend. Simon noemde het metalen gevaarte met het zware vizier meer fraai dan gemakkelijk in het gebruik, maar Pheidippides wilde er niets van hooren en zette den helm op het hoofd, strijdlustig en kranig. Miltiades, in volle wapenrusting, met Pallas Athene op het schild gedreven, bewoog zich langs het front, het leger toesprekend, herinnerend aan de vaderen, die Hippias verjaagd hadden, er op wijzend dat het eene eeuwige schande zou wezen indien de zonen dienzelfden Hippias, door eene Perzische krijgsmacht teruggevoerd, weder in hun midden opnamen. Evenals in den afgeloopen nacht zette hij uiteen wat Athene zou te lijden hebben door de zegepraal van Hippias, wiens laatste regeeringsjaren, na den dood zijns broeders, reeds zoo nameloos drukkend waren geweest en die thans wederom den voet op Hellas' bodem had gezet, het hart vol spijt en wrok. En het beeld der stedenverwoestende godin, op zijn schild aangebracht, toonende, legde hij er nadruk op dat deze blijkbaar de haren niet zou verlaten, want zij had op onmiskenbare wijze in de verschijning der Dioskouren het bewijs geleverd, dat Athene haar nog even lief en dierbaar was als ooit. Men had hem aangehoord, zwijgend, ten einde niet aan den vijand te verraden hetgeen op handen was, en wat nog aan wantrouwen tegen den voormaligen tiran mocht aanwezig zijn, verdween als men hem hoorde spreken met zijn zwaar, indrukwekkend geluid, het mannelijk gelaat door den grijzenden baard omlijst, gewoon te bevelen en gehoorzaamd te worden, vol groot vertrouwen in den triomf der groote zaak. Een zwaardslag, op een schild aangebracht, gaf het teeken. De elfduizend grepen de lansen, tot nogtoe op den rechterschouder rustend en het wapen met beide handen voor zich uit houdend, traden zij in stap over de rotsblokken en schanswerken die het kamp verdedigden te voorschijn. Pheidippides, na zijn Spartaanschen tocht meenende dat voor Helleensche beenen niets onmogelijk was, keurde het langzame tempo ten zeerste af; ware hij met het commando belast dan zou het gansche terrein tusschen de Atheners en den vijand in stormpas worden doorloopen. En met onverholen spijt bespeurde hij de beweging, die in de Perzische legerplaats ontstond ten bewijze dat men de nadering der Atheners opgemerkt had en zich tot den strijd gereed maakte. Simon verdedigde het plan van aanval; begon men nu reeds in stormpas dan zouden er zeer weinigen, en dan nog in een treurigen toestand, het doel bereiken; er bleef, het zou blijken, straks nog genoeg te loopen over. Doch Pheidippides bleef afkeurend brommen, achter het vizier van zijn zwaren Korinthischen helm.
In het Perzische kamp reed Datis, door zijn staf en Hippias vergezeld, langs de gelederen. Met verbazing had hij de beweging der Atheners bespeurd; niemand had het mogelijk gewaand dat het kleine leger zijn sterke defensieve stelling zou durven verlaten en tot den aanval overgaan. Daarop vertrouwend had hij in den afgeloopen nacht en morgen de paarden der | |
[pagina 240]
| |
.... traden zij in stap over de rotsblokken en schanswerken....
| |
[pagina 241]
| |
ruiterij doen inschepen ten einde zooals Simon ondersteld had met het leger te volgen en op een ander punt van Attika te landen. Des veldheers verbolgenheid nu hij zijn beste en bij de Atheners ontbrekende macht miste, was groot; zijn slecht humeur, door de gevolgen van een onvoldoend uitgeslapen roes nog vergroot, zocht een uitweg en vond dien in den persoon van Hippias. ‘Het brengt ons weinig geluk aan,’ aldus sprak hij den pretendent toe, ‘naar uwe woorden te luisteren. Gij die de vlakte van Marathon zoo goed kent en er vroeger met Peisistratos gekampeerd hebt, raaddet ons aan vandaar op Athene los te rukken. Nu dit onmogelijk blijkt worden wij aangevallen op het oogenblik waarop eveneens op uw raad de paarden, behalve die der bevelhebbers, verwijderd zijn. Het ware beter geweest zoo wij bij de leiding van den veldtocht ons eigen inzicht gevolgd hadden.’ Hippias, een grijzend man, half Perzisch, half Atheensch gekleed, antwoordde niet. Het was waar, hij had ten onrechte de landing bij Marathon als de meest geschikte wijze aangegeven om Athene te bereiken. Maar de schuld lag niet aan hem doch aan de Atheners. Achtenveertig jaren geleden, toen zijn vader, voor de tweede keer verjaagd, van uit Marathon op Athene was losgegaan, had het een militaire wandeling geleken en was de stad zonder noemenswaardigen tegenstand in Peisistratos' handen gevallen. Doch wat waren die Atheners sedert veranderd! Toen had men eerst bij Pallene eene zwakke, dra verijdelde poging gewaagd om het oprukkend leger tegen te houden. En thans sloot men den weg naar de hoofdstad reeds bij Marathon af en waagde het zelfs te attaqueeren! Hippias herinnerde zich hoe hij reeds twintig jaren in den vreemde had doorgebracht en zag in dat in weinig tijds veel zich wijzigen kan. Evenwel het was niet zijne schuld dat men het besluit had genomen het leger weder in te schepen. Naar zijne meening zou de weg naar Athene met tiendubbele overmacht en daaronder een prachtige ruiterij uitstekend geforceerd hebben kunnen worden. Datis zelf was het geweest, die tot het vertrek besloten had, reeds na weinige dagen ongeduldig geworden, er aan gewoon dat voor de ontzagwekkende Perzische macht iedere vijand verstoof. Doch Hippias, hoezeer ouder dan het Perzische legerhoofd, durfde deze onjuistheid niet in het licht stellen. Hij verkeerde in den onaangenamen toestand van een verjaagd vorst, door vreemde troepen in zijn vroeger gebied teruggebracht en die het verstandigst doet wanneer hij aan de min heusche bejegeningen zijner helpers zoo weinig mogelijk aandacht schenkt. ‘Het kan niet anders,’ zeide hij ontwijkend, ‘of de Atheners hebben versterking ontvangen. Alleen zouden zij het niet wagen, wanneer zij ten minste niet krankzinnig zijn geworden, hun kamp te verlaten.’ Datis zweeg. Hij had zich in de stijgbeugels opgericht en hield de hand boven de oogen ten einde den nog steeds in stap naderenden vijand beter te kunnen gadeslaan. En zijn geoefend oog zag weldra dat het Atheensche leger niet sterker was dan voor eenige dagen. Dit stelde hem eenigszins | |
[pagina 242]
| |
gerust en met vriendelijker stem dan zoo even voegde hij Hippias toe: ‘Neen, het leger is niet versterkt. - Maar hoe nu?’ Een trompetsignaal had in de verte weerklonken en op hetzelfde oogenblik zagen de Perzen hoe de geheele vijandelijke massa voorover boog en een sneller beweging aannam terwijl tegelijkertijd een wild krijgsgeschreeuw uit elfduizend keelen zich verhief. ‘Ge hebt gelijk, Hippias,’ sprak Datis, ‘uwe landgenooten zijn door“Ariomardos!” aldus wendde hij zich tot een zijner volgers....
waanzin getroffen. Welk leger dat zijn verstand bezit, attaqueert op vijfduizend schreden in looppas, zonder boogschutters of ruiterij? Geen duizend van die krankzinnigen bereiken ons en met hen zullen wij spoedig afgerekend hebben. - Ariomardos!’ aldus wendde hij zich tot een zijner volgers, ‘rijd terstond naar Artaphernes en zeg hem dat hij de Saken hunne bogen doe gereed houden om den vijand neer te leggen zoodra hij binnen schot is.’ De stafofficier, een jonge Meder met blonden knevel, zonder baard, boog, | |
[pagina 243]
| |
bracht zijn paard in galop en reed langs het front ten einde zich van zijne opdracht te kwijten. Hij droeg een tot over de knie afhangend gewaad van goudbrokaat met korte mouwen, nauwsluitende beenbekleeding van dezelfde stof, een sierlijken vergulden helm, gouden armbanden om de polsen en lichtblauwe halve laarsjes. De belletjes aan het lederwerk van zijn zwart paard rinkelden onder het rijden en de roode pluimen waarmede de kop versierd was, golfden, door den wind opgelicht. Zoo galoppeerde Ariomardos langs het Perzische front, blinkend en glinsterend als een goudvlieg onder de stralen der zon.
