| |
| |
| |
| |
Het brood der Schande
door P. van Assche.
In het midden der vette poldergronden lag de hoeve, met een flinken boomgaard omsloten. Voor het hekke, langs waar men op het voorhof kwam, verhief zich een heuveltje waarin als reusachtige smeekende armen zich de wortels wrongen van een breedgekruinde linde. Voor het oog ontrolden zich de weiden, grijsgroen en bruin en vaal, doorsneden van grachten, daarachter het zwarte der omgeploegde akkers, der raap- en beetvelden. Hier en daar rees de zwartende schim op van een knotwilg uit het geelwordend riet der gracht, en het verre donker-blauwende verdween eindelijk in nevel.
| |
| |
Over de polders joeg log en zwaar, breed geborsteld, eene onstuimige wolkenlucht....
Het was een der laatste Octoberavonden. De boer der hoeve, een zestiger, leunde met den schouder tegen de linde. Een man, in den strijd tegen de natuur als gekapt uit een eik, hoekig van rug, de kaken beenderig, het voorhoofd breed en met rimpels doorgroefd. De aarde had hem in dien taaien kamp met haar hare kleur op het gelaat van brons geslagen. Onder de ruige wenkbrauwen glansden de oogen, wijd en vreemd, gewoon aan de verte der vlakte. De lippen waren krachtig gesloten: vastberadenheid, wil....
Lang reeds stond hij daar, de armen gekruist op de breed gewelfde borst, en staarde als gedachteloos, de wenkbrauwen gefronst, op de werkers die bogen en zich kromden op een akker, waar men in beeten werkte. Drie, vier karren stonden er reeds geladen, bespannen met kloek gebouwde peerden.
De dag was ten einde. Aan het westen scheurde eene wolk, en uit die wonde was het of er bloed langzaam vloeide, purperend in de dampen, trillend over de weiden, in de grachten neerslaande als een plek rood koper....
En angstig-somber als de schemering die neerviel, als het licht dat stierf, druppelde er onder die rotsachtige borst van den boer bloed uit steeds gapende wonden, en dan plots stormde het er op, wild als de wind die kwam aangerold uit het oosten en, in het lindeloover huilend, de bladeren deed neerdwarrelen als een regen van rood en geel goud. Wilde gedachten bruischten door den geest van dien boer, het drama van een leven dat besmeurd wordt, vernietigd, het drama zijner eer als man, als echtgenoot.... Zijne stalling: koeien, paarden, en zijne landerijen, de hoeve en zijn geld had hij voor de voeten der jonge vrouw neergelegd, hij de vijftigjarige, en haar als meesteresse op de hoeve gevoerd. Toen in zijn hoogmoed en in zijne liefde wilde hij haar als op de armen dragen, doch uiterlijk wou hij niet dat men opmerkte dat hij zoo'n hart bezat en haar met steeds opflakkerende wilde vlammen beminde....
De zwaarbeladen karren rolden nu aan, als zwarte reusachtige massa's die langzaam bewogen op het uit het westen stroomende somber-purper. De schemering viel meer en meer. De raderen der karren piepten en kraakten.
En de boer, toen hij dat alles zag voorbijtrekken, die karren, die paarden met roodglimmende neusgaten waaruit stralen damp schoten, paarden die hinnikten en brieschten, en die trokken dat de romp beefde; als hij op die weiden en akkers: zijn eigendom staarde, op de hoeve en de stalling waarin het hoornvee bulkte, toen zwol zijne borst op, en hij knarste op de tanden van smart en razernij tevens omdat zij hem ontvluchtte, zij, zij!....
Over hem heen rolden de wolken in jagende vlucht en schenen elkander te grijpen met reusachtige armen, en botsten dan neer. In het westen duisterde het; nog eene zwartende streep rood-purper....
En wilder stormde het in zijn hart....
Twee maanden was het geleden. Het was in den oogst. Onder een scherp- | |
| |
blauwen hemel, gebronsd en de van spieren zwellende armen bloot, pikten de knechten op de akkers, het graan ruischte neder; de schoven rezen op in de voren. Steeds was hij op het veld. Toen reeds had hij zekere onheilspellende geruchten vernomen door de dochter van boer Jansen die hem argwaan deed opwekken tegen zijne jonge vrouw en een kloeken knecht, een prachtig stuk van een boer.
Doch hij schudde het hoofd en wou 't niet, kon 't niet gelooven. Maar de naijver was opgewekt; hij bespiedde ze beiden en kreeg de verwezenlijking van het vermoeden. Gansche dagen liep hij om, het hoofd gekromd op de
De zwaar beladen karren rolden nu aan....
borst, van de akkers naar de hoeve en dan weer naar de akkers, in koortsachtige haast, met somber oog en het voorhoofd als dooretst met groeven. Hij balde de vuist, bleef soms staan, morde onsamenhangende woorden....
