Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
[I.]November. Een fijn-grijze dag. Alles stil in den kil-witten mist, loom hangend om de boomen. Daarachter, lager, de huizen. Geen geluid - geen bewegen - geen leven - een dof, droomloos sluimeren in schimmig doorzichtige sluiers.
De trein jaagt door den mist, uren lang, uren lang, met altijd door dezelfde grijze eentonigheid aan alle kanten. De dikke witte stoomwolken, die niet kunnen opstijgen in de zware lucht, dwarrelen in fantastische figuren langs de portierraampjes, afdeinzend dan over de gesluierde velden, als verschrikte spoken.
In een der eerste-klassen-wagens eene jonge vrouw, en tegenover haar een jonge man, eenige jaren ouder dan zij. Zij zit met gesloten oogen. Hij tuurt peinzend naar den grond. | |
[pagina 169]
| |
Een station. De trein staat stil. Daar hoort hij plotseling, uit het verward stemmengewoel van in- en uit-stappende reizigers, eene schelle, kijvende vrouwestem, scherp òpklinkend vlak langs zijn coupé. Onwillekeurig kijkt hij snel naar buiten - maar 't is al voorbij - het gekijf versterft in de verte. Toch rilt hij. O, die stem - die toon! Juist zóó klonk die andere, de stem, die hij nu acht dagen geleden voor 't laatst gehoord heeft en die hij nooit meer hoopt te hooren. Hij rilt weer. O, de afschuwelijke scène van verleden week - de hevigste van vele, vele dergelijke in den loop van zijn achtjarig huwelijk - maar nu ook de laatste. Zelf had zij de onherroepelijke woorden gesproken - neen gekrijscht - uitgeschreeuwd in plat-burgerlijk dialect - scheldend als een vischwijf, in een woest opbruisen van haar ruwen volksaard, doorbrekend het dunne beschavingsvernisje, door hem met zooveel moeite er op gebracht. Lang had hij geduld en vergeven - te lang misschien. Als 't niet om 't kind geweest was - - Maar zóo als 't nù was, den laatsten tijd, dat schelden en tieren zelfs als 't kind er bij was - die dolle jaloezie - dat afgeven op háar - god! Niemand wist wat hij uitgestaan had al die jaren lang - - Kom! - wèg daarmêe - 't is nu immers uit - voorbij - niet meer achterom zien - - Zij zit daar immers vóor hem, die éenige, heerlijke! - Hij kijkt naar de jonge vrouw tegenover hem met de gesloten oogen. Maar zijn blik voelend, slaat zij ze op en zegt, hem lief aanziend: ‘Weetje waaraan ik dacht, Han?’ ‘Waaraan dan?’ ‘Aan den eersten keer dat wij samen in een trein zaten - herinner je je nog?’ ‘Tien jaar geleden toen je met je Papa voor 't eerst op reis ging, hè? Den eersten keer dat ik je zag - Of ik me dat herinner! Ik zie je nog zooals je toen was - je heele toilet - alles!’ ‘Ja - ik jou ook! - Wat was ik toen nog een kind! Zoo pas van school. Ik weet nog zoo goed hoe opgewonden blij ik was, toen Papa den volgenden dag zei dat hij je een “heel aardig jong mensch” vond - -’ ‘Maar toen dat aardige jonge mensch later om zijn dochter kwam, sloeg 't blaadje om,’ - en nòg klinkt er bitterheid in zijn toon - ‘toen was de schilder niet goed genoeg. Als ik maar officier of ambtenaar was geweest, - maar een artist - fi donc!’ ‘Och - Papa was wat ouderwetsch en een beetje ambitieus voor zijn eenige dochter. Maar toen hij zag dat 't mij ernst was en bleef, zou hij misschien toch nog wel toegegeven hebben - maar toen - - -’ ‘Toen was 't te laat omdat ik de folie gedaan had van te trouwen - ja - - - Nou, daarvoor heb ik hard genoeg geboet - - -’ ‘Arme, beste Han!’ zegt ze lief met een streeling in haar stem. ‘Maar dat kon Papa toch ook niet helpen. Je moet hem nu niet meer hard vallen - hij is dood - en de laatste jaren heeft hij zooveel geleden.’ | |
[pagina 170]
| |
‘Maar ik heb óok geleden - ook veel en lang - en jij ook - - goede god! tien lange jaren - en wat een ellende in dien tijd!’
