Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
(Eene onstuimige vergadering van den Raad van India en hare gevolgen).
| |
[pagina 210]
| |
deesen synen toorn des ontfermens is indagtig geweest en ons tot hier toe nog genadiglyk heeft gespaardt, verdelgende niet alleen onse vyanden en deselve voor ons aangezigte geen stand doende houden, maar ook in alle deese opgehoopte en zelfs onnadenckelyke gevaren deese stad en dies inwoonders, mitsgaders den dierbaren staat van de Nederlandsche maatschappye en hare aansienlyke belangen in en omtrend deselve, so wonderlyk en genadiglyk behoedende, dat niemand ooyt Hem daar voor naar behooren loven en danken kan....’Ga naar voetnoot1) Het is moeilijk aan de goede trouw te gelooven dezer deemoedige woorden, indien men ook maar één oogenblik achter de schermen ziet in den Raad van India en in het kabinet van Zijn Edelheid Adriaan Valckenier zelven. Aanleiding tot den ‘boete-, dank- en bededag’ heet de gelukkig onderdrukte rebellie der Chineezen te Batavia en omstreken, en voor 't oog des Heeren wordt het feit, dat er te Batavia op Zondag 9 en Maandag 10 October 1740 niet minder dan 10,000 Chineezen (mannen, vrouwen en kinderen; ook de zieken en gevangenen in den ketting!) werden vermoord, eene ‘verdelging door God van onze vijanden’ genoemd. Dit is wel wat kras, zal men zeggen, doch het kon toch wezen, dat de Raad van India met zijn Gouverneur-Generaal aan 't hoofd, op Woensdag den 23sten November met de gemeente tempelwaarts ging in de overtuiging, dat het bloedbad ‘onder een volk, dat dus lange zeer veel tot het gemak en de welvaart “der Compagnie” had bijgedragen,’ als maatregel van zelfbehoud noodig en onafwendbaar was geweest. Het kon zijn, dat Zijn Edelheid met zijne Raden, schuldbewust aan veel, maar niet aan de schandelijke ‘algemeene massacre’ der 10,000 Chineezen, ten gebede kwam met rouwmoedig hart, en volstrekt niet met het gevoel, dat er, willens en wetens, onschuldig bloed was vergoten. Doch deze vergoelijkende meening zou helaas geen grond hebben. Want indien de goê-gemeente eens in den Raad van India had kunnen toeluisteren naar de wijze, waarop Heeren Raden hun Gouverneur-Generaal beschuldigden, en de Gouverneur-Generaal de Raden te woord stond, waarschijnlijk zou ze niet met den gewonen eerbied opgestaan zijn, toen Valckenier het kerkgebouw binnentrad. En wij, die over Valckenier's schouders kunnen kijken, als hij zijne klachten aan Heeren Zeventienen schrijft en indient over de drie voornaamste medeleden in den Raad van India, wij zien juist in al de wederzijdsche beschuldigingen, in 't publiek uitgesproken, of in 't geheim naar de Majores in Nederland overgebriefd, het bewijs, dat partijen heel goed wisten, hoe er, tegen alle wet en recht in, gemoord was op groote schaal. En daarom is het hinderlijke schijnvroomheid, godzalig zelfbedrog, die gansche kerkplechtigheid te Batavia van Woensdag 23 November 1740. Eéne zaak, en waarom eigenlijk meest van alle gebeden behoorde te worden, moesten Gouverneur-Generaal en Raden natuurlijk verzwijgen, dacht Valcke- | |
[pagina 211]
| |
nier, en hij waagde er in zijn Plakkaat van den 19den dan ook zelfs geene toespeling op. En toch, ze vervulde hem zoo geheel. Het was het feit, dat er reeds eenige maanden hevige oneenigheden tusschen hem en vele Raden gaande waren, die weldra tot eene uitbarsting moesten komen en ernstige gevolgen zouden hebben. Laat ons zien, wat er werd van deze historie.
* * * Adriaan Valckenier, die in 't najaar van 1714 als onderkoopman te Batavia was gekomen, had de Compagnie gedurende 33 jaren ongeveer in alle rangen gediend, toen hij den 3den Mei 1737 den Gouverneur-Generaalsstaf, bij keuze van den Raad van India, in handen kreeg. Naar 't schijnt was alles gedurende de eerste drie jaren van zijn bestuur heel goed gegaan en kon hij het met zijne medeleden in de Hooge Regeering te Batavia en met de goê-gemeente heel best vinden. Mag men zijn briel aan de Majores in 't moederland gelooven, dan heeft men te Batavia (van Mei 1737 tot April 1740) geleefd ‘in eene tranquiliteit zonder weerga,’ was de Raad van India ‘meestal eenstemmig’ met hem, Valckenier, waren ‘Compagnie's dienaren wel te vreden, mitsgaders de gemeente in één genoegen over de zachtheid (zijner) regeering, welke men op de aangezichten konde lezen en in de dagelijksche discoursen doorgaansGa naar voetnoot1) gehoord heeft....’ Maar sedert de maand April 1740 was alles anders geworden. Toen was er een nieuw lid in den Raad van India benoemd, die den zoeten vrede in de Hooge Regeering kwam verstoren en zijn ‘bekuipt voornemen om den Gouverneur-Generaal eene kool te stoven’ moeilijk bedwingen kon. Die man | |
[pagina 212]
| |
