Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
VII.De groote Dionysosfeesten, die in het voorjaar, de maand Elaphebolion, gevierd werden, naderden allengs en verschaften aan Simon heel wat drukte. Hij was volgens zijn wensch tot Aischylos'choreeg benoemd en behoorde derhalve zorg te dragen voor betaling, kostumeering, huisvesting en onderhoud van de koristen voor de trilogie Prometheus, die overeenkomstig des dichters voornemen in de afgeloopen maanden was voltooid en welker drie deelen de namen droegen van Prometheus vuurbrenger, Prometheus geboeid en Prometheus verlost. Twee andere treurspeldichters, Phrynichos en Choirilos, zouden met Aischylos in het strijdperk treden. Simon spaarde naar zijne belofte moeite noch kosten voor de waardige uitrusting van het stuk; hij voorzag dat de uitgaven voor het koor wel drie duizend drachmen zouden beloopen doch betreurde die som niet; immers de opvoering van een treurspel was eene religieuse handeling en de Helleen, die gedurende de Dionysosfeesten eene tooneelvoorstelling bijwoonde, gevoelde zich met de godheid door een nauwen band vereenigd. Terwijl de schilder Agatharchos zich met de vervaardiging der benoodigde decoratiën onledig hield, hadden de repetitiën van den Prometheus plaats in een groot, daartoe gehuurd lokaal. Men zou juist aanvangen met het tweede stuk der trilogie, den Prometheus geboeid, waarin de dichter zelf de rollen van Hephaistos en Prometheus vervulde terwijl in die van Kracht, Okeanos, Io en Hermes, de tweede tooneelspeler Kleandros optrad. Aischylos was het vertrek binnengetreden waar Simon verdiept was in de beschouwing van een groot aantal op proef gezonden maskers; Kleandros, op den rug liggend, deed zijne stem ter oefening beurtelings tusschen de laagste en de hoogste tonen opklimmen en afdalen. De dichter trad op Simon toe en bezag met hem de maskers: grijsaardskoppen met glad geschoren gelaat en wit, sluik haar; andere grijsaardstypen met golvend haar en vollen baard; blonde, zwaar behaarde en gebaarde koppen, voor heldenrollen; baardelooze met dik, zwart haar, de grandes utilités der verzameling. ‘Ziehier het juiste masker voor Prometheus,’ zeide Aischylos, er een te voorschijn halend dat een donkeren man, in de kracht van het leven, met vollen, korten baard en kroeshaar, voorstelde. Hij bond het zich om het hoofd en declameerde: | |
[pagina 122]
| |
Die vroeger, schoon ze zagen, zagen slechts het niet;
En, hoorend, niets vernamen, maar, het droomenheir
Gelijk....
“Neem u in acht, Kleandros,” merkte hij op....
is waar de ernstige en weemoedige, maar niet de fiere trek aangebracht, die den lijdenden Titan behoort te kenmerken.’ Het masker werd ter zijde gelegd en de beide mannen gingen voort met het onderzoeken van andere, toen plotseling de nog steeds op den rug liggende Kleandros eene chromatische gamma deed hooren die in een niet geheel zuiveren toon eindigde en Aischylos dan ook onthutst deed omzien. ‘Neem u in acht, Kleandros,’ merkte hij op; ‘het schijnt dat ge uwe stem in den laatsten tijd verwaarloosd hebt; ook bij de vorige repetitiën scheen zij mij minder zeker dan voorheen.’ ‘Ik mijne stem verwaarloosd!’ gaf Kleandros verbolgen ten antwoord, terwijl hij zich halverwege oprichtte, ‘sedert weken doe ik niets | |
[pagina 123]
| |
anders dan dieet houden, wandelen, mij volgens de regelen der kunst zalven en, wat het ergste is, standvastig spenen van het genot der liefde, ten einde mijn kostbaar orgaan geheel tot mijn dienst te hebben. Doch waartoe zouden de repetitiën strekken indien het niet ware om fouten te kunnen begaan, die bij de opvoering zelve vermeden behooren te worden? Gij beiden hebt het voorbeeld gegeven door gisteren, zooals ge zelf zeidet, voor den Prometheus geboeid een niet passend masker te kiezen.’ Aischylos en Simon konden zich niet weerhouden om deze juiste opmerking te glimlachen, terwijl Kleandros, voldaan over zijn antwoord, zich wederom op den rug neervlijde en zijne zangoefeningen voortzette. Maar Simon had een bezwaar dat hij, alvorens de repetitie een aanvang nam, aan Aischylos wenschte mede te deelen. Hij had de trilogie met aandacht gelezen en herlezen van de papyrosbladen, waarop zij naar de wastafeltjes uit des dichters hand was overgebracht. En hoezeer hij, naarmate hij verder las, steeds meer onder den indruk was geraakt van den grootschen eenvoud en de ontzagwekkende majesteit der trilogie, van de prachtige verzen waarin zij vervat was en de verheven gedachten die zij inhield, zoo was het hem toch voorgekomen dat althans het tweede harer deelen, de Prometheus geboeid, uit het oogpunt der handeling te wenschen zou overlaten. ‘De tragedie, Aischylos,’ merkte hij op, ‘beoogt, naar ge mij zelf meermalen hebt medegedeeld, de nabootsing eener beteekenisvolle, geheel voleindigde, binnen bepaalde grenzen besloten handeling. Beantwoordt nu, zoo vroeg ik mij zelf gedurende de lezing meermalen af, de Prometheus geboeid aan deze vereischten? Kan men van handeling spreken waar de hoofdpersoon reeds terstond aan eene rots wordt geklonken en in den aanvang zelfs geheel sprakeloos blijft, om ten slotte met die rots te verzinken? Gaarne zag ik deze vraag, die mij gedurende de laatste dagen voortdurend heeft bezig gehouden, door u opgelost.’ Aischylos antwoordde: ‘Wanneer men onder handeling verstaat een onophoudelijk en rusteloos bezig zijn met de organen des lichaams, dan zou voorzeker, Simon, gezegd kunnen worden dat Prometheus in het tweede deel der trilogie niet handelend optreedt. En van dat standpunt uitgaande zou de dichter, die een aantal als mieren door elkander krioelende menschen op het tooneel bracht, het voortreffelijkst aan dezen eisch der tragedie voldoen. Doch naast die des lichaams bestaat er eene handeling des geestes, een in zich opnemen, verwerken en weergeven van indrukken; eene handeling, voorzeker niet minder des dichters aandacht waardig dan de andere. Heeft uw eigen geest niet vaak gehandeld terwijl het lichaam bewegingloos ter neer zat? En handelt Prometheus' geest niet, verricht die geest gedurende den loop van het stuk geen reuzenarbeid, zwaarder dan die der Titanen, aan wier zijde hij niet heeft willen strijden? De vraag is dus, niet of een geboeide Prometheus handelend optreedt, maar of de dichter, die aan een treurspel zijn naam schonk, er al dan niet in geslaagd is die handeling aanschouwelijk voor te stellen. En daarover zult ge kunnen oordeelen wanneer ge, wat u tot nog toe de papyros- | |
[pagina 124]
| |
rol deed kennen, uit den mond der spelers in verband met de tooneelschikking zult hebben gehoord.’ Simon zweeg, niet overtuigd, doch erkennend dat de proefsteen van een dramatisch werk in de opvoering gelegen is. Hij wist bovendien dat het langdurige en hardnekkige zwijgen van Aischylos' helden en heldinnen reeds meer tegen hun schepper was aangevoerd; al zijne stukken, zoo zeiden sommigen, vangen daarmede aan, dat de hoofdpersoon sprakeloos op eene tombe of urn zit te staren, een heelen tijd achtereen; de toeschouwers zitten in afwachting of zij iets zullen hooren en het stuk is intusschen een goed eind opgeschoten. Hij herinnerde zich tevens, dat hij zelf die methode des dichters steeds verdedigd had, er bijvoegend dat de sprakeloosheid van Aischylos' personen hem meer boeide dan de woordenrijkheid van vele andere tooneelhelden. Maar nu er nog een volslagen bewegingloosheid bij kwam, het gansche stuk door, vreesde hij toch dat ditmaal de grens overschreden was. Een andere twijfel van Simon was daarentegen door de kennisneming der trilogie opgeheven. In zijn gesprek, met Aischylos op den voorlaatsten dag der Panathenaien ten vorigen jare gehouden, had hij het vermoeden uitgesproken, dat de wijze, waarop in den Prometheus Zeus' wereldbestuur was voorgesteld, wellicht niet zou strooken met den eerbied voor de goden waarop de Atheners zich steeds hadden laten voorstaan. Dit evenwel was hem gebleken niet het geval te