| |
| |
| |
Onze vriend de kapitein
door Giovanni.
Wie onzer, die zich mag verheugen in het bezit van een eigen huiselijken haard, een rustig en gezellig thuis, waar de zijnen gelukkig en vroolijk de dagelijksche zorgen met hem deelen of voorbereid worden eenmaal zelf een eigen kring en standpunt te zoeken in onze maatschappij, wie onzer denkt niet somtijds terug aan den heerlijken, zorgeloozen tijd zijner kindsheid, toen anderen voor hem waakten en zijn levensbaan voorbereidden. En als wij dan met een stil tevreden lachje de genotvolle uren van toen nogmaals beleven, dan kan het vaak gebeuren, dat een droevige herinnering ons rustig gepeins komt verstoren en een trek van stille weemoed zich vestigt op ons gelaat, terwijl onze gedachten ons herinneren hoeveel anders het had kunnen zijn dan het lot ons bracht, inzonderheid wanneer het beeld eener te vroeg gestorvene zich opdringt aan onze meê lijdende en mêe gevoelende ziel.
Zie, daar staat ze weer voor me, die lieve, zachte, zorgzame zuster met haar vroolijke blauwe oogen, haar fraaie blonde haren, daar hoor ik weer haar lieve zachte stem waarmee zij ons jongeren vermaande en raad gaf, zij, de steun onzer zorgzame moeder, de oogappel van onzen waardigen vader. Daar zie ik haar weer hoe zij vroolijk en vol levenslust snapte en speelde met de jongeren, of hare veelzijdige talenten ten beste gaf aan de ouderen. Dan hoor ik weer hoe haar zilveren stem zoo vol melodie de accoorden der piano begeleidde, dan komt weer over mij dat weeke, onuitsprekelijk zachte, weemoedige gevoel,
| |
| |
dat die heerlijke tonen bij mij teweeg brachten. En als ik dan droevig bedenk, welk haar lot had kunnen zijn, hoe gelukkig zij had kunnen worden, dan zie ik ook hem weer voor me, onzen nobelen huisvriend, den braven kapitein Wakkers, wiens levenspad door haar opnieuw was verlicht en die haar daarom ‘zijn zonnestraaltje’ noemde. Helaas! 't was maar een straaltje op zijn levenspad, 't heeft voor hem slechts kort mogen schijnen. Wanneer ik me weer over mijn weemoedige gedachten weet heen te zetten, dan verwijlt mijne herinnering zoo gaarne bij zijn aanblik, bij al de genotvolle uren, die hij in onzen huiselijken kring doorbracht, bij dien blik, welken hij ons jongeren gunde in het rijke leven der werkelijkheid.
Het zij mij vergund nogmaals stil te staan bij het beeld van den waardigen krijgsman.
Hoog en stevig gebouwd was zijne gestalte, flink zijn oogopslag, eerlijk, rondborstig en bedaard zijn geheele voorkomen. Wie hem ontmoette was in den beginne altijd eenigszins verwonderd onder dat betrekkelijk nog zoo jeugdig gelaat met de groote blauwe oogen en blonden knevel, reeds de drie sterretjes, de kenteekenen van zijn kapiteinsrang op den kraag van zijn jas te ontdekken. Wanneer men echter nog een weinig lager keek en aan de linkerzijde van zijn breede borst het insigne van de Militaire Willemsorde in het oog kreeg, gevoelde men dat deze 32-jarige man de jaren, die hij in het Oostersche klimaat had doorgebracht, wel had besteed, terwijl de melancholieke trek, die nu en dan bij sommige punten in het gesprek om zijne lippen zweefde, somtijds verraadde dat reeds meer leed door hem was gedragen, dan men aanvankelijk wel zou hebben vermoed.