Toen op vijfduizend schreden van den vijand Miltiades het trompetsignaal tot den looppas deed geven, greep Simon zijn lans vaster aan, deed als de anderen het ‘Eleleu!’ en ‘Alala!’ uit den mond galmen en repte de beenen. Het terrein was nog hellend zoodat de versnelde gang geen inspanning kostte. Integendeel, deze scheen hem eene natuurlijker beweging, nu men op den vijand losging, dan de tot nog toe gevolgde stap en hoewel later dan Pheidippides had dat langzame tempo hem ongeduldig gemaakt. Thans echter werd hij bevangen door een kalm, ontspannend gevoel; het scheen hem allengs toe als bevond hij zich in normalen toestand, als had hij zijn gansche leven niets anders gedaan, als zou hij voortaan niets anders doen dan loopen zooals hij thans deed. Het bewustzijn van het doel waarmede hij liep verdween; het loopen zelf hield hem geheel bezig. De dood wachtte hem in het gevecht dat weldra aan zou vangen; hij wist het doch het boezemde hem geen belang meer in; de handeling, die hij op het oogenblik verrichtte, vervulde hem alleen en uitsluitend. Het ‘Alala!’ en ‘Eleleu!’ weerklonk voortdurend, eene noodzakelijke begeleiding van den snellen gang, een kreet die vanzelf ontstaan was en zichzelf telkens weder voortbracht. Simon zag steeds denzelfden man naast wien hij het kamp verlaten had aan zijne rechterzijde en hij nam zich voor het er op toe te leggen dat hij hem nog naast zich zou hebben als men met den vijand handgemeen werd. En terwijl hij keek, bedacht hij op eens hoe hij het hoofd een weinig rechts hield zoodat hij alleen hen in het oog had die rechts van hem waren; hij zag rondom zich en bespeurde dat allen het hoofd op dezelfde wijze droegen, een weinig rechts, en hij moest glimlachen, denkend aan die elfduizend hoofden die allen naar denzelfden kant zagen. Plotseling week hij uit voor een zwaar voorwerp dat op zijn weg lag; hij keek er even naar, herkende den Korinthischen helm van Pheidippides en meende twee, drie rijen voor zich uit het hoofd van Demetria's broeder te zien, ontbloot. Langzaam, met moeite zich ontworstelend aan den greep van die ééne gedachte, dat hij liep en loopen moest, bracht hij verband tusschen die twee omstandigheden; hij begreep dat zooals hij wel gedacht had Pheidippides den helm al heel spoedig te zwaar gevonden en weggeworpen had. Nu was zijn hoofd onverdedigd; het was zijn eigen schuld. Op tweeduizend schreden afstand gaf de trompet het signaal tot den stormpas. | |
[pagina 244]
| |
Een golving als wanneer de wind over een korenveld strijkt, doorliep de gelederen en in verbijsterende vaart ging het voorwaarts over het niet meer hellend terrein. Van dat oogenblik af ondervond Simon weder eene andere gewaarwording; een onbedwingbaar verlangen om den afstand die nog te doorloopen viel, afgelegd en den vijand bereikt te hebben. Het scheen hem nu toe als ging hij steeds harder loopen, hoewel hij reeds bij het hooren van het signaal eene vaart had genomen, voor versnelling onvatbaar. De trompetten schetterden onafgebroken en het krijgsgeschreeuw klonk nog geweldiger dan straks; het was niet meer de eene man, die het aanhief zoodra de andere het geuit had; allen deden het hooren tegelijkertijd en zonder ophouden. En het bewustzijn van het doel waarmede hij liep, keerde bij Simon terug, grootscher en verheffender; hij was niet meer een enkele Athener, een elfduizendste deel van het leger; hij was Athene, op de barbarenzwermen losstormend om ze weg te drijven van den heiligen bodem des vaderlands. Op hare beurt greep deze gedachte hem even uitsluitend en geheel als straks die andere, toen hij alleen wist dat hij liep, niet waarom hij liep. De man aan zijne rechterzijde was naar achteren geraakt en de rijen liepen door elkander; hij had thans naast zich den dadouchos Kallias, priester der Eleusinische Demeter, die in volledig priesterlijk kostuum aan den aanval deelnam. Maar hij bemerkte het niet; zijne gedachten waren op één punt gericht dat ze niet konden verlaten. Daar wendde hij met een schok het hoofd af; het kwam hem voor als vloog een groote vogel hem snorrend voorbij. En hij zag, door dit feit van den boei, die zijn geest omgaf, verlost, dat anderen hetzelfde deden. Wederom kostte het hem inspanning om te bedenken waaruit dat vreemde geluid ontstaan kon; het was hem nog niet duidelijk, toen zijn voorman struikelde en viel. Bijna was hij over hem gestort; de man zou zeker wel achter hem opstaan; als zij die volgden en den val niet gezien hadden, hem maar niet vertrapten! Doch eenige passen verder zag hij een anderen man liggen met een bebloeden chiton en hij bemerkte onder het voorbijijlen dat die man een pijl in de keel had en in hetzelfde oogenblik scheen het hem weer als snorde een groote vogel hem langs het oor. Een gegons deed zich hooren in de verte, aanzettend en zwellend; naarmate het rees, kwam het Simon voor als klonk het Helleensche krijgsgeschreeuw zwakker. Allengs ging het gegons over in een donderend geloei, den aether scheurend, de geluiden rondom hem overstemmend; hij riep, voorwaarts gierend, steeds harder ‘Eleleu!’ en ‘Alala!’, toornig omdat de kreten der Hellenen, straks zoo indrukwekkend, hem thans zoo gedempt in de ooren klonken. De pijlen zwierden over en langs zijn hoofd; twee-, driemaal zag hij een nevenman storten. Een korte pooze ging het zoo voort, het vreemde gekrijsch dat scheen te naderen steeds machtiger, het krijgsgeschreeuw der zijnen steeds zwakker, alleen de schetterende hoogste tonen der trompetten, die onophoudelijk tetterden, nu en dan scherp hoorbaar. | |
[pagina 245]
| |
Toen was het dat in Simons nabijheid iets plaats greep hetgeen zijne aandacht, die in deze oogenblikken door niets had kunnen worden afgeleid, machtig boeide. Keer op keer waren gedurende het laatste gedeelte van den stormloop zijn nevenmannen vervangen; Kallias had reeds lang plaats gemaakt voor een ander en deze weer voor een ander. Maar het was Simon onverschillig geweest; hij zag niet meer wie naast hem liep, geheel in beslag genomen door de ontzettende spanning nu Athenes bestaan op het spel stond. Doch even voordat de beide legers op elkander stootten, zag hij iemand naast zich wiens aanblik voor een korte poos alle andere gewaarwordingen verdreef. Het was een man naar uiterlijk en kleeding een Attische boer, zonder eigenlijke wapenen, alleen met een ploegstaart in de hand. Hij was niet grooter dan Simon; toch maakte hij den indruk van eene meer dan menschelijke gestalte te bezitten. Simon week onwillekeurig terzijde voor dien vreemden man, dien hij nooit gezien had, die zich zoo geheimzinnig in de Helleensche gelederen mengde, en hij zag dat anderen eveneens terugweken. Maar het was geen angst of schrik, die hem beving; het was dezelfde milde, heilige ontroering, die hem had vervuld toen in den afgeloopen nacht het tweelingpaar der Dioskouren aan zijn blik was verschenen. Alles smolt in één oorverdoovende klankmassa samen en het Helleensche leger sloeg bij den vijand in. | |
XIII.Simon had na het eerste samentreffen de lans, in de mêlée onbruikbaar, weggeworpen en stootte, achter het schild gedekt, met zijn kort zwaard op de fraaie harnassen der Onsterfelijken, die hij als in een nevel zag. Het wilde geschreeuw aan beide zijden had zijn hoogtepunt bereikt; men hoorde zichzelf en zijn nevenmannen niet meer en bespeurde alleen aan de wijd geopende monden dat ieder zijn deel bijbracht in de ontzaggelijke uitbarsting, die het luchtruim deed trillen. De wederstand door den rechtervleugel bij zijn aanval ontmoet, was zeer gering; het was het groote aantal vijanden, niet hun tegenweer, dat zijn voortdringen bemoeilijkte. De ontzettende schok, waarmede het kleine maar stevige en massieve Helleensche leger in het omvangrijke doch vooze en weeke lichaam van het Perzische heir was gedrongen, had het laatste aan de beide vleugels al dadelijk doen terugwijken; de achterhoede, uit de minst weerbare bestanddeelen saamgesteld, had zich terstond gewend en den weg naar de schepen gekozen, die bij den aanvang van den strijd zoo dicht mogelijk het strand waren genaderd. Maar de Onsterfelijken hielden stand, allen mannen uit adellijke Perzische huizen, de eenigen uit het gansche leger, die uit een hooger beginsel dan werktuigelijke en gedwongen plichtsvervulling ten strijde trokken. Hunne bewapening was evenwel tegen de zware Atheensche lang niet opgewassen, terwijl het ongewone van den strijd te voet hen weinig gevaarlijk maakte. Zoo drongen de Atheners voorwaarts, met | |
[pagina 246]
| |
beleid vechtend, kalm en bezonnen ook na de razende vaart van zoo even. Gelijk straks ging Simon thans geheel op in hetgeen hem voor het oogenblik bezig hield en dacht hij aan niets anders; hij was Athene, de barbaren neerstootend die het gewaagd hadden den gewijden bodem van Attika te betreden, het alleen betreurend dat er zoovéél waren, niet uit gebrek aan moed maar uit vrees dat het onmogelijk zou zijn die dichte zwermen te verstrooien. Men
.... met zijn vreemdsoortig wapen in het rond slaand....
