Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Vier legenden
| |
[pagina 199]
| |
[pagina 200]
| |
trok hij 't koord zoo stevig tot zich,
dat het straks zijn wimper raakte....
Dan eerst liet hij los! Het touw
trilde een lange wijl op 't booghout;
snorrend schoot de pijl de lucht door,
doch de zwaan zat even veilig,
even rustig, even dartel,
op haar boom, haar veeren pluizend,
doopend in het nat haar snavel....
Ontevreden was Odjibwa!
Gramschap bruinde in zijne trekken.
‘En nochtans ik zál u treffen,’
morde hij, ‘mijn schoone vogel!’
En weer lei hij 't scherpe wapen
op de pees, en weder schoot hij....
En wel twintig malen schoot hij
en wel honderd malen schoot hij,
tot hij, in zijn dubblen koker,
geenen pijl meer vond....
En veilig
zat de wonderschoone vogel,
zat de roode wonderzwaan,
even rustig, even dartel,
op haar boom, haar veeren pluizend,
doopend in het nat haar snavel....
Toen, uit zijnen gordel, haalde,
bleek van toorn, de goede Odjibwa
zijnen tooverpijl, en lei dien
op de sterke pees....
Onfeilbaar
was dít schot! Ten dood getroffen
zou de schoone wondervogel
't water met zijn hartbloed verven....
En hij zag zich, hoog te ros, al
wadend door het ondiep water,
om den rijken buit te halen!
En weer trok hij, mikkend, mikkend,
't sterke touw zoo stevig tot zich,
dat het schier zijn wimper raakte....
Zeker, liet hij los.... De pees
trilde een lange poos op 't booghout:
snorrend schoot de pijl de lucht door!
Duidlijk zag de jager, hoe de
punt dwars door den hals des vogels
boorde; - doch, ofschoon getroffen,
doch, ofschoon ten dood getroffen,
liet de zwaan geen enklen bloeddrop,
druppen in het blauwe water;
machtig spande hij de zwingen,
sloeg ze langzaam uit, en steeg dan
traag en statig naar den noordkant,
tot hij, plots, zich westwaart wendend,
wondersnel ter gouden kim vloog,
en - daar met verdwaasde blikken
hem de jager achternakeek, -
stralend, als de zonne zelf,
wegsmolt, wegsmolt - ín de zon....
Schoolcraft, Algic Researches, Th. II, S. 9. | |
[pagina 201]
| |
II. Paulinus van Nola.O zoete klokken, die in d'avond luidt,
de ziel der bloemen juicht in uw geluid!
* * *
In 't hartje der Campagna, dicht bij Nola,
een zachten avond in het meiseizoen:
het uur van vrede, waarop, van de daken,
een laatste maal de trouwe duivenvlucht
fladdert den hoog' azuren hemel in,
draaiend, met snellen zwaai, tot driemaal toe,
rond hare woning; - uur van rust en kalmte,
waarop van uit de geurge bloemenkelken,
de nijvre zwerm der bijen, buitbeladen,
gonzend van weelde, - een gouden hagelbui,
neerklettert op de korven....
Op dat uur
zat, op een open plekje in Nola's bosch,
bisschop Paulinus, Rond hem, grijs en groen
getijgerd, rezen, hoog en slank, de stammen
van berken en abeelen, door wier kruinen,
| |
[pagina 202]
| |
[pagina 203]
| |
als zooveel prismen, 't gouden zonlicht viel,
zoodat de stralen, waarin gouden stofjes,
oneindig kleine starren, - flonkerdraaiden,
éen op- en neergewiegel zonder rust, -
vallend tot op het gras, de zuilen schenen
eens mysterieuzen tempels, door God zelf
gebouwd uit licht en lucht met slechts éen woord....
En door die zuilen, louter licht en laaie,
schommelden, zelf in goud- en lichtgeschemel,
de takken, rijkbelooverd, wuivend heen,
bogen, allengs geloken, al de kelken
der wilde bloemen zich tevreden neer,
dronken van licht, in kleedren als van zij.
Doch hare zieltjes stegen, op de walmen
der zoete roken, zacht, heel zacht omhoog,
een honderdvoudige wierook, zonder vuur....