Zwijgend vervallen beiden weer in hun denken: hunne jonge liefde, het verzet van haar vader en hoe hij haar meenam naar het buitenland om te leeren vergeten. Toen zijn onberaden huwelijk met de dochter van zijn huismenschen, die hem had opgepast toen hij ziek werd, en verliefd op hem was geworden. Half uit medelijden had hij haar getrouwd, half uit dankbaarheid - uit baloorigheid ook, omdat hij háar toch niet kon krijgen. En een paar jaar later kwam zij terug, nog altijd ongetrouwd - en hij zag haar weer, en de oude liefde vlamde op, heviger dan ooit toen hij begreep dat zij om hèm alle partijen geweigerd had. En toen was het die hel geworden van de laatste jaren - een hel van pijnigend zelfverwijt over zijn verspeeld geluk - en een hel in huis door de woedende jaloezie van zijn vrouw, langzaam aangroeiend tot krankzinnigen haat tegen de vrouw, die zij voelde dat altijd vóor en boven haar gestaan had, en die zij in hare kleinzielige bekrompenheid aansprakelijk stelde voor zijn, bij iedere nieuwe scène, toenemenden afkeer van haar. En daar tusschen het kind - zijn kleine Loes met de groote vraagoogen - - - god! Hij schuift onrustig heen en weer op de bank en haalt machinaal zijn horloge uit. Twee uur. Acht dagen geleden op dit uur nam hij juist afscheid van haar. - Dag Pa, ga je lang op reis? - Nog hoort hij dat stemmetje - voelt haar handjes - - - Och wàt! - niet week zijn - het kòn nu immers niet anders - hij moest het kind bij de moeder laten - voorloopig. Later - later zal hij een schikking maken - - -
‘Ja, 't zijn vreeselijke jaren geweest -’ begint zij weer, en hij is blij dat ze spreekt - het doet hem goed die stem te hooren - dat verdringt dat andere - - ‘En dat laatste jaar - die eenzaamheid - o!’ ‘Waarom ben je toen niet teruggekomen?’ vraagt hij teeder. ‘Om jou - voor jou rust. Ik wist dat zij jaloersch was en het je moeilijk maakte.’ ‘En - als het bij mij nu - - niet zóo geloopen was, en ik je niet daarginder was komen opzoeken, zouden we elkaar dan niet meer terug gezien hebben? Zou je nooit meer teruggekomen zijn?’ ‘Nooit? - Dat weet ik niet - maar de eerste jaren toch zeker niet - later - misschien - Och - voor wie zou ik ook terugkomen? Buiten Papa had ik niemand - dan jou - maar - - -’ ‘Maar aan mij had je niets - neen! Ik mocht je niet eens een gewone visite komen maken - O, als ik dáaraan denk!’ Weer beweegt hij zich onrustig en strijkt zenuwachtig met de hand over zijn knevel. Dan opeens zich losrukkend van die obsessie: | |
[pagina 171]
| |
‘Neen - laat ik er nìet meer aan denken. Ik wil nu alleen denken aan jou - aan onze liefde - aan ons geluk. Want we zullen gelukkig zijn samen, niet waar? Zeg, Clara, lieveling, dat geloof je immers ook?’ ‘O zeker, Han - zeker. Maar - - -’ Zij kijkt naar buiten en huivert even. ‘Wat is 't? Heb je 't koud?’ en met bezorgdheid stopt hij de reisdeken wat dichter om hare knieën vast. ‘Neen Han, dank je - dat is 't niet. Maar ik kan nog haast niet gelooven dat 't waar is. 't Is alles zoo vreemd - eerst jou komst, zoo onverwacht, daar in mijn eenzaamheid - toen deze heele laatste week - - en nu ons weggaan samen in dien spookachtigen dikken mist - 't Is of wij door de wolken voortjagen, hoog boven de wereld - net als in een droom - - -’ en dan half lachend en toch heel ernstig: ‘Als 't eens een droom wàs, Han?’ ‘Maar dat is het niet, mijn liefste! 't Is heerlijke, zalige realiteit! Eindelijk - eindelijk hebben wij elkâar dan toch!’ ‘Neen - het is geen droom - ik weet 't wel - en tòch zijn wij buiten de wereld - want we zijn nu natuurlijk uitgestooten - maar we hebben ook niemand meer noodig - is 't wel, mijn Han?’ ‘Goddank niet, neen! Laat de wereld ons maar uitstooten - daar zullen wij boven weten te staan En zie je in dien mist, die ons nu als 't ware van de wereld afsluit, laten wij alle verdriet en ellende achter - Alles! heel ons vorig leven!’ En dan, na een oogenblik, heel innig: ‘O, ik kan je niet zeggen hoe dankbaar ik je ben dat je dìt hebt willen doen! 't Is zoo groot van je, zoo nobel, zoo hooggevoeld - 't is een offer dat ik nooit genoeg zal kunnen waardeeren!’ Hij heeft hare handen in de zijne genomen en drukt ze aan zijn lippen met innige vereering. ‘'t Is geen offer, lieveling - 't Is mijn éenig geluk alleen met jou en voor jou te leven. Jij bent altijd de eenige geweest van wien ik gehouden heb - nooit heb ik over een ander gedacht - en nu Papa dood is ben jij alléén mijn heele leven geworden - buiten jou is er niets meer! - En - ik weet dat jij ook altijd door van mij gehouden hebt. En daarom is ons weggaan nú iets veel hoogers dan een gewoon huwelijk - een veel inniger en heiliger band.’ Toen drukte zij zijn handen, hem aanziend vol teederheid en hoogen ernst. En de kus, dien hij haar op het voorhoofd gaf, was plechtig als een wijding. | |
II.Drie weken later. Een late, bleeke Decemberzon dringt de kamer binnen waar Clara bezig is een banaal gemeubeld huurkwartier in een eigen nestje om te tooveren. Met wat draperieën en muurversieringen, enkele mooie | |
[pagina 172]
| |
gravures, wat aquarellen en teekeningen van Henri, en wat groene planten heeft alles al een heel ander cachet gekregen. Nu verschikt ze de meubels nog wat, schuift een paar lage stoeltjes bij den haard, en ziet met voldoening hoe de schuin-binnenvallende zonnestralen het goud en de kleuren doen opvlammen en lichten en streelend glijden langs de glanzige bladplanten. ‘O, wat heb je het hier nu gezellig gemaakt, kleine fee die je bent!’ roept Henri vol bewondering rondkijkend. ‘Maar één ding ontbreekt er nog aan, en daar zal ik nu eens voor zorgen.’ Ze kijkt hem lachend vragend aan: ‘Wat dan? Wat ga je doen? ga je uit?’ ‘Ja, maar ik ben dadelijk terug,’ en geheimzinnig knipoogend grijpt hij zijn hoed en vlucht weg. ... naar buiten turend...