was Gustaaf Willem Baron van Imhoff, in 1725 in Indië aangekomen, reeds na zes jaren dienst tot ‘Raad-extra-ordinair’ van Nederlandsch-Indië opgeklommen en sedert als Gouverneur van Ceylon werkzaam geweest, tot hij nu onlangs als gewoon lid der Hooge Regeering te Batavia teruggekeerd was. Valckenier had het dadelijk gezien, dat Baron van Imhoff hem niet sympathiek zou worden. Als men zijne geheime brieven aan Heeren Zeventienen leest, krijgt men den indruk, dat hij den baron haat, maar hem toch ook vreest. Dadelijk bespeurt men, dat er persoonlijke weerzin in 't spel is; de spijtigheid grimt tusschen de klachten door. Nooit, zegt Valckenier, is er een gouverneur van de Buitenbezittingen ‘verlost’ en te Batavia aangekomen, die ‘zulke singuliere bewegingen’ voor zich heeft doen maken. Reeds ging er een praatje hem vooruit, dat hij, Gustaaf Willem Baron van Imhoff, op den kasteelstroon te Batavia zou komen en Valckenier om zijnentwil aftreden moest. Twee maanden later, in April, gelijk we weten, ‘kwam de man in persoon, met een lyfwagt van 36 Europesche koppen onder een luytenant en verdere officieren,’ op ‘een zeer speculative wyze, dewyl deze lyfwagt was gekleed met de monture van rood en geel, die de Gouverneur-Generaal uyt naam van Haar Hoogmogenden eeniglyk te dezer hoofdstad van Indië bevoegd is te voeren.’ Toen Zijnedelheid ter reede verscheen, stonden ‘uyt de lyfwagt twee handgrenadiers met bajonetten op de snaphanen vóór deszelfs vertrek binnenboord op schildwagt, tusschen dewelke de lieden moesten passeren,’ die ‘de receptie bijwoonden,’ zoodat er ‘aan dit alles niets scheen te ontbreken dan de naam van Gouverneur om den gem. Heer Van Imhoff in 't geheel met mij paralel, indien niet boven mij te stellen....’ Men begrijpt hoe dit alles Valckenier hinderde, maar ook.... dat hij, met deze dingen in 't geheim naar Nederland over te brieven, Van Imhoff minder kwaad deed dan zich zelven. Heeren Zeventienen zullen wel gemeesmuild hebben over de ijdele aanklachten van hun hoogsten ambtenaar tegen een medelid in de Hooge Regeering. Doch ziet, Valckenier heeft nog andere grieven tegen zijn mededinger. ‘Daar is,’ zegt hij, ‘genoegzaam geen een vergadering der Hooge Regeering of Van Imhoff levert door ZijnEdeles propositiën en raisonnementen de eene of andere nieuwigheid uyt.’ Onomwonden spreekt Valckenier niet, maar hij geeft toch te vermoeden, dat hij, Van Imhoff, alle goede maatregelen tegengewerkt heeft en aldus oorzaak is geworden van den moord op de Chineezen en de verdere gebeurtenissen van 9 en 10 October 1740. En dan roept hij uit: ‘zie daar het effect van nieuwigheden, welke een geest als die van den Heer Van Imhoff, waaraan de jaren nog geen genoegzame bezadigdheid schijnen te hebben bygezetGa naar voetnoot1) en die zig allezints zoozeer picqueert om boven anderen te excelleren, kan brouwen en uytwerken.’ Gelukkig, dat genoegzaam de gansche gemeente in Batavia zou kunnen getuigen, dat hij, Valckenier, in alles zijn plicht heeft gedaan; en gelukkig ook, dat ‘de kerkenleeraren niet geschroomd hebben openlijk’ des Gouver- | |
[pagina 213]
| |
neur-Generaals plichtdoen van den kansel te verkondigen, ‘en zulks in het bywezen van dien ontzachelyken Heer Van Imhoff en diverse van ZynEd. aanhangers.’ Gelijk het gaat onder moeilijke omstandigheden, indien het gezag zich nog bovendien gedwarsboomd voelt,... dan komt er na lang geduld een oogenblik, waarop de beleedigde zich schrap zet; en men begrijpt Valckenier, als hij zegt, zich met alle macht tegen de wederspannigen te gaan verzetten en hen ‘met zoodanige woorden te keer te gaan, dat ze vooreerst geen lust meer (hebben) om (hem) te geraken.’ De moord op de Chineezen.
Uit Valckenier's klachten bleek intusschen, dat Van Imhoff zich ‘aanhangers’ in den Raad van India had verworven. Niet onnatuurlijk voorwaar, dat de driftige Valckenier terrein verloor tegenover de kalme beslistheid, waarmede Van Imhoff oppositie voerde. En in bekwaamheid stond deze laat- | |
[pagina 214]
| |
ste zeker even hoog als de Gouverneur-Generaal. Vooral de maand November van 1740 was voor partijen eene maand van dagelijksche actie; te zijn of niet te zijn, werd de dagtekst. De vergadering van 4 November vooral was een tournooi met alle wapens. Wat Valckenier wilde, keurde Van Imhoff af, en wat Van Imhoff voorstond, wederstreefde Valckenier. En dan waren de eigenlijke punten in geschil dikwijls van zoo onbeduidenden aard, dat het duidelijk te zien is, hoe men eigenlijk in 't harnas bleef alleen maar om de quaestie van het gelijk-hebben uit te kunnen vechten. Bij voorbeeld. Valckenier stelde voor, dat de wachtposten voortaan militaire honneurs zouden geven aan de burgerofficieren, die sedert de Chineesche troebelen tijdelijk in krijgsdienst waren. Van Imhoff was dadelijk tegen,... tegen deze ‘nieuwigheid.’ Met hem zijne ‘aanhangers,’ de Raden van India Elias de Haeze, en Mr. Isaac van Schinne, met nog eenige leden meer; zoovelen, dat men tot geene eindbeslissing komen kon. Aldus, meende Valckenier, kon het niet blijven, en hij gaf bevel [in zijne hoedanigheid van Kapitein-Generaal, hield hij vol], dat de militaire honneurs moesten gegeven worden. Vier dagen later was 't weer vergadering, en Valckenier door ongesteldheid verhinderd te komen. Van die gelegenheid maakte de Hooge Tafel gebruik om de ‘nieuwigheid’ in te trekken en de ‘militaire honneurs’ af te zeggen. Om de pil te vergulden, deed men de genomen resolutie aan Valckenier bekend maken met de mededeeling, ‘dat (de Raad) om fatsoenswille wel lijden mocht, dat de Gouverneur-Generaal zelf zijne ordre mocht willen intrekken.’ Men wachtte op antwoord. Valckenier werd natuurlijk boos over het ‘onstigtelyk gedoente,’ maar hij behield zijne ‘zagtmoedigheid en bedaardheid’ en zeide alleen, dat hij zich ‘genoodperst vond te moeten protesteren over het declin (hem) in (zijn) caracter aangedaan.’ Nog zoo haast was Valckenier's protest en zijne bijvoeging, - dat hij ‘de gevolgen’ der door de Heeren buiten hem om genomen resolutie ‘niet voor zijne rekening nam,’ - niet van de lippen, of het lid Baron Van Imhoff sloeg door in ‘rebellerende termen: hoe? Wat is dat? dat gelijkent wel een dreygement, wij zitten zoodoende niet secuur, mijne Heeren, wat of de Heer Generaal daarmede te kennen wil geven, daar zal nader uytsluytinge op moeten gevorderd worden.’ Straks komen deze woorden natuurlijk den Heer Generaal ter ooren, en, bekent hij in zijn brief aan de Bewindhebbers, werd hij ‘daarover gants toornig,’ zoo zelfs - en hier blijkt, dat Van Imhoff toen reeds dichter bij de vervulling zijner profetie is geweest dan hij misschien zelf wel vermoedde - dat hij er over dacht, zich van den persoon zijns tegenstanders ‘te verzekeren’ door hem ‘als een verstoorder van de gemeene ruste naar Nederland op te zenden.’ Intusschen zoover kwam het niet. In de plaats daarvan gaf Valckenier dezen keer onder protest toe, en bepaalde hij zich tot het opmaken van een geheim rapport voor Heeren Zeventienen met verzoek, dat de ‘rustverstoorders’ de ‘uyterste indignatie’ van de Majores mochten ondervinden en ‘uit hunne ambten ontzet worden.’ En onder deze omstandigheden was het nu, dat de openbare ‘boete-, dank- en bededag’ door Gouverneur en Raden | |
[pagina 215]
| |
werd voorbereid. Na afloop van den gemeenschappelijken kerkgang zou het echter nog erger worden. Woensdag 23 November was 't biddag geweest en Vrijdag den 25sten rebelleerden Van Imhoff en De Haeze opnieuw. De laatste, die kolonel was over de burgergarde, trok toen ‘met de kavallerie de stad uit naar Poelo Gadong, 2 of 3 uren boven landwaarts in;’ hem volgde natuurlijk Baron Van Imhoff - altijd weer Baron Van Imhoff - ‘met een aantal van 7 à 800 inlanders, gewapend ten oorlog’ en.... ‘alles zonder consent of spectiale ordre’ van den Heer Gouverneur-Generaal Adriaan
Plakkaat uitgevaardigd van boete-, dank- en bededag.
Valckenier. Doch zelfs over dezen ongeoorloofden verkenningstocht struikelden de helden der onderneming nog niet. Een nieuw en laatste conflict was aanstaande en zou Valckenier's geduld uitputten.
* * *
Toen Valckenier gezwicht was voor den drang van den Raad van India en had toegelaten, dat de resolutie van intrekking der, door hem voorgeschreven, honneurs aan de burgerofficieren gehandhaafd bleef, liet hij desniettemin onderhands door den sergeant-majoor Duurvelt bij de kapiteins en de mindere militairen informeeren, wie eigenlijk de tegen zijne orders strijdige | |
[pagina 216]
| |
bevelen hadden gegeven. Natuurlijk bleven deze ‘verhooren,’ deze ‘clandestine attestatiën over de zaken der Hooge Regeering en hare leden’ geen geheim, en alzoo werd het noodig geacht Majoor Duurvelt voor den Raad te roepen. Valckenier was ziek, althans hij moest zijne kamer houden. Van Imhoff, De Haeze en Van Schinne waren weder de heftigsten, vooral toen Majoor Duurvelt, uit vrees voor correctie, bekende, dat hij op last van den Gouverneur-Generaal had gehandeld. Besloten werd niet alleen den Majoor onder bedreiging van strenge straf tegen herhaling zijner ‘verhooren’ te waarschuwen, maar ook den Directeur-Generaal met twee andere Raden naar de woning van Valckenier af te vaardigen, teneinde aan Zijn Edelheid overlegging der attestatiën aan de Hooge Regeering te verzoeken. Verbazing tegenover verbazing; de Heeren gecommitteerden verbaasden zich over het feit, dat de Gouverneur-Generaal buiten de Regeering om met Majoor Duurvelt had onderhandeld, de Gouverneur-Generaal ‘verbaasde zich over de onderneming, welke de Heeren in dezen hadden durven bestaan.’ En alzoo eindigde het bezoek aan Valckenier, op Vrijdag 2 December 1740.
* * *
Tot Dinsdag den 6den December had de Gouverneur-Generaal Valckenier tijd om zijne maatregelen te nemen, want dan was het de gewone dag voor de vergaderingen, en Zijn Edelheid voelde zich genoeg hersteld om weer den voorzittersstoel te kunnen innemen. Men mag zeggen, dat hij met zijne beschikkingen naar behooren gereed was gekomen en de zaak kostelijk geheim was gebleven. Reeds waren Heeren Raden ter Hooge Tafel aangezeten, toen de Landvoogd binnentrad. Men kon de harten hooren kloppen der aanzittenden, zoo stil was het: de stilte vóór den storm. De loopende zaken werden met stroef-plechtigen ernst naar behooren afgedaan, en op de gebruikelijke rondvraag na, was het oogenblik van het vallen van des voorzittershamer gekomen. Toen echter verscheen daar ‘seer onverwacht ter vergaderzale binnentredend’ een gedeelte van de Compagnie grenadiers des kasteels ‘met hare volle geweer en de bajonetten op de loopen der snaphanen,’ hebbende den kasteelskapitein Jan Coenraad Mulder aan 't hoofd, alles overeenkomstig schriftelijke lastgeving van Zijn Edelheid den Gouverneur-Generaal aan Sergeant-Majoor Hendrik Duurveldt. De soldaten marcheerden op en plaatsten zich rondom de Hooge Tafel, en Heeren Raden als een kring omsluitende, op de wijze bij het rampokken gebruikelijk. Dadelijk daarop verschenen nog 36 andere grenadiers, onder luitenant Ulrich Hemmingson, die ter weerszijden het pad afzetten van de vergaderzaal af tot aan de woning des Gouverneurs-Generaal toe. Alsnu werden de poorten des Kasteels gesloten, de bruggen opgehaald. Thans zou Zijn Edelheid Adriaan Valckenier door woord en daad zijne macht hernemen. Hij begon zijne toespraak betrekkelijk heel kalm: ‘Mijne Heeren, weest niet geïntimideerd over dezen onverwachten toestel, dien ik genoodzaakt ben geweest door gewapend | |
[pagina 217]
| |
Toen verscheen daar zeer onverwacht een gedeelte van de Compagnie grenadiers des kasteels.