Ja, zoo was het, onze vriend Wakkers had daarginds in Atjeh, menig trouw kameraad aan zijne zijde zien neervallen en aan diens sterfbed zijn laatste wenschen en verzuchtingen opgevangen; maar ook nog meer had hij daar achtergelaten. De trouwe gade, die elf jaren geleden met hem vol hoop en moed de reis naar de tropen had ondernomen, zij had er ook hare laatste rustplaats gevonden, evenals het zoontje, dat zij hem had geschonken, en voor wiens toekomst en geluk zij reeds zoovele plannen hadden ontworpen en luchtkasteelen gebouwd. Was het wonder dat het hooge voorhoofd van onzen vriend zich fronste, wanneer de naam van een of andere krijgsmakker nog eens werd opgehaald, en dat die melancholieke trek op zijn gelaat kwam, als mijn jongste broertje met den blos der gezondheid op de wangen naar hem toehuppelde en lustig paardje reed op oome's knie?
En toch was kapitein Wakkers een gezellig man, zijn aangeboren vroolijkheid was verre van geweken, zijn flinke geest, goed hart en gezond verstand hadden den kamp tegen het harde noodlot niet opgegeven, zij hadden hem die afleiding bezorgd, die een pijnlijk getroffen ziel zoo zeer behoeft.
| |
| |
Geen grooter genoegen voor ons gezin dan wanneer onze zuster ons meedeelde dat Wakkers had gevraagd of er van avond voor hem ook belet was aan de theetafel, allen bleven wij dan thuis om naar de verhalen te luisteren, die hij dikwijls in boeienden vorm over zijn krijgsmansleven ten beste gaf.
Een van die gezellige avonden staat me levendig voor den geest nu ik bezig ben het portret van den braven soldaat aan te bieden, en voor de volmaking van dat portret kan ik me niet weerhouden den indruk weer te geven, dien de verhalen van Wakkers destijds maakten, op mijn jeugdig gemoed.
Wij waren, zoo verhaalde de kapitein, te *** op Atjeh, waar onze voorposten telkens blootstonden aan het bedekte geweervuur van den vijand. Ieder oogenblik werden onze schildwachten uit de verte neergeschoten of 's nachts vermoord, zonder dat het ooit mocht gelukken een dier zwarte duivels onder schot te krijgen of bekend te raken met hun verblijfplaats, totdat wij op toevallige wijze ontdekten dat een vijandelijke bende zich op ongeveer 2 uren afstands in een bosch schuil hield.
Onmiddellijk gaf onze Commandant bevel dat onze Compagnie zoude oprukken om het bosch aan de landzijde af te sluiten, en daar zoolang te wachten tot een afdeeling onzer marine, die eene landing moest doen, teneinde aan de zeezijde hetzelfde te beproeven, het teeken zoude geven tot den aanval. Vol moed rukten wij den volgenden dag uit: Wakkers, jongen, zei mijn kapitein tegen me (ik was toen nog 1ste luitenant), als alles goed gaat, zullen we die zwarte apen vandaag eens zooveel blauwe boonen te slikken geven als ze in lang niet hebben gehad, maar vóór alles, bedaardheid en overleg. Jawel kapitein, zei ik, we zullen maken dat ze er weinig meer van navertellen.
Na een vermoeienden marsch kwamen we eindelijk aan het punt onzer bestemming, waar wij halt maakten. Volgens berekening kon het hoogstens drie kwartier duren voor wij voorwaarts konden trekken.
Dezen tijd maakten we ons ten nutte om het terrein te verkennen en dit zooveel mogelijk open te kappen, voorts werd eene kleine verschansing opgeworpen voor de hoofdmacht, terwijl op eenigen afstand rechts en links achter ons een kleine reserve in hinderlaag werd opgesteld.
Vlug en handig werden de werkzaamheden uitgevoerd en spoedig kregen we een meer vrij uitzicht op het terrein tusschen onzen aarden wal en den uitersten rand van het bosch.