En in het hoofd gloeide het gelijk de zonnehitte die hem neerdrukte; 't was alsof men er met hamers sloeg; de boezem bewoog onstuimig, het bloed schoot hem soms door de hersens, scherp als de slag der zeisen.... Te midden van het werk, plots, moest hij heen....
Op een middag toen hij, afstekend zwart op den gloed der zonne, langs de Polderstraat huiswaarts ging, met de zeis op den schouder, de borst ontbloot en den stroohoed afhangend in den nek, kwam de meid op hem toe, en sprak van eene vlucht....
| |
| |
Stom stond hij daar, den mond geopend, de oogen wijd open. En toen bruiste het om hem, daar rolde hem iets over den nek. En dan wankelde hij op de beenen. De polders draaiden om hem. Geen hartklop voelde hij meer.... Hij schreide 't uit in een vloek, liep heen, sprong op de karre en reed ze na in de aangeduide richting van het dorp waar eene spoorhalle was. Hij sloeg met de zweep op het paard dat rende in woesten draf. De kar hotste op de baan dat hij waggelde. Hij beefde en morde en kreunde, en met de zweep sloeg hij steeds. En dan werd het hem rood voor de oogen, en het was of men hem de keel toewrong.... en dan weer schaterlachte hij.... Hij zou, zou....
Niets, niets en wat wist hij wat hij doen zou, wàt?!
Als hij voor de spoorhalle aan de herberg kwam, waar zij ook afstapten, waren ze juist heen. De trein snelde voort, zegevierend....
En dan woû hij haar terug hebben, omdat hij van haar hield, en fier was op hare jeugd, op haar prachtigen lichaamsbouw. En zijn hart schreide van liefde, en ook om zijne eer; het schreide omdat allen hem zouden bespotten daar hij eene jonge vrouw kocht, zegde men, eene vrouw die hem nam voor het geld! En daarom zou hij zich wreken, haar achterhalen! En dan....
Dooden, neen, dat niet, dat.... maar als hij haar weer had, zie, hij moest bekennen dat hij haar toch niet meer zou achten, maar verfoeien als eene padde.
Aan den waard zei hij geen woord en vroeg slechts inlichtingen....
Op eene tafel stond nog het overschot van wat voedsel, bier en een stuk brood en wat kaas. Als hij dat bemerkte greep hij het brood en verborg het weg in zijn zak.... en toen grijnslachte hij:
- Dat komt ze nog eens afbedelen.
Tandenknarsend liep hij heen.
Onder weg was hij plots machteloos geworden, verlamd. Zonder moed keerde hij weder. Opzoekingen deed hij later niet. Hij leefde stom als het graf maar met het hart bloedend, doch onverbiddelijk in zijn besluit....
- Nooit meer.... nooit meer....
Maar bij valavond dacht hij steeds aan haar, en daar hij ze niet meer had, woû hij vergeten, moest.... Als hij klaver afmaaide sloeg hij de zeis om met wilderen zwaai. Soms scheidde hij uit, dacht na, en alles kwam hem dan weer voor den geest, zijne machtige liefde, zijn geluk, de neerstorting uit zijn hemel, de spotternij der boeren.... En dan rees zij op voor hem, prachtig in die ontluiking der leden. De hartstocht gloeide op.... ‘vrouwe’ schreide hij en stak de armen naar den grauwen hemel, en smeekte en morde dan toch weer:
‘Nooit meer.... nooit meer....’
En nu, terwijl hij onder de linde stond, in die duisternis, en de wind om hem loeide en hem vatte met onzichbare klauwen aan de borst, hem schudde, nu morde hij:
- Nooit meer, nooit weer....
| |
| |
... hij sprong op de karre en reed ze na...
| |
| |
In de takken der appelboomen huilde het....
Op de hoeve was het stil geworden. De knechten en meiden sliepen, het werkvolk was heen. In de stalling bulkten de koeien.
En daar stond hij, steeds onbeweeglijk....
Een geruisch tegen de haag deed hem opschrikken. Hij luisterde, daalde het heuveltje af en ging naar het hekke.
En plots dan rees ze voor hem op, bleek, de armen neerhangend, de oogen neergeslagen. Hij herkende ze aan het lichaam, en wie zou het anders kunnen wezen?
Hij kreeg als een schok in het hart. Het bloed joeg hem naar het hoofd.
.... als hij klaver afmaaide, sloeg hij de zeis om....
En hij woû een kreet uiten van vreugde en haar de hand reiken.... maar dan schoot hem alles weer door den geest.... In eene opbruising van woede, woû hij ze grijpen om den hals, neerdrukken.... Hij vatte hare hand, slingerde ze voort achter zich, het voorhof over, de hoeve binnen....
In den haard flakkerde het mutsaardvuur, en als geheimzinnige vleugelen bewogen in de hoeken der zoldering. De klok tiktakte.