Stil in zich zelf lachend, in de verwachting van iets prettigs, eene verrassing - of wat? - gaat ze voor 't raam staan, naar buiten turend, waar zij de zon rood-goud ziet verzinken in nevelachtig grijs, achter de groote boomen van een park. En ze denkt hoe gelukkig ze is, wat een heerlijk leven het is zoo alleen met hèm, heel, heel alleen, heelemaal buiten alles, enkel levend en opgaand in elkaâr! Maar zoo'n liefde is ook iets heel aparts, iets heel hoogs, heel ongewoons - Hadden wel ooit twee menschen zoo veel van elkander gehouden als zij? - En ze droomt - droomt - - -
‘Kijk nu eens hier! dat hoorde er nog bij, hè?’ En hij reikt haar een groote bos prachtige chrysanthemen toe. ‘O Han, hoe mooi, hoe verrukkelijk!’ roept ze haar gezicht begravend in de zachtgeurende bloemen; ‘nu wordt het hier een waar Paradijsje!’ ‘Als 't dan maar een Paradijs is zonder slangen en zonder engelen met vlammende zwaarden hè? die hebben hier niets te maken! Kom, 't wordt donker, laat ons de lamp aansteken en nog wat samen lezen. Of neen - laat ons 't vuur wat opstoken en bij den haard gaan zitten, zonder licht; dat is nog wel zoo gezellig.’ | |
[pagina 173]
| |
‘Hè ja! - dan doe ik de gordijnen dicht - zoo - nu is de wereld weer buiten gesloten - dat is toch eigenlijk nog het beste oogenblikje van den dag.’ ‘Ja, sluit de wereld maar buiten, wij hebben genoeg aan elkaâr hè?’ en hij slaat zijn armen om haar heen en kust haar. ‘O nooit had ik gedacht dat het mogelijk was zóó gelukkig te zijn, zoo geheel één met een ander wezen, zoo zonder eenige terughouding tegenover elkaâr - - dat je een ander je ziel zoo geheel kon laten zien - - Zeg, heb jij ooit één gedachte die je niet vrij zoudt kunnen uiten tegen mij?’ ‘Neen Han; geen enkele. Ik denk nooit: zal ik dit of dat zeggen of niet - ik zeg 't spontaan, zóó als 't in mij opkomt, want ik weet dat je mij toch nooit zult misverstaan.’ ‘Wij zullen elkaâr altijd begrijpen, is 't niet? en nooit iets voor elkaâr verbergen.’ ‘Neen nooit - ik geloof ook niet dat ik 't zou kunnen - jij wel?’ ‘'t Zou tenminste al heel anders moeten worden dan 't nu is - en ik kan mij nu geen ander leven meer voorstellen,’ antwoordde hij langzaam, in het vuur starend. ‘Een ander leven,’ herhaalde zij droomerig. - ‘Zeg, lieveling,’ en ze vlijt haar hoofd tegen zijn schouder aan, ‘verlang je nooit terug? Mis je niets van je vroeger leven?’ ‘Terug verlangen? Neen, liefste, dat nooit! - - - Wel denk ik soms aan Loesje,’ gaat hij na een oogenblik stilte voort - ‘maar later zal zij alles begrijpen, en dan krijg ik haar terug - o, daar is geen twijfel aan - 't kind heeft mijn aard en aanleg en dat ontwikkelt zich later. Nu is zij 't best bij haar moeder - want voor Loesje is zij goed - en 't kind is nog te jong om mij te missen.’ ‘Maar - - zal jij háar nooit missen?’ ‘Met jou? Neen, Clara, zoolang ik jou heb zal ik niets ter wereld missen - geloof dat maar gerust!’ ‘O, ik geloof 't zoo graag, lieveling, zoo heel, heel graag!’