zijn, althans wanneer men van de trilogie in haar geheel kennis nam. De Prometheus vuurbrenger loste het vraagstuk niet op. De Prometheus geboeid scheen Simons eerste opvatting te bevestigen, waar dat stuk den oppergod schilderde, uitsluitend heerschend krachtens het recht van den sterkste en alle verzet tegen zijne regeering, ook waar het strekt tot heil der door hem misdeelde stervelingen, met grimmig geweld ten onder brengend. Doch zijn religieus gemoed was gerustgesteld toen hij de lezing van den Prometheus verlost had voltooid; hij bespeurde met voldoening dat de woorden: ‘Elk opstaan tegen de goddelijke wereldordening, ook waar het uit de edelste beweegredenen voortspruit, kan slechts op kortzichtigheid berusten,’ bij diezelfde gelegenheid door den dichter gesproken, in laatstgenoemd stuk volkomen tot hun recht kwamen. Niet Prometheus maar Zeus overwon ten slotte en toonde daarbij, een oneindig hooger en edeler wezen te bezitten dan de onbuigzame Titan; hij was het die alles ten goede schikt; die Io's lijden verzacht door haar aan te wijzen tot stammoeder van Herakles, wiens moeitevolle aardsche werkzaamheid op hare beurt zal vergoed worden door zijne opneming in der zaligen woning aan de zijde van Hebe. ‘Mijn vrees was ijdel,’ moest de choreeg bekennen. ‘Neen, Aischylos, ge zijt niet afgeweken van het geloof der vaderen. Ook bij u is Zeus gebleven de geweldige, de eenige, doch tevens de rechtvaardige heerscher. Prometheus is hier de godsvijand, de zelfgenoegzame, die de wereldorde verstoort, den menschen ten gevalle, der godheid ten trots. Het was kortzichtigheid toen de Titan den stervelingen een dienst bewees en daar- | |
[pagina 125]
| |
door in den weg trad aan de plannen van Zeus, die de menschen wilde verdelgen niet uit haat, maar wegens hun eigen onvolmaaktheid, en een slechte dienst werd hun bewezen toen Zeus' voornemen, een voortreffelijker geslacht voor hen in de plaats te stellen, met roekelooze, zij het ook welmeenende hand werd verijdeld. En Prometheus, die in het tweede stuk den raad van Okeanos, om zich voor de godheid te verootmoedigen, hooghartig versmaadt, hij is ten slotte verplicht den trotschen nek te buigen en aan Zeus' voeten de boete neder te leggen, die hij eens hoopte den god te ontwringen.’ Zóó was Titan Prometheus door den dichter opgevat en Simon kon niet genoeg bewonderen de geheel eenige zelfstandigheid waarmede de figuur in de drie verschillende stukken was voorgesteld. In het eerste de welwillende menschenvriend, tevens vriend van Zeus, onbewust van de verschrikkelijke gevolgen zijner ondoordachte daad en vreugdevol zijn bruiloft vierend met de Okeanide Hesione; in het tweede de fiere godsbekamper, onwrikbaar het hoofd verheffend te midden van duldelooze smart, van smeekbeden en bedreigingen; in het derde de eindelijk gebroken strijder, maar gebroken tot eigen bestwil, want op het oogenblik waarop hij zich neder buigt voor Zeus' majesteit, doodt Herakles' pijl den gier, die hem met wreeden snavel de telkens weder aangroeiende lever, den zetel der hartstochten, afknaagt, en vallen hem de boeien van het lichaam. Aldus vermocht het slechts de dichter door gods genade, wien, toen hij als knaap den wijngaard zijns vaders bewaakte, Dionysos zelf verschenen was om hem den weg te wijzen dien hij volgen moest en steeds volgen zou, vol heiligen eerbied vervuld voor de oude sagen, toch deze niet slaafs overnemend maar ze adelend door de wijze waarop hij ze opvatte en weergaf. Intusschen was het koor binnengetreden, twaalf personen, goede zangers en meest alle van flinke gestalte. Een paar minder bedeelden zouden in het midden geplaatst worden wanneer het koor, in drie rijen van vier man, van ter zijde optrad; overigens kon het gebrekkige der gestalte door masker, kostuum en kothurnen grootendeels verholpen worden. Zij waren vergezeld van een fluitspeler die met een dubbele fluit de koorzangen te begeleiden en met een bijzonder daarvoor vervaardigd schoeisel