En, stil genietend van die avondrust,
zat daar Paulinus, voelend in zijn oogen
den eedlen straal wegsterven, dien de zon
gelachen had tot diep in zijn gemoed.
En tot den hemel zijne ziel òpbeurend,
vouwde, vol deemoed, hij de handen saam,
en sprak, halfluid, een innige beê tot God,
en prees en loofde hem, en smeekte: ‘Heere,
geef mij een teeken, dat Gij bij mij zijt!
Geef mij een teeken, dat Gij in mij zijt!
Geef mij een teeken, dat Gij met mij blijft
tot aan het einde van mijn dagen, Heere!’
Toen was het hem, alsof een stille wind
een poos de takken scheidde. Heller weder
flonkerde, steeds maar dalend, 't zonnelicht
en uit de halmen hare klokjes beurend, -
van louter gloed, als een albasten beker
van goudwijn, boordevol, - begonnen al
de bloemekens des wouds, weer wakker wordend,
te wiegewagen in den avondwind.
En luistrend stond Paulinus! Zou het teeken,
dat God bij hem en in hem was, dan volgen?
| |
[pagina 204]
| |
- En 't wonder kwám.... Alsof de geur der bloemen
plots werd tot melodie, zoo klonk daar, eerst
heel zacht en schuchter, vóor zijn voeten schier,
dan altijd verder, dieper in het woud,
éen bingebangen, zilver en kristal,
éen teng-ting-tang van duizend fijne schalen,
de donkerblauwe 't diepst, de helderroode
veel scheller, scherper; dan, weemoedig, traag,
de paarsche en mauve, en al de witte 't helst.
Gesterkt en dankend ging, met trage schreden,
de bisschop weder naar zijn stille stad,
en, tot aandenken aan dat zalig uur,
liet hij van 't edelst brons drie klokken gieten,
gevormd als bloemekelken; liet haar hoog
hijschen in zijnen toren, en vernam
in haar geluid nu, morgen, middag, avond,
de stem des Heeren, zeggend: ‘'k Ben met U!’
* * *
O klokken, klokken, die in d' avond luidt,
de ziel der bloemen juicht in uw geluid....
| |
[pagina 205]
| |
III. Van Goeleken.Ga naar voetnoot1)
Toen Goeleken was gestorven,
was het nare wintertijd:
op Brabants heuvelen drukte
het zware sneeuwtapijt.
Raven scheerden krassend
over wal en kant.
Donkere wolken hingen
loodzwaar over het land.
En vrome moniken kwamen
met schel en kandelaar
en torsten op hunne schouders
de zware doodenbaar,
en door de eenzaam witte vlakte,
onder het jachtend zwerk,
droegen zij, requiem zingend,
de doode ter verre kerk.
Daar rees op hun tocht, aan een kruisweg,
een zeer oude dorenlaar.
Daar lieten zij, om te rusten,
zakken de logge baar.
En terwijl zij, geknield om den doode,
de handen hielden gevouwd,
viel plotsling een regen van bloemen
op der bare donker hout:
een regen van meidoornbloemen,
rood en wit en verruklijk van geur...
Toen hieven zij de oogen ten hemel:
heel de doornboom stond in fleur.
En hoog uit de wolken vielen
als stralen der lentezon,
en het scheen hun - die stralen zongen
zooals nimmer een mensch dat kon.
| |
[pagina 206]
| |
IV. Van den lieven heilige van Assisi.
Gij, dichterlijke dweper,
Assisi, zanger zoet,
gij, die in den gouden hemel
't verholene kennen moet;
zeg, was mijn arm, arm zieltje,
toen gij het vogelkoor
met zoete woorden beleerdet,
niet onder uw gehoor?
Wel was het geen stoute gorgelaar,
geen merel of nachtegaal,
niet eens een geelgebekt meesken
of heldere wielewaal;
't was licht een praatzieke ekster,
een kleurloos muschje nauw,
doch - wát gij gezegd hebt, o goede!
onthield het zoo getrouw! -
Dat was een heerlijke morgen
en de Lente trok door het land,
en de kersenbloemekens geurden
en sneeuwden te allen kant,
en de zon lag als een mantel,
als de mantel Gods, wijd, wijd
over heiden, weiden, bergen,
over meer en dal gespreid.