En zij geloofde wat zij zoo graag gelooven wilde. En toch voelde zij heel in het diepst van haar ziel, dat hij door dat kind gehecht bleef aan de wereld, die zij ontvlucht waren, al stonden zij samen nog zoo innig verbonden buiten de maatschappij. En vaag, heel vaag, zag zij in de verre verte iets opdoemen als de schim van een gevaar voor haar geluk. En daarmee was de bekoring van dit schemeruurtje voor haar verbroken. Zij stond op om licht aan te steken en de meid te bellen, die de tafel kwam dekken. | |
III.Zij was uit geweest, alleen, en kwam wat vroeger tehuis dan ze beiden verwacht hadden. Zij had zich gehaast, want 't was heerlijk weer, zomer nog, al was 't October, en ze hoopte op een wandeling met hem. Zij kwam vroolijk binnen. | |
[pagina 174]
| |
‘Daar ben ik al - is dat niet gauw?’ ‘Zoo - nù al - ja - zeker - dat heb je vlug afgedaan - - -’ en terwijl hij zoo spreekt alsof hij niet recht weet wat hij zeggen zal, schuift hij haastig zijn papieren bij elkaâr, staat op, sluit zijn bureau dicht, alles met iets zenuwachtig gejaagds over zich, dat haar treft als vreemd en ongewoon - ze weet zelf niet recht hoe - maar min of meer pijnlijk. En voelend dat ze iets zeggen moet om die zonderlinge aandoening te verdrijven, vraagt ze: ‘Was je aan 't schrijven? ‘Ja - een paar brieven - niets bizonders. - Zeg, willen we nog wat gaan wandelen? Ja hè? 't Is prachtig weer - als je tenminste niet moê bent - of - - hè?’ ‘Neen Han, ik wil heel graag - ik ben niets moê.’ ‘Nu kom dan - ik ben klaar.’ En nu weêr gewoon en kalm pratend, neemt hij haar meê naar buiten, waar zij blijven dwalen, de laatste bloemen verzamelend, tot de avondnevelen gaan opstijgen, en de maan groot-rond en gloed-rood aan den horizon verrijst. Heerlijk gestemd komen zij tehuis. Zij hadden innig genoten - het was zoo iets geweest als in de allereerste tijden van hun samenzijn - en dat was nu al haast twee jaar geleden!- Na tafel staat hij op en grijpt zijn hoed. ‘Ga je nog uit?’ vraagt zij verwonderd. ‘Ja - even die brieven in de bus doen - ik ben dadelijk terug.’ ‘Maar kan Marie dat dan straks niet doen? Die gaat toch uit.’ ‘Neen, er is wat haast bij, zie je - enne - er is nog een buslichting vóor acht uur - bonjour, tot straks.’ Weg is hij. En weer komt diezelfde aandoening van 's middags even over haar - - anders hebben zijn brieven nooit zoo'n haast - en zoo zenuwachtig gejaagd was hij anders ook nooit - -?? - - Och, misschien het weer - dat zoele, zomerwarme weer in dit seizoen énerveert soms zoo - Op de wandeling was hij toch heel gewoon - bizonder teeder en lief zelfs - zoo aardig met het plukken van die bloemen - hij had er net zooveel plezier in als zij als ze iets buitengewoons vonden - - éenige man toch! O, ze zou met niemand, niemand willen ruilen! Wat gaf zij om positie? Zij vond het juist heerlijk zoo, dat vrije leven hier zoo ver weg in den vreemde, zonder bemoeizieke vrienden en kennissen. Neen, nooit zouden ze terug willen in hun kring, zelfs al werd later misschien hunne positie geregeld. Geregeld - wat een gek woord! En zij lachte om het denkbeeld van geregeld of ongeregeld in verband met liefde en hartstocht - zulke heterogene begrippen vond zij. En ze lachte nog toen hij terug kwam, en zij gezellig op zijn Hollandsch thee gingen drinken. Later in den avond vroeg hij haar of zij nog wat wilde zingen. ‘Zingen? O zeker - graag!’ Zij had eene weeke, volle mezzo-sopraan, die goed geschoold was, en ze droeg mooi voor, met gevoel en distinctie. Zij had veel gezongen vroeger, en het was | |
[pagina 175]
| |
Sluit zijn bureau met iets zenuwachtigs.
| |
[pagina 176]
| |
haar dikwijls genoeg gezegd dat zij ‘mooi zong’, maar zij was altijd nog blij als hij toonde dat hij 't mooi en prettig vond en haar vroeg om te zingen. En zij zong eerst Schumann's ‘Widmung’, toen liederen van Grieg, Schubert en anderen, en eindelijk Brahms' ‘von ewiger Liebe’. En met dit laatste besloot zij. Nog naneurieënd: ‘Eisen und Stahl sie können vergehn
Unsere Liebe muss ewig ewig bestehn!’