| |
[pagina 218]
| |
krijgsvolk thans hier in de vergadering te vertoonen! Ik...’; maar onder 't spreken en door 't hooren zijner kalmte zenuwachtiger geworden, zweeg hij, en haalde hij een schriftuur uit den zak, hetwelk hij den tweeden secretaris, den Heer Otto, met last tot voorlezing ter hand stelde. Bedoeld stuk bevatte... behalve de mededeeling, dat de Gouverneur-Generaal ieder onderdeel zijner macht, hetwelk hij op den 8sten October ll. ten dage der Chineesche troebelen aan Heeren Raden had afgestaan, terugnam, en hij zich weder als eenig oppergebieder wilde doen gelden,... eene soort van historisch overzicht der vergrijpen van sommige leden der Hooge Regeering tegen hun wettigen Opperlandvoogd. Toen de lectuur ten einde was, nam Valckenier nogmaals het woord, repeteerende wat daar juist door den tweeden Secretaris Otto was voorgelezen, zooals zenuwachtige menschen doen, die in hunne drift buiten de orde en van den koers raken. Doch, al sprekende, overwon hij zijne lang opgetaste woede, en ging hij tot de executie over, zeggende: ‘Mijne Heeren, Raden ordinair, Gustaaf Willem van Imhoff, Elias de Haeze en Mr. Isaac van Schinne, ik arresteere UEd. als gouverneur en kapitein-generaal, en verzoeke dat de heeren gelieven op te staan om zich naar buiten in de gaanderije te begeven!’ Doch nu nam de Heer Van Imhoff het woord, en zeide: ‘Mijnheer de Gouverneur-Generaal, ik heb te dezer vergadering sessie als een stemmend lid uit last en bevel van de Edelhoogachtbare Heeren Majores in Nederland en zal dan alleen van mijnen zetel opstaan, als Heeren Zeventienen het mij gelasten.’ Onder het uitspreken dezer verdere tegenspraak zond de kalme Baron van Imhoff voortdurend uitdagende blikken in de richting van den voorzittersstoel. Nu verloor Valckenier nog spoediger alle geduld en gelastte aan den eersten secretaris, den heer Cluysenaer, om den voor de vergaderzaal wachthoudenden officier binnen te roepen. Deze verscheen en thans herhaalde de Gouverneur-Generaal zijn gebiedend verzoek aan de straks genoemde Heeren om hen tot een gehoorzaam opstaan te noodigen. Doch allen protesteerden en bleven zitten, terwijl Van Schinne instantelijk verzocht, dat hem ‘de punten van beschuldiging’ zouden worden opgegeven. Valckenier werd cynisch, en zeide: ‘Wat punten van beschuldiging? Die zullen de Heeren in 't Vaderland wel hooren. Ik heb eene order gegeven, en die zal worden uitgevoerd.’ Alsnu protesteerde heel de vergadering, zeggende, dat zij in haar geheel, en ieder harer leden voor zich afzonderlijk, ‘part noch deel’ wilden hebben aan dit geval, maar alles lieten ter verantwoording aan den Landvoogd alleen. Valckenier liet de Heeren niet eens uitspreken: ‘'t Is goed, ik neem ook alles voor mijne rekening, en daarom heb ik de zaak ook niet in omvraag gebracht; en ik zal verantwoorden, wat hier gebeurt; ik alleen!’ Nog meer woorden kwamen over zijne lippen, o.a. ook de eisch aan de Heeren Secretarissen Cluysenaer en Otto, dat zij hem het notulenboek zouden voorleggen ‘met de geheime besluiten, genomen toen hij, Valckenier, zijne kamer moest houden!’ - ‘Er bestaan geen geheime besluiten, mijnheer,’ viel daarop de Heer Raad-extraordinaris Daniel Nolthenius uit, ‘en | |
[pagina 219]
| |
die u zoo iets gezegd heeft, is een schelm.’ Valckenier er tegen in: ‘Mijnheer, ik versta zulke taal in de vergadering niet, en verzoeke, dat Mijnheer zich gelieft te houden gereïtereerd.’ Inmiddels verscheen ter vergadering de Kapitein van de Utrechtsche poort - aan wien bij 't begin der zitting daartoe last verstrekt was - met de sleutels der Bataviasche stadspoorten en werden deze op een zilveren schotel door den cornet binnengebracht en op de tafel voor den Gouverneur-Generaal nedergezet. Valckenier nam nu nogmaals het woord om de Heeren leden van den Raad van India, die gedurende de Chineesche troebelen als verdedigers der stadspoorten hadden wacht gedaan en in die hoedanigheid de thans in 's Landvoogds handen wedergekeerde sleutels hadden beheerd, om hen te bedanken voor hunne aan de Compagnie bewezen diensten. Daarop deed de Gouverneur-Generaal den officier weder binnen komen, reikte hem het zilveren bord met de sleutels over, en gelastte hem deze naar de kasteelswoning over te brengen. Zoo geschiedde. Nog eenige oogenblikken van pijnlijke stilte en toen stond Valckenier van zijn zetel op, zeggende tot den wachtenden Kapitein, dat hij alle heeren Raden huiswaarts kon laten gaan, behalve de drie gearresteerde leden, die gevangen moesten blijven. Was er verzet, dan moesten de militairen er maar op ingaan. En heen gaande, werd hij aan de deur nog staande gehouden door het raadslid Maurits van Aerden, die zeide: ‘Mijnheer Valckenier, ik en wij allen, wij verzoeken u, u te willen beraden en alsnog van gevoelen te veranderen!’ ‘Onmogelijk,’ zei de landvoogd, ‘ik hebbe lang genoeg toegegeven; de heeren hebben mij genoodzaakt tot het uiterste te komen!’ Nog één oogenblik, en Valckenier was vertrokken, gevolgd door zijn eersten secretaris, den Heer Cluysenaer. De Heeren zaten als verbluft; maar toen ook de tweede secretaris opstond en heen wilde gaan, nam de Directeur-Generaal, de Heer P. Schagen, het woord, om dezen te ordonneeren ter vergadering te blijven en aanteekening te houden. Tevens verklaarde hij, wat hem betrof, versteld te staan, dat ‘Zijn Edelheid de zaak zoo verre getrokken had.’ Goede raad was duur; en na eenige samenspreking werd besloten, dat de Raden Johannes Thedens, Hermanus van Suchtelen en Maurits van Aerden met den Directeur-Generaal als afgevaardigden van den Raad aan Zijn Edelheid een bezoek zouden brengen ter kasteelswoning ‘om den Landvoogd nog ter elfder uren tot andere gedachten te brengen.’ Men begrijpt waarschijnlijk, dat het bezoek geen succes had. Valckenier liet de commissie aan de deur zijner woning staan en wilde alleen den Heer Directeur-Generaal ontvangen, die op al zijne pleidooien om terugneming der arrestatie geen antwoord ontving dan: ‘ik persisteere bij mijne gegeven orders.’ Het was niet anders, en de Heer Schagen kwam met de drie andere Raden onverrichter zake in de vergadering terug. Nog hoopte men; althans de Raad van India bleef voltallig en de Heer Otto, de tweede secretaris, ging in de gaanderij staan, tegenover de woning van Valckenier, om terstond bij de hand te zijn, indien Zijn Edelheid wellicht nog andere bevelen mocht willen geven. Maar het werd vier uren, over vieren, | |
[pagina 220]
| |
en alles bleef in de gegeven positie. Toen maakten de Heeren Van Imhoff, De Haeze en Van Schinne aan de zaak een einde, door hunne rottingen en zijdgeweren aan den Sergeant-Majoor Hendrik Duurvelt, die ‘dezelve op ordre van den heere gouverneur en capitein-generaal Haaredelen hadde afgeëischt,’ over te geven, en aan hunne medeleden de hand ten afscheid te reiken. Eenige minuten later was de vergadering uiteengegaan, en nu werden de drie ons bekende heeren Raden ieder ‘door een militair officier en 24 gemeene soldaten naar hunne woningen gebracht.’ Met het afzetten en streng bewaken dier woningen eindigde de merkwaardige historie van Dinsdag den 6den December 1740. * * *
Ruim eene maand nog hebben de drie militaire gevangenen, de Raden van India bovengenoemd, in spanning verkeerd omtrent hetgeen verder met hen geschieden zou. Eerst den 10den Januari 1741 werden zij onder behoorlijk geleide naar de schepen gebracht, die hen naar Nederland moesten overbrengen. Ieder hunner werd op een afzonderlijk vaartuig besteld. Baron van Imhoff kwam aan boord van de ‘Adrichem’, bij schipper Bastiaen Mol, die een lastbrief van den Gouverneur-Generaal had meegekregen... ‘ten opzichte van Van Imhoff, ingevalle hij sich soms aan de Kaap siek houdende, soude willen achterblyven, door hulp van den Gouverneur Swellengrebel; derhalve de Kaap voorby te zeylen en over St. Helena naar Nederland.’ Tevens kreeg schipper Mol ‘een langwerpig houten kistje mede, waarin de degens en rottingen’ der drie heeren Raden. De tweede van deze heeren, Elias de Haeze, had eene plaats gekregen op het schip ‘Nieuwkerk’, kapitein Cornelis van Marle, die evenzeer eene schriftelijke instructie van Valckenier ontving in zake zorgvuldige bewaking van zijn hoogen gevangene. Nu volgde eindelijk nog Mr. Isaäc van Schinne, die aan de goede zorgen van Willem Houthuys, schipper van de ‘Watervliet’, werd toevertrouwd. Schipper Houthuys moest ‘den Raad Ordinair Van Schinne in militair arrest houden, met één à twee schildwachten voor de deur,’ en den gevangene ‘mocht hij in geen geval aan den wal laten gaan, door wien dit ook mocht worden verzocht.’ Twaalf soldaten, twee korporaals en één sergeant, die allen vrij van wacht gehouden moesten worden, gingen mede aan boord, om den leeuw in zijne kooi te bewaken. * * *
Toen al deze maatregelen genomen waren konden de dingen te Batavia hunnen gewonen gang weder gaan; want in den avond van den 10den Januari 1741 waren Valckeniers' onverzettelijkste tegenstanders Straat Soenda gepasseerd en daarmede de rust in den Raad van India wedergekeerd. Nochtans woelde het in en buiten dien raad tegen den dictator Adriaan Valckenier. Ook en vooral buiten de zittingzaal der Hooge Regeering. Want het publiek buiten de raadzaal was niet geheel onkundig gebleven van de tooneelen, die daar binnen waren opgevoerd en nu onlangs afgespeeld. En gelijk het in | |
[pagina 221]
| |
zulke omstandigheden gaat, wist datzelfde buitenstaande publiek weer meer en beter omtrent de gebeurtenissen op den naderenden dag van morgen dan de Heeren Raden zelve, die op ‘zien komen’ leefden. Zooveel is zeker, dat er geruchten liepen en er gefluister werd vernomen omtrent kwade tijdingen uit Nederland voor Zijn Edelheid Adriaan Valckenier in hoogst eigen persoon. Trouwens, dat er praatjes liepen over een aanstaand ontslag aan Zijn Edelheid en de benoeming van Baron van Imhoff, dat wist Valckenier reeds sedert April 1740. Maar na de executie van den 6den December, en den 10den Januari 1741, mocht men ten minste verwachten, dat de Van-Imhoff-profeten er verder het zwijgen toe zouden doen. Maar zij zwegen niet; de praatjes kregen kleur en beteekenis, en hielden Valckenier's humeur in onrust. Ten laatste, toen het al te erg werd, besloot hij de babbelaars met geweld den mond te snoeren, en den 14/16 Maart (1741) verscheen een ‘plakkaat van waarschuwing tegen het uitstrooien van onware berichten nopens den Opperlandvoogd,’ den Heere Gouverneur-Generaal. Het stuk is te merkwaardig om er niet wat uit mede te deelen. Het spreekt van ‘partijdige personen en rustverstoorders,’ die ‘tot nadeel en disrespect’ van den Gouverneur-Generaal ‘seer quaedaardiglijk fingeeren en successivelijk onder de gemeente divulgeeren eenige leugenagtige propoosten en nouvelles,’ die ‘quasi uit Europa’ overgekomen waren, ‘dog uyt haere faamrovende harsenen selver zijn voortgesproten.’ Allerlei ‘vuylaardige subjecten’ omtrent een ontslag van Zijn Edelheid, Adriaan Valckenier, zijn onlangs opnieuw ‘tot ontstigtinge van alle welmeenenden’ rondgestrooid, b.v. dat Heeren Zeventienen den gevangen Baron van Imhoff reeds tot Opperbestuurder van heel India benoemd hadden. Al die zotteklap, waardoor ‘de persoon van den Gouverneur-Generaal werd gehoond en geledeerd’ maakte het noodig om een iegelijk te waarschuwen, voortaan zijne ‘nouvelles’ van zoo strafbaar gehalte voor zich te houden, ‘op peene van arbitrale correctie’. Aan hem of haar, die de ‘uitstrooiers’ aan ‘de justitie zou delateeren’ met zoodanige bewijsstukken, dat ‘de rechter de leugenaars corrigeeren kon’, zou eene premie van duizend rijksdaalders worden uitbetaald - wordende des begeerende de namen van den berichtgever in deze materie ‘voor altijd gesecreteerd’. Het blijkt niet, dat eenige correctie te dezer zake noodig is geweest, maar toch is het niet onwaarschijnlijk, dat de geruchten te Batavia tegen Van Imhoff maar een paar maanden kunnen gesmeuld hebben, voordat ze weder begonnen op te gloren. Wat toch is het noodlottige geval geweest voor Valckenier? Juist toen hij door de kracht zijner plakkaten babbelzieke monden gesnoerd meende te hebben, begonnen de geruchten omtrent zijne aftreding opnieuw de ronde te doen. Zij hadden dezen keer recht om gehoord te worden. Want ziet, juist vier dagen voordat Valckenier van zijne oppermacht gebruik had gemaakt om zijn felsten tegenstander, Baron van Imhoff, den Oceaan op te zenden naar Nederland, beslisten de Majores in Patria zóó, dat aan den eersten een eervol ontslag, aan den tweeden eene benoeming tot Opperbestuurder werd gegeven: op Dinsdag den zesden December was Van Imhoff in hechtenis genomen, en op | |
[pagina 222]
| |
Vrijdag den tweeden hadden de Majores hem in de plaats van ValckenierGa naar voetnoot1) tot Gouverneur-Generaal benoemd, met de bijvoeging, dat ‘by aflyvigheit of afwezigheit’ van Van Imhoff het lid der Hooge Regeering Johannes Thedens ad interim, zou optreden. Het is dan wel toevallig, maar het vaartuig, dat Van Imhoff's benoeming door de Majores in Nederland naar Batavia overgebracht heeft, moet het schip de ‘Adrichem’, waarop Zijn Edelheid in spe als militair gevangene naar Nederland werd vervoerd, gekruist hebben. Weldra zou dus het gegeven eervol ontslag voor Valckenier te Batavia aankomen, en waarschijnlijk rolden de voorloopige berichten de officieele mededeelingen over de golven van den Indischen Oceaan vooruit. Het is nogmaals een moeilijke tijd geworden voor den Raad van India. Den 16den Augustus werd het schrijven - de ‘ons allen zeer aangename tijding’ - der Majores in goede orde ontvangen en voorgelezen. Valckenier, die om eene kleine ongesteldheid afwezig was, werd alsnu door den Secretaris Cluysenaer uitgenoodigd even ter vergadering te komen, als hij daartoe in staat was, en de discussie begon opnieuw. Nu hij voor het feit stond van zijn ontslag, had Valckenier niets geen lust terstond af te treden, ofschoon Johannes Thedens zich bereid verklaarde het generalaat provisioneel en dadelijk te aanvaarden. Hij werd ‘ten aller uyterste gebelgd’ en heeft zich ‘in seer onbetamelyke expressiën uitgelaten’; hij zeide ‘wat te lachen’ om ‘de quaadaardige interpretatiën’ van der Majores brief door den Raad, en het slot was, dat de vergadering voor hem zwichtte. Zoo verliepen nog vele weken, voordat aan den onzekeren toestand een einde kwam, want eerst den 6den November 1741 is Valckenier als ‘admiraal van de retourvloot’ met het schip ‘Amsterdam’ vertrokken. Heeren Raden van India slaakten een zucht van verlichting, toen de ‘Amsterdam’ het anker had gelicht; aan Johannes Thedens, Landvoogd ad interim, werd de ‘hartgrondige wensch toegeboesemt’, dat hij onder ‘den mildryken zegen van God Almachtig de vervallen zaken’ der Compagnie tot ‘opbeuring’ brengen mocht, en alle leden der Hooge Regeering beloofden ‘eenparig alles met een onvermoeiden ijver te zullen adhiberen’... ‘hetwelk bovendien met des te meerder vermaak en vergenoeging zal worden betracht om reden wij ons flatteren, dat Jehova den staat der maatschappij van nu af aan met een gunstiger oog zal komen aan te schouwen, als dat onder de jongst in verdeeldheid geverseerd hebbende regeering van India wel is geschied.’ En met deze woorden, dato 6 December 1741, eindigde Johannes Thedens zijne correspondentie in 't oude jaar over Valckenier en ging hij met verlicht hart het nieuwe jaar 1742 tegemoet.