Reeds was bijna een uur verloopen en nog altijd hoorden wij niets; bij elk gerucht luisterden wij aandachtig, doch het gewenschte schot hoorden wij niet vallen; alles bleef stil, de onzen hadden waarschijnlijk eenig oponthoud gehad, maar konden ieder oogenblik opdagen. Weer verliep een half uur zonder gevolg, de kapitein liep onrustig op en neer, niemand sprak een woord, eene sombere stemming begon zich van ons meester te maken.
Hoor, daar viel een schot, zou het ons sein wezen? neen, daarvoor was
| |
| |
het te dichtbij. Doch wat is dat.... een tweede, een derde schot in onze nabijheid! hoor, de kogels fluiten over onze hoofden.
Sakkerloot! roept de kapitein opspringende, die zwarte duivels hebben ons in den neus gekregen, kalm blijven, jongens, voegde hij er bij, toen hij zag, dat enkele nieuwelingen wankelden en verbleekten.
Op 't zelfde oogenblik vielen weer eenige schoten en de kapitein stortte doodelijk getroffen neer. Wakkers, zuchtte hij bijna stervende, houd vol tot het laatste, onze positie is te mooi om ze ontijdig los te laten; even drukte ik hem nog de hand toen zijn oogen reeds begonnen te breken en daarop het commando overnemende, voelde ik in me slechts eene, mij steeds met meer kracht beheerschende razende gedachte, namelijk zijn dood bloedig te wreken.
Allen wachtten wij thans achter de verschansing met klimmend ongeduld het sein af om voorwaarts te kunnen trekken en handgemeen te worden met den nog steeds onzichtbaren vijand. Voortdurend snorden intusschen de kogels over onze hoofden, telkens zakte een der arme kerels in elkaar, maar nog altijd taal noch teeken van onze vrienden.
De jongens stonden als muren, maar ten slotte hoorde ik een dof gemurmel door de rijen loopen, ieder maal dat een nieuw salvo het moordend lood over onze hoofden joeg. Als een teruggehouden waterval, die den opgeworpen dam wil verbreken, zoo was het uitzicht dier dapperen, sommigen zagen lijkwit, anderen vuurrood, en nog altijd waren wij gedoemd tot werkeloosheid.
Aan dien toestand moest een einde komen, reeds begon de vijand zich te vertoonen en was het gelukt eenige wrekende kogels met goed geluk af te vuren; ik klom op de verschansing en reeds draaide ik mij om, ten einde aan de mannen het lang verwachte bevel tot den aanval te geven, toen de hoornblazer, die vlak voor mij stond om het voorwaarts te blazen, door een kogel in het hoofd getroffen, dood neerstortte. Twee duim hooger en ik was er geweest, die gedachte schoot me als een bliksemstraal door het hoofd, maar mij dadelijk herstellende, riep ik schertsend: ‘ziezoo dat heeft hij voor zijn valsch blazen, en nu, in naam des konings, valt aan! Onder een woest ruw gelach, (zonderling dat op zulke oogenblikken de zenuwen den mensch tot lachen prikkelen) rukten de mannen voorwaarts, en spoedig stootten wij op de bende, die vreemd genoeg, zich niet terugtrok in het bosch, doch terzijde trachtte uit te wijken. Gelukkig dat ik mijne maatregelen zoo had genomen dat aan beide zijden eene reserve was opgesteld, die hen weldra de volle laag gaf. De Atjehers deinsden terug, en trachtten het bosch weer te bereiken, toen plotseling ook hier de dood hen aangreinsde, immers daar verschenen de reeds verloren gewaande mariniers. Nog gaven de blauwen den kamp niet op en verdedigden zich met den moed der wanhoop, rechts en links hunne wapenen afschietende, zonder ons echter veel schade toe te brengen. Van alle kanten rukten wij snel voorwaarts, en spoedig was in de verwarring geen sprake meer van vuren. Een verwoed gevecht van man tegen
| |
| |
man begon; onze lang gesarde soldaten vochten als leeuwen tegen den gehaten vyand, die weldra geheel het onderspit moest delven, terwijl slechts enkelen aan de bajonetten en sabels der onzen ontsnapten.