deed zij zacht de piano dicht. ‘Wat een goddelijke dag is 't geweest vandaag!’ riep ze toen opeens, want haar hart was vol van haar groot geluk. ‘Ja, heerlijk!’ stemde hij toe, ‘en misschien was 't wel onze laatste mooie wandeling van 't jaar. Hoor eens hoe de wind opsteekt - het weer slaat om, en dan komt de periode van regen en wind.’ ‘Scheide mit Regen und scheide mit Wind,’ herhaalde zij bijna werktuigelijk. 't Was ook een regel uit het lied dat zij 't laatst gezongen had; maar ze viel zichzelf gauw in de rede. ‘O maar er komen toch nog wel wandeldagen, zoo goed als verleden winter - - Maar vandaag was wel alles bizonder mooi, dat is waar,’ gaat ze droomerig voort. ‘En weetje Han, ik vind 't altijd zoo'n genot dat we zoo alleen zijn - dat niemand zelfs weet wáar wij zijn - - niemand van vroeger, meen ik - -’ zegt ze opkijkend, omdat hij geen antwoord geeft. Maar hij was opgestaan en keek naar buiten in de duisternis en zonder haar direct te antwoorden, zei hij: ‘O hé ja, de lucht is heelemaal bedekt - geen enkele ster te zien. Wat? Welzeker wandelen wij van den winter ook - dan gaan wij den rozentuin van de sneeuwkoningin weer eens opzoeken, als er sneeuw ligt. Dat 's waar ook, ik heb toch nog een studietje van dat plekje gemaakt, herinner je je niet? Dat zal ik morgen eens voor den dag halen - ik vond 't geloof ik, toen nog al goed - -’ | |
IV.‘Nou kind, ik ga nog een uurtje wat couranten lezen, hoor. 't Is toch geen weer om te wandelen - dus gegroet!’ ‘Zoo? - Dag - Han -’ zegt ze langzaam, en een beetje droevig. Maar hij is de kamer al uit en merkt niet dat er iets als een zacht verwijt doorklinkt in haar stem. Zij zit voor 't vuur met een boek; maar zij kijkt naar buiten. 't Is waar het is geen wandelweer - een dikke, grijze mist, in droppels aflekkend van de kale boomen, als schreiden ze. 't Is altijd regen of mist tegenwoordig. Was dat de vorige jaren ook zoo? Zeker wèl. Vreemd dat zij 't toen niet heeft opgelet. Waarom drukte het haar toen niet? Nù drukt het haar wèl - erg zelfs - met zulke dagen voelt zij zich vreeselijk verlaten als Han alleen uitgaat. Waarom? Dan moet er iets ànders geworden zijn in haar leven? -? - - | |
[pagina 177]
| |
Ja, er ìs ook iets anders dan vroeger - Han is anders geworden - o ja, ja - vooral in den laatsten tijd - Sedert wanneer? Zij denkt er over na in een pijnlijk zoeken naar de eerste oorzaak, een smartelijk oproepen van vervlogen dagen, van ieder symptoom van verminderde teederheid zijnerzijds, een martelend navoelen van iedere nuance in zijne liefkoozingen, in al zijn doen en zeggen - - - Die brief? - ja - daarnà was hij zoo vreemd, zoo anders - en hij heeft nooit gezegd van wie die brief kwam. - Maar zij heeft 't geraden - begrepen. Die vrouw - zijn vrouw - die haar zoo haat, die moet 't zijn - - Maar - hoe wist zij waar hij was? Hoe kon ze hen ontdekt hebben? - - En peinzend, nàdenkend in een spanning van al haar denkkracht, begint ze weêr alles na te gaan, oprakelend heel hun verleden, dag voor dag, uur voor uur, tot ze op eens - - ja, daar doemt iets op. 't Is de herinnering van dat oogenblik, toen zij tehuis komend hem schrijvend had gevonden, en hij met die vreemde gejaagdheid, die haar toen zoo zonderling aandeed, zijn papieren opgeborgen had - Ja - en kort daarop was die brief gekomen, waarover hij nooit gesproken had. En een vreeselijk vermoeden komt nu in haar op. Aan wie had hij dien middag geschreven? Aan - aan háár? O neen! neen! neen! Dat kàn niet waar zijn - dat màg niet waar zijn! En dien dag juist, dien heerlijken dag van zalig geluk - O, zij wìl het niet gelooven - neen - nooit! Zij roept 't hardop in de eenzaamheid van haar kamer, en 't klinkt zoo spookachtig in die stilte, dat ‘neen, nooit!’ En in haar pijn voelt ze heel intens dat zij hardop die woorden uitroept omdat ze bang is, net als een kind in 't donker. Ja, ze is bang - zij voelt dat er iets achter haar staat in dat donker - iets vreeselijks dat dreigt - iets dat zij niet kàn en ook nog niet wìl zien, maar dat haar doet rillen en krimpen in schuwen angst.
Een uur later komt hij tehuis, opgewekter en vroolijker dan hij in lang geweest is, en druk pratend over een vriend, dien hij ontmoet heeft. Het was de eerste keer dat hij iemand van de vroegere kennissen aantrof en het heeft hem goed gedaan dat die hem heeft aangesproken en hartelijk is geweest, in plaats van hem te ontwijken, zooals hij eigenlijk verwacht had. ‘Wie was het?’ vraagt ze een beetje ontstemd. Ze was altijd bang geweest voor dergelijke ontmoetingen en het geeft haar een gevoel van beklemming dat hij er zoo opgewonden over is. ‘Van Merwe - uit Amsterdam - de schilder - je kent hem geloof ik niet?’ Zij schudt zwijgend van neen. Maar ze kijkt hem aan, en ze ziet dat er nòg iets is - iets waarmee hij nog niet voor den dag durft komen. En ze voelt weêr dat spook achter zich, dat dreigende waaraan ze geen naam weet te geven. ‘Hij is meer dan een jaar op reis geweest,’ gaat hij voort, ‘door Egypte | |