vocht door elkander; tusschen de Onsterfelijken mengden zich wilde, demonische gestalten met fladderende haren en wuivende pluimen, knotsen en bijlen voerend, half naakt en zonderling beschilderd, met grijnzende geluiden en dansende bewegingen. Doch telkens als de aandrang der vijanden te groot werd en er steeds weer nieuwe opdoemden in ontmoedigende hoeveelheid, bespeurde Simon in zijne nabijheid den geheimzinnigen man, op een Attischen boer gelijkend, met zijn vreemdsoortig wapen in het rond slaand, verpletterend wie onder zijn bereik kwam. Al zijn bewegingen, hoezeer schijnbaar eenvoudig, | |
[pagina 247]
| |
waren bovenmenschelijk; de vijand stortte neer nog eer zijn slagen troffen; een heele leegte ontstond rondom hem en hij sloeg maar altijd door. Zoo ging het voort, een lange poos. Doch terwijl Simon straks onder het stormloopen de gedachten aan zijn wissen dood met zich voerde, al kon die gedachte hem ook niet doen versagen, zoo was die thans in de hitte van den strijd en ofschoon de dood hem elk oogenblik voor oogen zweefde, geheel verdrongen. Een buitengewone kalmte beving hem, zonderling afstekend bij het dolle gewoel dat hem omringde en waar hij zijn deel toe aanbracht. En aldus geschiedde het dat hij al vechtende niet bespeurde hoe er eigenlijk geen vijanden meer te bevechten waren en de geheele Perzische linkervleugel in wilde vlucht naar het strand vlood, naar de schepen. Simon en de zijnen waren aangevangen den vijand achterna te zetten toen een snerpend trompetgeschal zich deed hooren, het sein gevend: rechtsomkeert en in stormpas. De beide vleugels van het Helleensche leger waren overwinnaar gebleven, doch het zwakke centrum was op de Perzische geregelde troepen en Sakische boogschutters gestuit, uiteengeslagen en vervolgd. Miltiades die gedurende het geheele gevecht de leiding volkomen in zijne hand bleef houden, had daarop aan de zegevierende vleugels het sein doen geven hun makkers ter hulp te komen. En weder ving de wilde loop aan om het lot van Athene, over de lijken der verslagenen en de lichamen der stervenden, meest allen Perzen, slechts een enkele Athener hier en daar. Simon verbaasde zich, op zijn schreden terugkeerend, dat een zoo breede strook gronds met gevallenen bedekt was; hij had in het vuur van den strijd niet bespeurd dat de vijand een heel eind was teruggedrongen alvorens op de vlucht te slaan. Op zijn weg ontmoette Simon een paard dat, door een lansstoot in den buik gewond, stervend nederlag; het bewoog zich niet meer; alleen van tijd tot tijd lichtte het den kop met de troebele oogen op en stootte een klagelijk, kort gehinnik uit. Den ruiter, ter helfte door het dier bedekt, had het leven geheel verlaten; het was Hippias die reeds in den aanvang van het gevecht, door de ouderen onder de Atheners herkend en tot doelwit gekozen, den dood had gevonden. En Simon, in zijn snellen loop, voor zich, heel in de verte, de schubbenpantsers van het vervolgende Perzische voetvolk ziende, trad zonder hem te kennen den doode op de borst en wipte met gespierden tred over het lijk van den man, die met de barbaren uit Azië gekomen was om Athene te bedwingen. Het vervolgde centrum, hulp ziende naderen, had stand gehouden en de Perzen zagen zich van twee zijden in het nauw gebracht. Wederom dekte Simon zich met het schild en stootte toe. Het vechten hield hem veel minder uitsluitend bezig dan in den aanvang; hij was er nu aan gewend en merkte dingen op die hem straks niet zouden getroffen hebben. Een heel eind van zich af zag hij een groep ruiters, Datis en zijn staf; hij meende dat de Perzische bevelhebber beter had kunnen doen dan, door eene gedeeltelijke overwinning meegesleept, zijn vluchtende hoofdmacht in den steek te laten. Doch het was Simon onmogelijk zijn gastheer van den vorigen dag te be- | |
[pagina 248]
| |
