De onfortuinlijke man
door Louise Ahn - de Jongh.
Vóór eenige jaren ontmoette ik eens eenen man, die algemeen als zeer onfortuinlijk bekend scheen te zijn. Kort na onze kennismaking stierf hij, en dat speet mij héél erg, omdat het mij toen eerst duidelijk werd, hoeveel ik van hem had kunnen leeren.
Gij kunt u geen begrip vormen, welk een uitnemend mensch hij was. In zijne nabijheid gevoeldet gij aanstonds al uwe tekortkomingen, terwijl een innig verlangen in u opkwam, naar beter te streven. Dat kan men zoo hebben, niet waar? Dat heeft ieder onzer wel eens ondervonden.
Hij dacht altijd het beste van alles en iedereen; en dàt was het juist, wat u beschamend deed gevoelen, dat gij lang niet altijd het beste betrachttet.
De fortuin had hem reeds van jongs af den rug toegekeerd; zij had zelfs zijne wieg niet met een' blik verwaardigd en de arme stakkerd had nooit huiselijk geluk genoten. Bij zijne geboorte was hij reeds vaderloos; zijne moeder stierf, toen hij eerst eenige uren oud was, en zijn klein driejarig zusje volgde haar spoedig.
Ik wil u niet àl zijne wederwaardigheden opnoemen. Wanneer ik mij bepaal, u te vertellen, dat hij arm, zonder familie en van een zwak lichaamsgestel was, dan kunt gij u genoeg voorstellen, dat hij het goede der aarde niet genoot. En hoe vreemd was het dus, dat hij er altijd even prettig en genoeglijk uitzag. Niemand in de wereld, hoe boos en slecht gehumeurd hij ook wezen mocht, kon in zijn gezelschap zijn, of hij kwam aanstonds onder den prettigen invloed van mijnen vriend. De ongelukkigen zochten troost bij hem, de armen hulp en de rijken en gelukkigen leerden door hem hunne voorrechten waardeeren.
‘Maar hoe kwam dat dan?’ hoor ik u al vragen. Wel - dat is nu juist, wat ik u vertellen wil.
Toen hij geboren was en zijne moeder voor altijd de oogen gesloten had, lag hij eenzaam in zijn wiegje; er was niemand, die voor hem kon zorgen en zoo werd hij met zijn zusje naar het armhuis gebracht. Het was een heele wandeling geweest voor de vrouw, die de kinderen kwam halen, want de hut lag midden in het bosch, op een uur afstands van de stad.
Op hun' tocht begon het te sneeuwen. De engelen hadden medelijden met de kleintjes en strooiden eenige goede gaven in de sneeuwvlokken. Gij begrijpt echter wel, dat die gaven van zuiver hemelschen aard waren. Rijkdom en eer konden zij niet schenken, maar deugd, en verstand, en liefderijkheid zooveel te meer. Nu - dat alles strooiden zij dan in overvloed in de ijzige sneeuwvlokken. Nu eens viel er een vlokje op het aardig