* * *
Intusschen zijn, tenzelfden dage ongeveer van de aankomst der tijdingen te Batavia, de schepen ‘Adrichem’, ‘Nieuwkerk’ en ‘Watervliet’ ter reede van Tessel binnengevallen en hebben de onderscheiden Schippers aan Heeren | |
[pagina 223]
| |
Bewindhebbers kennis van hunne behouden reis gegevenGa naar voetnoot1); tevens van hunne boodschap omtrent de militaire gevangenen en eenige schrifturen o.a. ook: ‘Eenige geschriften, rakende den opstand der Chineezen’ en een ‘Kort vertoog, dienende ten principale ter justificatie tegen het geposeerde bij een zeker schriftuur van den Gouverneur-Generaal’Ga naar voetnoot2). Dit laatste stuk, tegen Valckenier, was onderteekend, behalve door drie leden van den Raad van India, ook door den Raad van Justitie. Welnu, Heeren Zeventienen haastten zich ter vergadering om alle bescheiden, die van Valckenier en die van zijne tegenstrevers, te lezen en te overwegen. Terstond was de opinie der Bewindhebbers tegen Valckenier en vóór zijne gevangenen. Reeds werden Commissarissen naar Tessel gezonden om den Heer De Haeze, die 't eerst aankwam, uit zijn militair arrest te ontslaan, hem ter vergadering te noodigen en hem voor de verdere reize eene plaats in hun jacht aan te bieden. Zoo geschiedde ook, toen Van Imhoff zijne aankomst te Tessel deed berichten, en den 22sten September kwamen beide Heeren reeds ter Vergadering van Heeren XVIIen, en verklaarden zich bereid ter verantwoording. Drie dagen later, den 25sten, werden weder toegelaten ‘de geëligeerde Gouverneur-Generaal Van Imhoff en de Raad ordinair Elias de Haeze.’ Zij ontvingen ‘degen en stok,’ die Valckenier hun een klein jaar geleden te Batavia had doen ontnemen, terug, en ‘werden verzocht, recht over den Heer President te gaan zitten,’ en aldus kon de samenspreking beginnen. Gelijkvormige plechtigheid werd nog eens herhaald den 5den October, toen Mr. Isaäc van Schinne ter vergadering kon komen. Zelfs werd er eene Commissie benoemd, om de Heeren aan Hunne Hoogmogenden te presenteeren. Inderdaad het ontbrak de in hunne eer herstelden aan geene genoegdoening. Nog dit: toen Heeren Zeventienen alle voor- en tegenstukken gelezen hadden, en zich voldoende ingelicht rekenden, werden Van Imhoff, De Haeze en Van Schinne opnieuw ter vergadering bescheiden en verklaarde de President uit haar naam, dat al hetgeen den Heer Gouverneur en Heeren Raden na en op den 6den December was aangedaan, de gevan- | |
[pagina 224]
| |
genneming en de opzending naar Nederland, moest worden beschouwd als ‘te wesen informeel, van nul, krachteloos en van onwaerde, evenals of hetzelve nooyt was gedaen nog ondernomen.’ Alzoo bleef er niets anders over dan de Heeren, na deze ‘éclatante satisfactie voor het oog van de geheele werelt,’ te verzoeken, ieder in zijne kwaliteit naar Indië terug te keeren. Natuurlijk namen de Heeren achtereenvolgens het woord om te bedanken ‘voor zooveel eer en achting, mitsgaders preuve van satisfactie’ en verklaarden zich bereid, de terugreis naar Batavia te willen aanvaarden. Alleen Mr. Van Schinne verzocht en verkreeg eervol ontslag, omdat hij wenschte in Nederland te blijven. Voor Van Imhoff en De Haeze was nog eene bijzondere eer weggelegd. Toen de eerste den 11den December 1741 ter vergadering verscheen en een schriftelijk rapport Memorie ten redres van zaken in IndiëGa naar voetnoot1) overleverde met de mededeeling, dat hij als Gouverneur-Generaal deze theorie practisch wilde gaan toepassen, werd besloten hem f 24.000 als douceur of gratificatie aan te bieden, doch Van Imhoff bedankte edelmoediglijk, zeggende geen geld, maar wel eene ‘erkentenis’, hoe ‘gering die zoude moge wezen’ te willen aannemen. Welnu. dan zullen Heeren Zeventienen ‘voor hem laten maken een zilver tafelservies ter waarde van f 15.000 met het wapen der Compagnie, of wel iets anders ter zijner keuze’; terwijl de Kamer Zeeland gemachtigd werd ‘iets van zilver voor den Raad De Haeze te laten vervaardigen, ter waarde van f 5000.’ Het slot: op den 20sten Augustus 1742 was het tafelservies voor Van Imhoff gereed en werd het hem door eene Commissie uit de vergadering van Heeren Zeventienen aangeboden. Den volgenden dag kwam de begunstigde de Bewindhebbers bedanken, en wenschte de Voorzitter der Majores eene behouden reis aan hun nieuwen Gouverneur-Generaal, Gustaaf Willem Baron Van Imhoff. Reeds werd het schip ‘de Hersteller’ voor hem in gereedheid gebracht, en den 27sten October vertrok hij van Tessel's reede om den 27sten Mei 1743 te Batavia voet aan land te zetten.
* * *
Voor Adriaan Valckenier naderden, tegelijk met Baron van Imhoff's glorie, de dagen van leed en schande. Want Heeren Zeventienen hadden niet alleen Van Imhoff in 't gelijk gesteld, zij hadden ook zeer ten nadeele van Valckenier beslist. Zij hadden bij geheime missive van den 23sten September aan de Hooge Regeering te Batavia den last verstrekt, dat ieder, die ‘overtuigd mocht worden of mocht bekennen’, dat hij bevel had gegeven tot het ombrengen der Chineezen in de boeien en in het hospitaal te Batavia, in de maand October 1740, over dat bevel crimineel in rechten moest worden aangesproken. En omtrent den gewezen landvoogd bepaalden zij ‘dat, zoo de gewezen Gouverneur-Generaal Adriaan Valckenier op den weg tusschen Batavia en | |
[pagina 225]
| |
Nederland mocht worden ontmoet, hij op zijne beurt in militair arrest naar Indië moest worden teruggevoerd, om zich aldaar voor den Raad van Justitie te verantwoorden.’ Intusschen scheen van deze geheimen een en ander uitgelekt, want er werd door den Procureur Van Kervel (namens de bloedverwanten en naaste vrienden van Valckenier) een request aan Hunne Hoogmogenden, de Staten-Generaal, gepresenteerd om te verkrijgen, dat de thans beschuldigde naar 't Vaderland zou mogen doorreizen om er voor eene onpartijdige rechtbank
Er kwam bevel, dat de oud-opperlandvoogd als gevangen man aan wal stappen en zich in militair arrest begeven moest.