[pagina 178]
| |
en Klein-Azië, en heeft een heelen tijd in Constantinopel gewoond. Hij vertelde me dat hij een massa mooie schetsen en studies gemaakt had, en vroeg of ik ze eens kwam kijken, als hij terug was in Amsterdam.’ ‘In Amsterdam! - En - - zou je dat doen?’ ‘Och - waarom eigenlijk niet? Ik heb er veel vrienden onder de kennissen van van Merwe, en hij verzekerde mij dat ze me goed zouden ontvangen. En - ne - - en eigenlijk - - ja - zie je - ronduit gezegd, heb ik 't hem beloofd.’ O god! daar heb je 't nu - daar komt het nader dat dreigende, vreeselijke. Hij wil weg - weg van haar - het leven met haar alléén begint hem te drukken - dat eeuwige samenzijn - Naar Amsterdam, naar de oude vrienden verlangt hij - - - Maar - - is het dàt wel? En in-eens denkt ze weer aan dien brief waarna hij zoo afgetrokken en vreemd was geworden. ‘Is 't - - - is 't alleen om die studies te zien, dat je - - dat je naar Amsterdam wilt gaan?’ vraagt ze trillend met half gesmoord geluid. Hij kijkt op en ziet hoe geagiteerd zij is. Dat maakt hem zenuwachtig, en een beetje kregel uit verlegenheid, antwoordt hij: ‘Alléen om die studies nu niet. Maar ik wil ook mijn kennissen wel eens weerzien. Je begrijpt toch wel dat ik ook weêr eens aan 't werk wil gaan, en als ik nooit eens iemand spreek kom ik daar niet toe. Dat is zoo noodig voor ons artisten, dat weet je toch wel - en hoe lang is 't nu al geleden dat ik eens iemand sprak? 't Heeft mij bepaald goed gedaan vandaag dat ik van Merwe aantrof - - - ik voel me heelemaal opgefrischt - - en - - -’
O wat een woorden! wat een woorden! Zij voelt wel dat ze wreed zijn - erg wreed - maar bovenal voelt zij dat er nog altijd iets is dat hij niet zegt, en dat hij juist dáárom maar doorpraat, zonder wreed te willen zijn, of zelfs maar te beseffen dàt hij 't is. ‘Han,’ zegt ze op eens, ‘'t is niet wáar dat je daarom naar Amsterdam wilt gaan - Neen - 't is niet waar - Och toe neen - lieg niet! - Ik smeek je - dàt niet! Er is iets anders - ik heb 't al lang begrepen - Zeg me wáarom je zoo verlangt te gaan - Zeg me de waarheid, Han - geen leugens tusschen òns, toe?’ ‘Och - neen - neen - je hebt gelijk, kind - wij moeten elkaâr niets wijs willen maken - - 't Is ook maar beter dat ik 't zeg - Ik - - ik heb een brief van huis gehad - -’ Zij snel: ‘Van háár?’ ‘Neen - - van Loesje - - 't lieve kind - - -’ Zijn stem wordt week, en zij ziet hem vechten tegen opkomende tranen. ‘Van Loesje! - - -’ zegt ze zacht hem na, en een oogenblik blijven ze beiden stil. Toen zij opeens: ‘Maar - - hoe wisten ze? - - hoe kwamen ze aan je adres?’ | |
[pagina 179]
| |
Hij legt de hand voor zijn oogen en steunt met den elleboog op de tafel, maar antwoordt niet. Zij kijkt hem aan, scherp, dóórdringend in zijn ziel, en plotseling voelt zij het weêr, die pijn, dien angst, die haar 's middags hardop had doen roepen toen ze alleen zat. Zij ziet dat hij 't gedaan heeft, dat vreeselijke, dat zij niet indenken wilde, en bevend, bijna stikkend, fluistert ze: ‘Heb je - - had jij - - háár - - geschreven?’ Hij knikt van ja - even - heel even maar. Kreunend sluit ze de oogen, in een gevoel van hulpelooze smart. 't Is alsof alles, àlles om haar en onder haar wegzinkt - en daarbij voelt ze een schrijnende pijn. ‘Han - geen leugens tusschen óns, toe?’
Nu kijkt hij op bij dat kreunend geluid en schrikt van haar, zooals ze daar staat, bleek en wezenloos, met slap neerhangende armen, starend nu in het ijle. ‘Clara! lieveling - och toe - denk toch niet - och kind - 't was om Loesje!’ brengt hij hortend uit, een arm uitstrekkend en om haar heupen leggend. En toen zij niets zei, ging hij voort, bijna fluisterend, terwijl hij haar zoo bleef vasthouden, en den anderen arm wêer op de tafel steunde en zijn hoofd in die hand liet rusten: ‘Och, - ik verlangde zoo naar 't kind - Je weet ze is teer en heeft zoo dikwijls wat in dit seizoen - en ik kreeg 't gevoel dat ze ziek moest zijn - heel ziek - waarom weet ik niet - maar ik voelde 't zoo - en - en - toen heb ik 't gedaan - ik schreef - een paar woorden maar - of ik haar eens kon zien - - als ze niet ziek was. En toen liet ze - zij - je weet | |
[pagina 180]
| |