En wat was de reden dat de marine zich niet had doen hooren, vroeg mijne moeder toen Wakkers zweeg.
Wel, mevrouw, zij hadden wat oponthoud gehad en toen zij het teeken gaven, hoorden wij het niet door het onophoudelijk vuren van den vijand. Ten slotte waren zij het kleine bosch ingedrongen en kwamen ons zoodoende nog tijdig te hulp.
U heeft immers een eeresabel, kapitein, waar heeft u die toch gekregen? vroeg ik.
Nu, dat wil ik je nog wel eens vertellen, mijn jongen, wanneer het ten minste voor de anderen niet vervelend wordt.
Zeker niet, mijnheer Wakkers, maar drink eerst je glas eens uit, man, dan doe je me een dubbel genoegen, viel mijn vader schertsend in.
Best, mijnheer, maar dit genoegen is alleen aan mijne zijde; nu dan, we waren eens op expeditie en sloegen na een zeer vermoeienden dag onze tenten op, terwijl de wacht werd opgedragen aan 2 Soemanepsche hoofden. Weldra waren allen in vasten slaap, alleen ik lag toevallig wakker; een vreeselijke onrust woelde in mijn binnenste, die mij belette te slapen. Ik kon de gedachte niet van mij zetten dat de vijand nabij was. Telkens en telkens draaide ik me om op mijn leger, doch de onrust wilde mij niet verlaten. Eindelijk stond ik op en begaf me even buiten de tent om mijn hoofd wat te bekoelen. Daar hoorde ik plotseling eenig geruisch op niet grooten afstand en onderscheidde eenige zwarte gedaanten, die langzaam op ons afkwamen. Naar binnen te vliegen, de kameraden te wekken en de wapens te grijpen was het werk van één oogenblik, toen vuurden we op de gedaanten, en spoedig was het geheele kamp op de been. De vijand waagde eene vermetele poging om voorwaarts te dringen, doch het vuur der onzen werd steeds dichter en beter gericht, zoodat hij weldra moest vluchten.
Ziedaar het verhaal van de eeresabel, zei Wakkers schertsend tot mij, je moet maar gelukkig zijn. En nu mag je hem eens bekijken ook, vervolgde hij, nadat hij even de kamer had verlaten om het stuk te halen dat hij nu uit de schede trok, niet zonder dat mijne zuster eene rilling langs den rug liep. Allen bewonderden wij de prachtig bewerkte kling met de eervolle inscriptie.
Maar vertel ons toch eens, mijnheer Wakkers, hoe kwam het dat de vijand zoo dicht kon naderen? waren die Soemanepsche hoofden omgekocht?
Dat gelukkig niet, mevrouw, maar de reden hunner onachtzaamheid vond zijn oorzaak in een omstandigheid, die in het leger even zwaar werd gestraft als verraad, zij waren van oververmoeidheid in slaap gevallen. Akelig was echter de pijnlijke onrust, die den volgenden dag in ons kamp heerschte, terwijl de namen der beide schuldigen telkens met een medelijdenden blik werden gefluis- | |
| |
terd, toen het bekend werd dat de generaal de leden der krijgsraad in zijne tent had laten roepen.
Zou ‘de kogel’ hun lot worden? arme kerels! Eindelijk verscheen de generaal weder, gevolgd door den Soemanepschen prins, die zich mede in ons kamp bevond, en de verdere leden van den krijgsraad.
In angstige spanning zagen wij naar den generaal, die met een ijzige kalmte bevel gaf dat alle officieren en inlandsche hoofden zich onmiddellijk bij den krijgsraad zouden voegen. In groote haast werden allen van het bevel verwittigd, en in gespannen verwachting vergaderden wij om den generaal, die voortdurend bleef zwijgen. Laat de schuldigen voorkomen, klonk het kort bevel. Een angstig voorgevoel overviel ons, toen de beide mannen verschenen, beiden jong, beiden krachtig gebouwd, met fieren oogopslag. Geen twijfel bleef ons meer over, het uitzicht van den generaal scheen onverbiddelijk.