te worden gehoord, ... doch Hunne Hoogmogenden antwoordden, dat in bovenbedoeld verzoek niet kon getreden worden, en de zaak ter dispositie van Heeren Bewindhebberen moest blijven. Toen werd de quaestie nog erger, en schreven Heeren Zeventienen andermaal naar Indië, dato 21 April 1742, om Valckenier wegens het arresteeren en opzenden der drie Raden en de ongehoorde introductie van militie en raden van Indië voor den bevoegden rechter te doen aanspreken.’ Eindelijk kwamen de oude vijanden des gedegradeerden de maat van ellende volmeten door een proces tegen Valckenier ‘tot vergoeding van kosten, schade en interessen,’ en ook dit proces zou in Indië gevoerd worden. En intusschen was het slachtoffer van al zulke ver- | |
[pagina 226]
| |
schrikkingen, - die den 6den November als millionair de reede van Batavia verlaten had in de hoop na behouden aankomst in Nederland zich ergens een rustoord te bouwen, - aan de Kaap gearriveerd, 25 Januari 1742. Helaas, de bevelen der Majores waren reeds vóór hem aangekomen. Ternauwernood had de ‘Amsterdam’, - het schip, waarop Valckenier als ‘admiraal der retourvloot’ de reis deed, - te Kaapstap het anker laten vallen, of er kwam bevel aan boord, van den Gouverneur Swellengrebel, dat de oud-opperlandvoogd als gevangen man aan land stappen en zich in militair arrest begeven moest. Het was niet anders; de dag der wedervergelding was gekomen en Valckenier moest op zijne beurt rotting en zijdgeweer afleggen. Een verschrikkelijke tijd volgde voor hem. Eerst duurde het volle negen maanden, tot 2 November 1742, voordat hij weder te Batavia terugkeerde om er terstond op de punt Robijn van het Kasteel ‘geïncarcereerd en buiten accès gesteld te worden’, toen weer andere drie maanden, voordat het proces tegen hem wegens ‘crimen laesae majestatis’, en tegen zijne
medebeschuldigdenGa naar voetnoot1) een aanvang nam; maar hoe langzaam en traag de zaken liepen, de vernederingen volgden spoedig genoeg. Het hielp niet, dat beschuldigde beweerde als lid eener Amsterdamsche regenten-familie alleen voor den Raad van State terecht te kunnen staan, de Raad van Justitie te Batavia wees Valckenier's aanspraken af. Maar één lichtpunt was er: ofschoon beschuldigde niets wilde bekennen, tot een ‘scherp examen’ werd niet besloten. Persoonlijke vijanden echter aan allen kant.
Gustaaf Willem, Baron van Imhoff.
De meest onbarmhartige was de, in allen luister teruggekeerde, aartsvijand Gustaaf Willem, Baron van Imhoff, Gouver- | |
[pagina 227]
| |
neur-Generaal, die den 26sten Mei 1743 te Batavia was aangekomen en den volgenden dag werd ingehuldigd, Valckenier had de saluutschoten in zijne gevangenis kunnen tellen. Baron van Imhoff is een verdienstelijk landvoogd geweest, maar de deugd der grootmoedigheid heeft hij niet gekend. Bij voorbeeld: Valckenier had te zijner verdediging tal van kopieën en extracten uit de Resolutiën der Hooge Vergadering noodig en dus tot Gouverneur-Generaal enz. het schriftelijk verzoek gericht, de benoodigde stukken te mogen ontvangen. Maar Van Imhoff, die zijn haat niet meester scheen te kunnen worden, deed aan Valckenier de mondelinge boodschap toekomen, dat de Hooge Regeering speciale opgave van de verlangde stukken eischte met mededeeling, waarvoor beschuldigde ze behoefde. Valckenier, in wien de fierheid niet uitgedoofd was, antwoordde: alleen aan den Raad van Justitie zulke mededeeling verplicht te zijn en hij diensvolgens zijn verzoek herhaalde, zonder meer. Doch waar de macht was, was ook het recht; en Valckenier moest toegeven, waar Van Imhoff bleef weigeren. Erger nog: toen hij dan toegegeven had, werden hem wel een 150tal afschriften verstrekt, maar van andere 70 stukken, die beschuldigde ook noodig had, werden hem eenvoudig de kopieën geweigerd. Zóó, en op allerlei andere quaesties te dezer zake, bleef Baron Van Imhoff met al het gezag en den invloed zijner hooge bediening in de Bataviasche wereld den tegenstand leiden, die den gevangene op de punt Robijn zijne verdediging moeielijk maakte en den krachtigen Valckenier ontwrichtte. Zoo sterk was de partijdigheid tegen beschuldigde, dat in den aanvang een persoonlijk hater van Valckenier, Mr. Jongsma, als fiscaal fungeerde; dat zelfs Heeren Zeventienen met eene aanschrijving aan de Hooge Regeering tusschenbeide moesten komen om eenige ‘bedenkelijkheden in zake neutraliteit’ der rechters uit den weg te helpen ruimen.Ga naar voetnoot1) Onder zulke omstandigheden kwam dan nu in Maart 1744 ‘de crimineele eisch en conclusie.’ De beschuldiging tegen Valckenier was drieledig: 1o. Ambtsverkoop; 2o. Het ombrengen der Chineezen: (a) de algemeene uitroeiing, (b) het doen sterven der Chineezen in Compagnies en Stadsboeien, (c) het uitjagen en ombrengen der Chineezen van het hospitaalGa naar voetnoot2); 3o. Het vervalschen eener resolutie; 4o. Gekwetste majesteit en geweldpleging door verkrachting der vergadering van den Raad van India en het arresteeren en opzenden van drie Raden. De eisch was natuurlijk in overeenstemming met de zwaarte der beschuldiging: | |
[pagina 228]
| |
‘Onthalzing van Adriaan Valckenier, met confiscatie zijner goederen, nadat vooraf daaruit de drie Raden Van Imhoff, De Haeze en Van Schinne schadeloos zouden zijn gesteld.’ * * *
Lang, eindeloos, heeft het geding tegen Valckenier nog geduurd. Eerst negen maanden na de akte van beschuldiging was zijne conclusie van antwoord gereed, dato 15 December 1744; zij behelsde dan ook niet minder dan 12233 artikelen. En wederom tien maanden later had de fiscaal zijne repliek ingediend, 22 October 1745. In Juli 1747 volgde Valckenier's dupliek. Zoo en met allerlei incidenten van anderen aard kwam de zaak op de lange baan; het scheen wel, dat de tijd de hartstochten tot bedaren bracht. Nochtans hadden de gebeurtenissen der laatste jaren den hoofdpersoon in het drama gefnuikt; hij verloor zijne veerkracht en met deze zijne fierheid en zijne gezondheid. De levenslamp stond op het uitgaan. Vóór een vonnis viel, kwam de dood: op den 20sten Juni 1751 overleed Valckenier in zijn kerker, die den preventief gevangene negen en een half jaar geherbergd had. Hij werd ‘eerlijk’, doch zonder ‘honneurs’ ter eeuwige rustplaats gebrachtGa naar voetnoot1). Doch dezelfde onverbiddelijke rechter, die Valckenier's einde dicteerde, was ook, reeds acht maanden vroeger, d.i. op den 1sten November 1750, tot Gustaaf Willem Baron Van Imhoff gekomen en had hem na eene ziekte van slechts twee maanden opgeëischt. Zijne begrafenis geschiedde met al de pracht en plechtigheid, die destijds voor een Gouverneur-Generaal te Batavia gebruikelijk wraren. Het was vorstelijk, maar het was het einde. |
|