wel - 't kind schrijven dat ze in December bij mijn zuster in Amsterdam zou gaan logeeren, en of ik dan eens met haar naar Artis wou gaan - - En nu trof 't juist zóo - met van Merwe van middag, zie je - en - en - - Och toe, kind, zèg toch wat!’ riep hij nu half snikkend. ‘Ik vind 't zoo vreeselijk dat jij 't je zoo aantrekt - - en waarom eigenlijk? zeg - waarom?’ Zij stond nog altijd in dezelfde houding, turend naar buiten, in den witten mist, rozig gekleurd nu door den gloed van de zon, die daarachter, ver, aan het ondergaan was. Zij lichtte nu, zonder om te kijken of van stand te veranderen, hare rechterhand op en leî die op zijn hoofd, zacht liefkoozend, geruststellend, als bij een kind dat tot bedaren moest worden gebracht. En omdat hij 't vroeg, sprak ze een paar woorden, mat en heesch en zonder klank, alsof ze maar half wist wat ze zei: ‘Och - och neen - ja - 't is goed - - -’ En terwijl ze sprak, doofde de rozengloed buiten uit, en dof-grauw viel plotseling de schemering neer. En in haar jammer voelde zij 't als haar geluk dat daar verzonk in het doffe grijs van den mistigen avond - - Daar gaat mijn gouden idylle! dacht ze - - Een droom dus - tòch een droom! - - En toen ze zoo hare smart formuleerde, kreeg ze diep medelijden met zich zelf, en met een grooten snik welden de tranen in hare oogen op. Een oogenblik stond ze zoo, stil schreiend; toen schoof ze zacht zijn arm weg van haar heup, veegde haar betraand gezicht af, ging het licht aansteken, deed de gordijnen dicht, stookte het vuur wat op, en zei toen op een gewoon zakelijken toon, alleen met wat doffer, gedempter geluid: ‘Het eten is al lang klaar - laat ons aan tafel gaan.’ | |
V.Het bleef grauw en somber, verscheidene dagen lang. Toen hij zag dat zij niets meer zei over het gaan naar Amsterdam, had hij zijn vertrek bepaald op den volgenden Maandag; dan zou van Merwe hem kunnen wachten. Zij pakte zijn koffertje. ‘Neem het valies maar,’ had hij gezegd, ‘ik blijf stellig niet langer uit dan acht, hoogstens tien dagen.’ ‘'t Is goed, Han,’ antwoordde zij kalm. Maar haar stem klonk anders dan vroeger - er was iets dofs en mats in gekomen - als in kristal dat gebarsten is. Hij is blij; en zijne blijdschap, al doet hij zijn best die voor haar te temperen, breekt door in al zijn doen en laten Onwillekeurig fluit en neuriet hij den heelen dag, al houdt hij telkens plotseling op, als hij aan haar denkt - om geen vijf minuten later wreer te beginnen. Hij heeft zijn studies en schetsen van deze laatste twee jaren bij elkaar gezocht, en zit er nu voortdurend nog in te werken en te veranderen, of nieuwe krabbeltjes te maken, | |
[pagina 181]
| |
met een lust en eene opgewektheid zooals hij het heele jaar niet meer betoond heeft. Dan bedenkt hij ineens dat hij het een of ander nog dringend noodig heeft en loopt haastig de deur uit om het te gaan koopen. En komt hij terug dan heeft hij altijd iets gehoord of in de courant gelezen dat hem interesseert: ‘Zeg, weetje wie op het oogenblik in Amsterdam is? Neen, natuurlijk, - 't is van Orpen, je weet wel, die die symbolieke dingen schildert - allemachtig knap - ik moet toch zien dat ik eens met hem in kennis kom - - En Antoine met zijn Théâtre Libre is er ook - daar ga ik ook stellig eens heen - - -’ En zit er nu voortdurend nog in te werken.
En in háar ziel klaagt 't dan: O, 't is uit - uit - 't is alles, alles uit! Mijn lief geluk, mijn mooie illusie - weg - weg - voor altijd weg!- Ze kon niets anders denken - dit was het wat in haar woelde, almaar door, al maar door, het wreede besef dat alles anders geworden was, dat hun leven nooit meer zou zijn wat het geweest was, die twee jaren lang, nooit meer - nooit meer! - Samen hadden zij buiten de maatschappij gestaan - voortaan zou zij alleen er buiten staan. Hij keerde er in terug - hij wás er al wêer in met zijn denken en verlangen- ‘Kom kindje, wees toch niet zoo gedrukt! Over een groote week ben ik immers weêr bij je. Is dat nu zoo erg, éen week alleen? Je zult eens zien hoe het mij zal opfrisschen als ik mijn Loesje weêr eens gezien heb, en wat menschen gesproken,’ zegt hij, haar liefkoozend in zijne armen sluitend. ‘Och neen, Han, die week alléen is net ergste met. t Is maar - - och - -’ en in het hopelooze gevoel dat hij haar verdriet toch niet begrijpt, wil zij zich losmaken, want zij voelt haar keel toesnoeren door opwellende tranen, en zij wil niet schreien dat hij 't ziet. Maar hij houdt haar vast en brengt haar gezicht vlak onder het zijne. ‘Clara!’ roept hij opeens, angstig, onstuimig, ‘je denkt toch niet - dat ik je - - dat ik - niet terugkomen zal?’ | |
[pagina 182]
| |