reiken; de mélée was te dicht. Het krijgsgeschreeuw had aan beide zijden opgehouden; men vocht in hartstochtelijk zwijgen, de tanden op elkaar, geen kwartier gevend. Simon zag zich onverwachts in het gezelschap van Plataiërs, kenbaar aan de letter p op het schild en het verheugde hem dat die mannen uit Boiotië welke hij, de Athener, altijd voor wat log en plomp had aangezien, zoo uitstekend vochten. De strijd duurde overigens slechts korten tijd en ten tweeden male werd de vijand op de vlucht geslagen, in noordoostelijke richting zich naar de zee spoedend, door den overwinnaar nagezet in de hoop hem van de reddende schepen af te snijden en geheel te vernietigen. De Hellenen waren den Perzen zóó na op de hielen dat de eerste vervolgers tusschen de laatste vervolgden liepen en zonder genade rechts en links om zich hieuwen. Maar plotseling stonden de Perzen stil; de Hellenen, meegesleept door hun vaart, drongen hen van achteren op en werden door den terugdeinzenden vijand tegengehouden met wanhopige inspanning. Men had, loopend, de lage moerassen in den noordoosthoek der vlakte bereikt; de Perzen hadden de voorsten hunner in het bedriegelijke, lange gras dat er uit verrees voorover zien plompen en wilden terug, met verwrongen gelaatstrekken en wijd starende oogen, voor zich het slijkige water, achter zich de Atheensche zwaarden. En bemerkend dat slechts tusschen deze twee te kiezen was, hief die ellendige troep een droef gejammer en gehuil aan, vol weemoed over den zekeren dood, zoo ver van het vaderland en zoo smadelijk ondergaan. Doch de Atheners drongen op, met het zwaard prikkend wie niet vooruit wilde, bloeddorstig en wreed geworden in den loop van het gevecht, hen niet meer afmakend maar langzaam vooruitstuwend en in het moeras drijvend waar ze in neerplompten als groote aardkluiten van een brokkelenden dijk. Toen was het dat Simon aanschouwde wat Kynaigeiros hem had medegedeeld, de Perzische bevelhebbers, die met korte zweepen hun onderhoorigen weder op den vijand in wilden jagen, in razenden doodsstrijd zwiepend tusschen die menschenmassa doch door hun eigen mannen neergestooten en vertrapt met verwarde mengeling van ledematen en lichamen, saamgekneed en gestrengeld. Weder ging het in dezelfde woeste vaart achter de terzijde wijkende vluchtelingen aan, strandwaarts. Op eens bevond Simon zich naast Aischylos die oorspronkelijk tot den linkervleugel behoorde. Hij verhaalde den dichter hetgeen hij gezien had van den vreemden Attischen boer, die gedurende het laatste gedeelte van den aanval en het begin van het gevecht zich aan zijne zijde bevonden had. En ziet! hij vernam dat diezelfde geheimzinnige man in diezelfde oogenblikken aan Aischylos' zijde gestaan had en dat er niemand in het Helleensche leger was of hij had hem naast zich zien loopen en vechten, heele rijen Perzen neervellend met zijn eenvoudig wapen. Maar Aischylos, de dichter, vertrouwd met de vele dingen op aarde en in den hemel, voor gewone stervelingen ondoorgrondelijk, had den man herkend: het was Echetos, de oude Attische heros uit het grijze verleden van sagen en mythen, die | |
[pagina 249]
| |
met zijn landgenooten had meegevochten om den gehaten indringer te verslaan. Het strand was bereikt. Het grootste gedeelte der Perzische vloot, met den voorsteven naar de kust gekeerd, lag ter opneming van het vluchtende leger gereed. Bij honderden, reeds een heelen tijd, waadden de vluchtelingen er heen en klommen tegen de schepen op, langs touwen, riemen, koordladders, bruggen, toegestoken lansen, latten en haken. Het leek een vischvangst van menschen, van boord af gevangen en binnengehaald; reusachtige scholen, wier leden zich gewillig lieten grijpen en jammerden wanneer de visschers hen niet spoedig genoeg inpalmden. De groote, donkere galeien lagen rustig op het water, waardig en onverstoorbaar te midden van al die kleine, wriemelende wezens, ze goedaardig in haar buik opnemend tot zij er gansch en al mede gevuld waren en niets meer verdragen konden. Dan gingen zij de zee in, achteruit geroeid, zonder den steven te wenden, in gejaagde en zenuwachtige haast. Maar nu zag men Hellenen en Perzen gelijktijdig de schepen naderen. En toen vertoonde zich het weerzinwekkend schouwspel van slechts op eigen behoud bedachten; vluchtenden, die over de lichamen hunner voormannen het schip trachtten te beklimmen, voortgeprikt door de Helleensche zwaarden, de hersenpan hunner krijgsmakkers vertredend, zelf weer vertreden door anderen, opgejaagd in nog angstiger benauwdheid. Simon die Aischylos weder uit het oog verloren had, zag thans diens broeder, den reusachtigen Kynaigeiros, naast zich; zijn zwaard was gebroken en hij hield een Perzische kromme sabel, op het slagveld geraapt, in de vuist. Zoo drongen ze voort, met een klein hoopje twee-, driehonderd Perzen voor zich uit jagend tegen het schip op en de achtersten