Het woord is aan den prins van Soemanep.
De aangesprokene stond op, zijn geheele voorkomen boezemde ontzag in. Zijn edele gestalte, gekleed in groot pontificaal, en zijn vurige oogen met hun onheilspellende uitdrukking, boeiden ons dadelijk, toen hij met klankvolle stem het woord richtte tot de beschuldigden, na hen te hebben aangezien met een blik, die hun de trotsche oogen deed neerslaan. ‘Mannen van Soemanep’, zoo ving hij aan, ‘Allah is groot! Wanneer wij terug zullen keeren in ons dorp, beladen met de vruchten van onzen strijd, dan zal er vreugde zijn in onze harten en in die van onze vrouwen en kinderen, want Allah is groot. Dan zal er feest zijn in het dorp, en de vrouwen en kinderen zullen ons tegemoet treden, beladen met geschenken en ververschingen en zij zullen ons toeroepen: ‘Allah is groot!’ Dan zullen zij juichen en roepen: ‘heil u mannen van Soemanep! Allah is groot!’
En als zij nader zullen komen, en zij zullen velen onzer missen, die hier bleven in den strijd, dan zullen vele vrouwen en kinderen weenen en zich ter aarde werpen, en zij zullen klagend vragen: ‘Allah is groot! Waar zijn onze mannen, onze broeders en onze vaders? Waar zijn zij, die met u trokken ten strijde?
En dan zult gij verbleeken, en staren en zwijgen, want Allah is groot.
En opnieuw zullen de vrouwen weenen en roepen: Allah is groot, waar zijn zij, die met u uittrokken?
En gij zult uwe oogen neerslaan en stamelen: ‘zij zijn gevallen zonder eer voor Allah, want, wij sliepen op onze posten, toen de vijand waakte.’
Hier zweeg de prins even, de beide trotsche hoofden zonken neer op de borst. Met luide, trillende stem hervatte hun vorst:
‘Dan zullen onze vrouwen zich oprichten, gloeiende haat en verderf zullen spreken uit haar blik, en zij zullen u in het aangezicht spuwen en uitroepen: Allah is groot! Weg met u, mannen van Soemanep, vervloekt zult gij zijn, gij die sliept toen de vijand waakte; vervloekt zult gij zijn met geheel uw nageslacht, tot in lengte van dagen, want Allah is groot!’
| |
| |
Hier zweeg de prins, allen waren wij onder den geweldigen indruk zijner rede, de beide beschuldigden wierpen zich ter aarde en stortten stof op hunne hoofden.
Wakkers hield op, onze oogen waren in gespannen verwachting op hem gericht, de prins zelf kon geen belangstellender gehoor hebben gehad dan het onze.
En, vroegen wij eindelijk als uit één mond, werden zij gefusileerd?
Neen, gelukkig niet, hun straf was zwaar genoeg geweest, de krijgsraad verwijderde zich en liet hun voorloopig aan hun lot over. Toen wij heengingen, zei de prins kalm tot den generaal: ‘Ziezoo generaal, nu kunt u ze gerust een week achter elkaar op post zetten, ze zullen niet slapen.’
Maar mijnheer Wakkers, heeft u het ooit bijgewoond dat een der officieren om die reden werd gefusileerd?
Gelukkig niet, mijnheer, maar eenmaal heeft het weinig gescheeld of mijn arme corpus had er aan moeten gelooven, ik wil dit voor 't laatst nog wel even vertellen, als een staaltje van echte vriendschap.