En door al die heerlijkheid traadt gij
Bevagno's velden in:
uw oogen straalden van weelde,
uw hart vloeide over van min!
En op ieder bloemken rustten
uw blikken wonder mild:
uw oogen liepen over,
uw harte bad in stilt....
| |
[pagina 207]
| |
En waar wij aasden of zaten,
in het bosch, in den toren der kerk,
hoorden wij plots een roepen:
‘Gij, vogeltjes, staakt uw werk:
Ik ben Franciscus, uw broeder,
als zanger uw genant!
Vogelkens, komt gevlogen!
Fladdert saam uit het heele land!’
Dat woord was ons te machtig...
Geen weerstond er aan...
Heel de lucht éen geklepper!
Als een storm wolk zweefden wij aan...
In een groenen boomgaard was het
dat gij te wachten stondt.
Ruischend streken wij neder
in de kruinen, tot op den grond.
Wij en waren niet schuw; wij zaten
tot op uw schouders neer.
Eén fladderde neer op uw vinger,
éen vloog om uw hoofd heen en weer.
En al die snebbetjes piepten
en snaterden als van pret,
tot gij, met een teeken uws vingers,
wenktet: ‘Opgelet!’
Dat was een verruklijke rede...:
‘Gij vogeltjes, broertjes lief,
al zie ik, in uw geleedren,
menig snoeper, menig dief,
toch riep ik u niet, om te kijven,
ik, zondaar, heb daartoe geen recht...
Wie 't gebrek gispt van zijnen naaste
en het zijne niet merkt - die is slecht!
En gij kunt zoo liefelijk zingen
en uw liedjes, dezelfde steeds,
zijn altijd toch nieuw en verrassend,
al klonken ze in Eden reeds...
Gij ploegt er, noch egt er, noch bouwt er,
gij zaait noch en maait van heel 't jaar,
gij vrijt er en paart er en nestelt
en broedt maar en kipt, en - voorwaar!
het beste, dat hebt gij verkozen,
mijn broederkens: 't edele lied,
't lied, dat uit het hart spruit als rozen,
en als bliksem ten hemel schiet...
Ja, zingt maar, mijn broederkens, zingt maar!
Kweelt, schettert, gorgelt, fluit,
stort in het geluid van uw keeltjes
geheel uw leven uit;
heft 's morgens den grooten Verlosser,
Broeder Zon, uwen lofzang aan,
kweelt 's avonds voor uwe zuster,
de blonde, lieve Maan...
Zingt, als de lenteklokjes
bengelen langs vliet en sloot;
zingt ook als kersen en krieken
kerven, van rijpheid rood!
Zingt - als gij vrijt en nestelt,
zingt - als ge uw jongskens voedt,
zingt - als uw gaaiken dood is,
en zingt nog - als gij sterven moet!
En weest zeker - mijn broerkens, weest zeker.
Hij die u schiep, met een enkel woord,
Hij dacht u, gij waart - en Hij zeide:
“Weest vogels!” - gij fladderdet voort, -
de Goede, die woont in den hemel,
die hoort wel in iederen klank
die borrelt als goud uit uw keeltjes,
uw trillend en smachtend: Heb dank!’ -
| |
[pagina 208]
| |
O zoete dweper, Franciscus,
hoe stilletjes luisterden we al...
Geen vleugelken durfde te roeren...
Geen snebbetje maakte geschal...
Doch, toen gij uw handen opstaakt
en driemaal ons zegenen woudt,
dan steeg uit alle die keeltjes
éen loflied duizendvoud...
Rond uw blonden schedel scheerden
de vogels in vlucht bij vlucht...
Nachtegaal streek op uw schouder
en vulde met trillers de lucht.
De leeuwrik steeg hoog in de wolken
en vóor uwe voeten, heel zacht,
waggelden de eendjes, en sloegen
onbeholpen, met hun schacht... -
O zoete dichter, Franciscus,
toen gij het vogelkoor,
met zoete reden beleerdet,
was ik onder uw gehoor...
Wel was ik geen stoute gorgelaar,
geen merel of nachtegaal,
niet eens een geelgebekt meesken
of heldere wielewaal;
'k was licht maar een praatzieke ekster,
een kleurloos muschje nauw,
doch - wát gij gezegd hebt, o goede!
onthield ik zoo getrouw! -
|
|