Zij ziet hem vlak in de oogen, met al hare liefde en heel haar vertrouwen, en zegt dan zacht maar vast: ‘Neen, Han - dàt heb ik nooit gedacht.’ Maar hare stem klinkt zoo droef, zóo droef, dat 't hem treft als iets dat hij nooit vergeten zal. Hij blijft haar aanzien - dan kust hij haar stil en ernstig, met het gevoel dat hij hier staat voor eene diepte van smart, die hij niet peilen kan, omdat hij ze niet begrijpt. En o, zij woû dat hij haar die vraag niet had gedaan, al meende hij 't goed en trouw - och zóo goed en trouw! Maar die vraag heeft iets wakker geroepen in haar - de herinnering aan eene andere vrouw, eene kennis uit vroeger dagen, wier leven ook zóo met dat van een man verbonden was geweest, en die dien man niet had willen of kunnen loslaten - later - toen de idylle was afgespeeld. Nooit heeft zij er aan gedacht hun eigen liefdeleven op éene lijn te stellen met het ‘avontuur’ van die beide menschen - en het wordt haar nu eene nieuwe marteling dat vergelijken van hunne liefde, hun leven, met dat van die anderen. En daarbij klinkt een woord door haar brein dat zij altijd weêr hoort, altijd weêr, al wil zij 't verdrijven en verdringen met geweld van redenen. ‘Crampon’ heeft ze die vrouw toen hooren noemen - en: crampon - crampon - klinkt 't door in haar ziel. En het grijnzende spook van de toekomst laat zijn prooi niet meer los. | |
VI.‘'t Is tijd Han, als we met den tram zullen gaan’ ‘Breng je me? Dat is lief van je - Maar 't is zulk erg weêr - zou je 't wel doen?’ ‘Wat doet het weêr er toe - -’ antwoordt zij, kort af brekend, alsof ze meer had willen zeggen - - maar ze zegt niet meer alles wat zij voelt en denkt, zooals vroeger. Hij begrijpt het, en zegt dus maar: ‘Nu, graag dan. Maar dan wil ik je toch eerst hier nog goeden dag zeggen.’ Hij neemt haar in zijn armen en kust haar. Maar bij al de innigheid van hun kus, voelen zij 't nu beiden smartelijk duidelijk, dat er iets vreemds tusschen hen gekomen is - dat ze in denken en voelen niet meer éen zijn met elkaâr - - -
Het is ruw weêr. De regen slaat zwiepend neêr op hun parapluies, die zij haast niet kunnen ophouden tegen den feilen wind. Op-eens spelen haar twee regels van een lied van Brahms door het hoofd: ‘Scheide mit Regen und scheide mit Wind, schnell wie wir früher vereiniget sind,’ en tegelijk herinnert zij zich met pijnlijke luciditeit den avond, toen | |
[pagina t.o. 183]
| |
Voor haar uit ligt de stad in den vallenden avond.
| |
[pagina 183]
| |
zij dat lied het laatst gezongen had - - en dien dag, juist dien dag had hij...! ‘Scheide mit Regen und scheide mit Wind’ - - O god, wat een gemartel! Zij kan die woorden niet kwijt raken, en telkens brengen zij haar een ander moment van dien dag en dien avond voor den geest - Domme woorden! Wat beteekent nu zoo'n versregel - - ‘Scheide mit Regen und scheide - -’ ruischt het met sarrende halsstarrigheid door haar hoofd. En na herinnert zij zich ook dat hij geen antwoord had gegeven, toen zij gezegd had het zoo heerlijk te vinden, dat niemand wist wáar zij waren - - en ze weet nu ook waarom - - -
‘Ziezoo, daar is eindelijk een tram - - pas op - - stap gauw in -’
De tram is vol - vol van drukke blijpraterige menschen, die alledaagsche dingen zeggen met veel gewone, afgesleten woorden, die ze altijd bij de hand hebben, als losse centen rammelend in hun zak. En Han is blij - zij heeft het gevoeld in zijn haast om weg te komen, toen zij eenmaal het sein gegeven had, in de manier waarop hij zich klaarmaakte en de deur dicht-trok, in zijn ongeduld toen zij daar stonden te wachten op den tram. Zij ziet het in het dwalen van zijn oogen, in de ingehouden gejaagdheid waarmee hij zijn plaatsbiljet neemt en zich haast naar het perron. In al zijn doen is iets dat los van haar is - zij is er wel bij, maar zij zijn niet meer samen. Eindelijk komt de trein. Hij kust haar nog eens: ‘Nou, ik kom gauw terug, hoor! Adieu!’ en hij stapt vlug in den wagon. Zij ziet hoe hij met innig welbehagen zich installeert in zijn coupé - - - en ze dwingt zich zijn wenken en groeten met een glimlach te beantwoorden. Daar gilt de stoomfluit - de trein rolt - ‘Adieu!’ - ‘Adieu!’
Woest klaaghuilend giert de wind over het leeg geworden perron. Ratelend klettert de regen neer op de zinken bekapping. Zij gaat weg, de corridors door, de nu verlaten vestibule, en blijft even staan op de bovenste trede van de hooge stoep. Vóor haar uit ligt de stad - eene oneindigheid van huizen, in sombere, zwijgende rijen - alles dof grijs in den vallenden avond en druipend van den regen - de trottoirs als lange nat-glimmende strepen in het bleek-gele schijnsel van de pas opgestoken lantaarns, die rinkelen bij iederen windstoot, en vlak vóor haar het stationsplein, vol vaal-òplichtende plassen - en daarboven, zwartgrauw, de jagende lucht. Rillend van verlatenheid gaat zij de trappen af, het plein op. Hier pakt haar de wind en met zijn forschen greep, ruw en geweldig als het noodlot, duwt en dwingt hij haar vooruit - voort, alléen, in de grauwe oneindigheid. |
|