Na een vreeselijk vermoeienden dag moest ik eens met een kameraad de wacht houden (ik vergat nog te zeggen dat in Indië de officieren en inlandsche hoofden in oorlogstijd om de beurt moeten waken). Wij waren zoo vermoeid dat een versuffing zich van ons meester maakte, zoodra wij gingen zitten. Toen wij werden opgevorderd, ontwaakten wij uit onze verdooving en hoorden in wanhoop het gegeven bevel.
Spoedig was ons besluit genomen, wij traden voor onzen grijzen bevelhebber en vroegen kortaf, onmiddellijk te worden gefusileerd.
De generaal keek ons strak aan, hij gevoelde onzen toestand. ‘Mijne heeren,’ zei hij bedaard, ‘ga gerust een paar uren slapen, ge zijt nog zeer jong en nog niet genoeg gewend aan vermoeienissen. Welaan, ik zal waken en u roepen zoodra het noodig mocht zijn.’
Wel beproefden we hem van besluit te doen veranderen, maar hij weigerde kortaf, nam plaats in een zetel, en beval ons aan weerszijden van hem te gaan liggen.
Even zei ik nog: ‘generaal, als er iets mocht gebeuren, wek mij dan het eerst,’ en viel toen neer, mij voornemende direct op te springen als ik me voelde aanraken. Onmiddellijk verviel ik in eene soort verdooving, terwijl mijn kameraad reeds in denzelfden toestand neerlag, toen ik nog met den generaal sprak. Ik kan ongeveer drie uur hebben geslapen toen ik voelde dat een hand mij heen en weer schudde, en onmiddellijk opspringende, keek ik naar den generaal, die met de hand op de borst mij met zijn groote trouwe oogen weemoedig aanzag. Even streek zijne hand nog pijnlijk over zijne borst, er scheen iets te springen, zijn hoofd viel neer.... hij was dood.
Wakkers stond op, de pijnlijk melancholieke trek zweefde om zijne lippen, terwijl hij een paar malen de kamer op en neer stapte....
Daar klonken de tonen der piano door de kamer, op een wenk mijner
| |
| |
moeder was mijne zuster opgestaan en de krachtige klanken brachten eene gewenschte afleiding in den gezelligen avond.
Thans heeft Wakkers ons land weer verlaten, helaas! de schoone zonnestraal, die hem slechts zoo korten tijd nieuw licht en warmte schonk, werd te spoedig verduisterd door een donkeren wolk, zij, met wie hij zich opnieuw een gelukkig thuis had gedroomd, werd weggerukt uit ons midden, weggenomen van zijn trouwe zijde even voor hij met haar in het huwelijk zou zijn getreden. Droevige herinnering voor ons, onmeedoogend lot voor hem, die reeds zooveel had verloren.
Na haar dood kon de kapitein zich niet meer voegen in het eentonige garnizoensleven, zijn rustelooze geest en krachtig gestel eischten meer dan het eenvoudig werken voor en afwachten van een bestaanbare mogelijkheid. Zijn hart trok hem terug naar Atjeh, naar nieuwen strijd en nieuwe lauweren, en geen wonder dat hij die lauweren heeft bevochten, gelijk ons nu en dan ter oore kwam uit berichten in de courant en zooals bleek bij zijne benoeming tot hoofdofficier.
Moge hij gelukkig zijn!
P.S. Zoo schreef ik eenigen tijd geleden:
Sedert klonk door het geheele land de mare van den schitterenden heldenmoed van onze dapperen op Lombok.
Wie stemt na die alom bekend geworden worsteling en zegepraal niet toe, dat de Militaire Willemsorde is een eerelint, eene eerekroon als belooning voor heldenmoed en zelfopoffering.
Helaas, bij de door verraad gevallenen was ook onze nobele held.
Kranige soldaat, wakkere krijgsman, edele vriend, gij hebt rust gevonden na een leven van teleurstelling en strijd, ik wijd u deze bladzijden als eene eerepalm, een lauwerkrans op uw treurig graf.
|
|