Geen woord sprak hij, onder de zware wenkbrauwen schitterden de oogen. De neusvleugels bewogen driftig, de vuist beefde, gansch zijn lichaam beefde.
| |
| |
Eerst stapte hij op en neer, wierp hout op het vuur en deed de vlam opvlammen....
Vaag afgeteekend stond ze daar, vermagerd en bleek, de kleederen nat, de oogen neergeslagen. En wankelend zonk ze op een stoel.
Ze rees voor hem op, de armen....
Hij leunde met den rug tegen den muur. Zij woû opzien en durfde niet. En toch keek ze hem eindelijk aan, smeekend met de oogen....
Hij rukte de kast open en plaatste brood voor haar, vleesch en bier. Dan trad hij buiten.
Een uur later keerde hij weder. Slechts nu en dan schoot er een glimpje vuur uit den smeulenden haard als eene afstraling der zonne bij avond, na een heeten zomerdag.
De handen op de knieën, het hoofd neergezonken op den boezem, was ze ingesluimerd....
Als hij ze daar zag zitten, de eens aanbedene vrouwe, toen worstelde in zijne ziel gansch dat verleden, met zijne hoop en droomen.... Hij schreide in zijne woede en wanhoop omdat hij ze nu niet meer hebben kon, omdat ze dood was voor hem....
Eerst stak hij de armen uit om ze aan het hart te pressen, vergiffenis te schenken, en een kus van hartstocht en verzoening te drukken op de wang.... Want de drift bruiste in hem op....
Maar achter haar, zag hij in zijn verbeelding een man de armen om haar slaan, een man met een grijnslach om de lippen, met schitterende oogen. Hare oogen schitterden ook en toen...
O, daar presten zich lippen op lippen....
Neen, neen! Heen moest ze, en verre! Zij had alles verbrijzeld en telkens hij ze naderde, zou die man voor hem oprijzen, zou hij ze zien, dicht tegen elkaar aanschuivend, met handen die zich omklemmen.... En dat zou hem ophitsen en tergen, ophitsen in
| |
| |
woede en jaloerschheid, doen schreien van machteloosheid tot hij die vrouw eens zou grijpen, neerslaan in waanzin....
Niet wetend wat te doen liep hij den weg op in de duisternis en gaf zich een slag met de vuist op het voorhoofd.... Hij liep, liep en riep haar met den naam. En dan weer vloekte hij haar als hij dat spooksel hem zag toegrijnzen, dat spooksel der ontrouw; als hij hun lippen op elkaâr zag geprest....
En hij stak de handen uit om het visioen af te weeren.
Heen moest ze om zijne rust, om zijn leven!....
's Morgends, met het krieken van den dag, wekte hij haar.
En hij joeg ze voort, voor zich uit....
Stom staarde ze hem aan, met wijdgeopende oogen....
Zijn oog schitterde scherp, onverbiddelijk....
Zij stamelde zijn naam.
Onverbiddelijk was hij met dat scherp oog diep getrokken in het hoofd, een hoofd gedoken tusschen de rotsachtige schouders, met die gesloten vuisten, terwijl hij streng sprak:
- ‘Koffer en geld vindt ge in de stad in de “de Zwaan” nog heden avond.... vrouwe, ik jaag u heen.... jaag u heen!’
En nu stapte hij de kamer op en neer....
Zij wou de armen opsteken om hem te streelen met de hand, zij als vrouw, maar dat kon ze niet meer en de macht ontbrak haar.
De stem stikte hem in de keel. Hij trok de lade der kast open, greep
| |
| |
iets en met een kreet van razernij en smart tevens wierp hij dàt haar in het gelaat, en riep:
- ‘Daar, dáár.... dàt! dat is het brood der schande!’
Hij trok ze op van haar stoel en wierp de deur open....
De eerste morgendklaarte viel binnen, kil en huiveringwekkend.
En hij joeg ze voort, voor zich uit; en ze liep, kreunend, de handen gedrukt op de borsten....
- ‘.... Ik jaag u heen met de wroeging.... meid, word dienstmeid.... vervloekte vrouwe, vervloekte!....’
Hij sloeg ze voort, den heuvel op, de polders in. Daar bleef hij staan in de nevels dik en ondoordringbaar.
In de stallen bulkten de koeien, de haan kraaide.
En ze verdween.
Als hij daar alleen stond, in de kilte van dien najaarsmorgen, met bladeren die om hem neerritselden, in het geheimzinnige der polders, dan sloeg hij met de vuist op den stam van de linde, stormde het voorhof op, plots schreiend, omdat hij ze toch nog beminde en haar niet meer mocht noch kon beminnen en stamelde dan steeds, werktuigelijk: ‘der schande.... dat brood der schande!’
| |
[pagina t.o. 164]
[p. t.o. 164] | |
Daar, dáár! dat is het brood der schande.
|
|