neerstootend in het water, onder ijselijk gegil en gekerm. Dus waren alle schepen het middelpunt van een verwoed gevecht. Daar zag men uit een der verder gelegen vaartuigen een rookwolk opstijgen, neerslaan, zich terzij uitbreiden en plotseling vervangen worden door een rosse vlam. En den brand ziende, voelden Simon en Kynaigeiros zich bevangen door een razend verlangen: al die schepen in lichterlaaie te zetten en in asch te doen verdwijnen. Dàt zou een waardige bekroning wezen van zoo grootsch een dag! Toen, naijverig op hunne makkers, niet wetend op welke wijze dat verlangen uit te voeren bij gebrek aan middelen, brulden zij met heesche keelen boven het jammeren der Perzen uit: ‘Vuur! bij Poseidon! vuur! schaft vuur!’ Bij elk der andere schepen was dezelfde gedachte ontstaan en rond alle donderde het: ‘Vuur! bij Poseidon! geeft ons vuur!’ terwijl steeds de tegen de zijden hangende en klimmende Perzen werden opgeheschen in de buiken der galeien, die ze onverstoorbaar opnamen als dikke, logge, goedige wezens. De laatste Perzen, die het schip beklommen, waren in veiligheid gebracht en, dol van strijdlust, de grens tusschen het mogelijke en het onmogelijke niet meer aannemend, maakten de overwinnaars zich gereed het vaartuig | |
[pagina 250]
| |
aan boord te klampen en met de geheele bemanning te vermeesteren. Van uit het water dat hun tot aan de borst reikte, grepen zij, terwijl de riemen reeds in beweging werden gebracht, alles aan wat zoo even tot berging der Perzen gediend had en heschen en trokken en wrongen zich naar boven, de voeten schrap zettend tegen de planken, zwaaiend en zwierend aan touwen en reepen. Doch over de verschansing van het schip weerde zich de bemanning, met pieken naar beneden stootend, met bijlen ontvangend wie zich omhoog had gewerkt. Het eerst zag Simon den reusachtigen Kynaigeiros met het schild aan den arm en de kromme sabel tusschen de tanden de verschansing grijpen, doch op hetzelfde oogenblik met afgehouwen rechterhand nederstorten. Zelf, iets lager aan een touw hangend, week hij terzijde om het vallende lichaam te ontgaan en wrikte zich met geweldige inspanning een eind hooger, toen een slag met een strijdkolf hem den helm in tweeën spleet en zielloos in het water wierp. | |
XIV.‘Ik was op het punt den jankenden Pers het zwaard in de borst te stooten, toen hij in tamelijk verstaanbare taal iets begon te verhalen dat mijne aandacht trok. Datis, zeide hij, had, weinig vertrouwen in de eerlijkheid der zijnen stellend, de oorlogskas op eene veilige plaats doen begraven; eene plaats, die hem echter bekend was. En hij bood aan mij die plaats te wijzen zoo ik hem slechts het leven wilde laten.’ ‘En wat hebt ge toen gedaan, Kallias?’ vroeg Straton. De priester der Eleusinische Demeter gaf ten antwoord: ‘Ik beloofde alles wat hij verlangde. Doch toen ik den schat aanschouwde - kisten vol gouden dareiken! - bekroop mij de vrees dat de Pers, een onbetrouwbaar barbaar, het geheim wellicht aan anderen zou verklappen alvorens ik tijd had gevonden den buit in veiligheid te brengen. Ik dankte hem derhalve voor zijne aanwijzing en sneed hem den strot af.’ Straton lachte goedkeurend en prees uitbundig Kallias' handelwijze. Het was immers: doe den vriend zooveel goed, den vijand zooveel kwaad als ge slechts kunt. Hij vervolgde: ‘Ge zijt thans een rijk man, Kallias, en zult Pallas Athene wel een waardig wijgeschenk brengen voor haar tempel op den burcht.’ ‘Heb daarvoor geen zorg. Nauwelijks te Athene teruggekeerd, heb ik mij naar den beeldhouwer Rhoikos begeven en hem een Trojaansch paard besteld om voor den tempel der godin opgesteld te worden, van het fraaiste en kostbaarste marmer dat Paros oplevert. Hij vierde juist de verloving zijner dochter Erinna; een feest dat uitgesteld was tot over het lot van Athene zou beslist zijn.’ ‘Naar Parisch marmer behoeft ge niet lang te zoeken. Ge weet toch dat de onzen een prachtig stuk hebben buit gemaakt, door de Perzen | |
[pagina 251]
| |
medegevoerd om als tropee op het slagveld van Marathon te worden opgericht.’ ‘Een Nemesis moge men er uit houwen; een Nemesis, de godin der hemelsche gerechtigheid, die verwaten overmoed vernedert en straft! Van Marathon zal de menschheid gewagen zoolang Zeus troont op zijn hoogen zetel!’ Twee mannen, die een doode droegen, kwamen voorbij. En achter hen weer twee, en weer, en weer, een heele rij lijkendragers. Reeds twee dagen waren sedert den slag verloopen doch eerst thans werd tot het begraven der gesneuvelden overgegaan. Na hunne nederlaag toch hadden de Perzen getracht, kaap Sounion omzeilend, Athene te verrassen, overtuigd dat tal van ingezetenen op hunne hand waren. Een afgesproken teeken - een schild op een lans omhoog geheven - had hun zelfs de zekerheid verschaft dat de stad slechts onvoldoende verdedigd was. Maar de overwinnaars hadden zich met geforceerde marschen naar Athene teruggespoed en reeds post gevat in het Kynosarges toen de schepen der barbaren tegenover Phaleron verschenen. De coup de main was mislukt en de vloot naar Azië teruggekeerd, met een verlies van vierenzestighonderd man en, meer dan dat, van het prestige der Perzische wapenen, dat naar men gemeend had reeds voldoende zou geweest zijn om Athene te doen sidderen. Eerst nu alle gevaar geweken was, had men met de teraardebestelling der gevallenen een aanvang gemaakt. ‘Is het aantal der gesneuvelde Hellenen reeds bekend?’ vroeg Kallias, met Straton verder gaande over het slagveld. ‘Honderdtweeënnegentig der onzen vonden den dood.’ ‘Wel hun, die de dood in zulk een oogenblik verrast! Weet ge reeds dat rond de gemeenschappelijke tombe tien zuilen zullen opgericht worden, één voor elke phyle, met de namen der gesneuvelden erin gegrift?’ ‘En den Plataiërs zal een afzonderlijk graf voor hunne dooden worden gegund naast dat der Atheners. Zij alleen stonden Athene bij in de ure, die de vrijheid van gansch Hellas bedreigde.’ Zij zwegen. In het schemerlicht van den avond zag men een groep zwaargewapende mannen naderen, kransen op het hoofd en purperen mantels om de leden, met strenge trekken en geschoren bovenlip, gevolgd door lieden van onaanzienlijk uiterlijk, gekleed in schapehuiden, het hoofd bedekt met een muts van hondevel, omvangrijke schilden torsend. Het waren krijgslieden en heloten van het Spartaansche leger dat eindelijk verschenen was, juist tijdig genoeg om de lijken der gesneuvelden te zien begraven. Zij wenschten in korte bewoordingen den beiden Atheners geluk met de behaalde overwinning, doch zonder innigheid, naijverig op de natie, die zich zoo plotseling had doen kennen in ongehoorden glans. ‘Hoe minder steun hoe grooter roem,’ zeide Kallias toen zij zich verwijderd hadden. ‘Ik zou trouwens,’ meende Straton, ‘niet gaarne in het gelid staan naast | |
[pagina 252]
| |
die stugge, norsche mannen, die alle vreugde des levens en bekoring der Muzen verachten. Liever bevond ik mij tegenover hen op het slagveld, gelijk ik voor twee dagen tegenover het barbarenleger stond.’ ‘Dàt mogen de goden verhoeden! Wie der beide volken in een dergelijken strijd mocht bezwijken, altijd zou het eene toepassing zijn van de fabel des gewonden adelaars, die weende, bespeurend dat de doodelijke pijl uit 's jagers hand prijkte met de vederen van het eigen geslacht. Maar mocht die ure immer aanbreken, dan zullen de onzen zich weten te herinneren dat zij de zonen zijn van hen, die streden te Marathon.’ Thans waren zij aangekomen bij de tropee, ter eere der overwinning op het slagveld aangebracht; eene wapenrusting aan een paal gehangen. Wederom trad een lange rij dragers langs hen; de voorsten voerden met zich een reusachtigen doode, die de rechterhand miste. ‘Dat is Kynaigeiros, Aischylos' broeder,’ zeide Straton. ‘De dichter zelf heeft den dood van nabij aanschouwd doch is met eene zware wonde vrijgekomen.’ ‘Kynaigeiros sneuvelde bij den aanval op de schepen, die ons de meeste dooden kostte. Ook de polemarch Kallimachos en Simon, de zoon van Panaitios, lieten er het leven.’ ‘Het graf der helden is het gansche heelal; ons rest slechts hen te benijden. Het geluk berust op de vrijheid, de vrijheid op den moed; gezegend de staat, welks burgers voor die vrijheid het leven willig schenken!’ ‘En tot hen, die de gevallenen beweenen, tot ouders, weduwen en kinderen zou ik wenschen te zeggen: bedenkt dat een schitterend levenseind een onwaardeerbaar goed is en dat de schoonste herinnering bestaat in de achting en liefde door gansch een volk aan uwe dooden gewijd.’ Zoo spraken, op het slagveld van Marathon, Kallias, de priester der Eleusinische Demeter en de jeugdige Straton, gerijpt en gestaald in de groote en geweldige dagen, die waren voorbijgegaan. |
|