de maat aan te geven had, terwijl het recitatief werd gesteund door akkoorden der lyra. Men repeteerde voorloopig alleen met het masker, doch ongekostumeerd en zonder decoratief; een der wanden van het vertrek werd verondersteld de rotsige streek, met de zee ter zijde, voor te stellen, waar Prometheus zou worden vastgeklonken. Aischylos, als Hephaistos gemaskerd, trad op, begeleid door Kleandros als de verpersoonlijking der kracht, terwijl de stomme rol van zijn tweeden metgezel, Geweld, door een figurant werd vertolkt. Zij heetten, als bij de opvoering zou plaats hebben, met zich te voeren een ledepop, Prometheus voorstellend, die door hen tegen de rots zou geklonken worden en door wier gapenden mond, met eene opening in de decoratie verband houdend, Aischylos, na als Hephaistos afgetreden te zijn, zou spreken. | |
[pagina 126]
| |
Kracht en Geweld plaatsten zich voor den wand met een nagel in de eene, een moker in de andere hand en de eerste hief aan: Het onverbidlijk scherp van harde nagelpunt ‘Laat vallen uw mokers!’ riep Aischylos den beiden toe en twee hamerslagen, onmiddellijk op elkander volgend, weerklonken. En, in zijn Hephaistosrol terugkeerend, galmde de dichter met klagende stem: Wee mij, Prometheus! Ach! ik zucht om 't geen ge lijdt. Zoo ging het geruimen tijd voort, telkens een tweetal verzen waarin het leedvermaak der willige beulen sprak, gevolgd door eene smartelijke verzuchting van Hephaistos, schier bezwijkend onder de onwelkome taak, hem door de godheid opgelegd. Daartusschen bonsden telkenmale met gelijke tusschenruimten de hamerslagen van het ijzingwekkend gemaskerde tweetal. En Simon bespeurde hoe hij zich wederom vergist had toen hij veronderstelde, dat het in dit gedeelte der trilogie, in den aanvang althans, aan handeling zou ontbreken. Hij liet zijne verbeelding werken ten einde bij het ontbreken der decoratie de tooneelspelers in eene passende omgeving te plaatsen en die verbeelding schiep hem denzelfden achtergrond, in Aischylos' gezelschap ten vorigen jare van de akropolis aanschouwd, den rotsigen Lykabettos, door de ondergaande zon rozig gekleurd. Dáár had de marteling plaats; dáár werden den roekeloozen Titan de nagelen door de borst gedreven; dáár werd hij vastgeklonken, hulpeloos en verlaten, in angstverwekkende eenzaamheid. En nauwelijks waren de eerste verzen gesproken of Simon gevoelde dat tusschen dien sprakeloozen lijder en hemzelf een keten gespannen werd, onverbreekbaar, zoolang het den dichter niet zou behagen haar los te maken. Elke mokerslag, die Prometheus trof, drong ook in Simon's ziel en hij gevoelde wat die god in dat oogenblik moest gevoeld hebben, inniger en dieper, dan wanneer deze het in stroomende verzen had uitgestort. Ja! dat was de handeling waarvan Aischylos gesproken had, de handeling niet van de organen des lichaams maar van den geest; het in zich opnemen, verwerken en weergeven van indrukken; een arbeid niet minder geweldig dan die der godenbestrijdende Titanen. Hij gevoelde dat er een bewegingloos zwijgen kan zijn, welsprekender en dramatischer dan de meest welbespraakte bewegelijkheid, wanneer slechts de dichter er in slaagt ons te doen mede lijden wat de zwijgende lijdt. Prometheus had zijn eersten monoloog gehouden; wat straks zijn zwijgen vertolkte, had thans zijn mond geuit: Dewijl 'k den menschen heil
Te brengen dorst, dáárom lijd ik dit vreeslijk lot.
Daar verneemt hij geruisch in de lucht als van vogelen der wildernis. Hij meent, het zijn nieuwsgierigen, die zijne marteling komen aangapen. Maar hij vergist zich; het zijn de dochters van Okeanos, de zusters zijner bruid Hesione, die op het gebeuk der felle mokerslagen tot hem zijn geijld. Op | |
[pagina 127]
| |
een gevleugelden wagen, die echter evenals de decoratie bij deze repetitie nog ontbrak, naderen zij. De koristen met hun leider, den koryphaios, in de middelste rij, zetten zich door den fluitspeler voorafgegaan in beweging, traden naar Aischylos, die in de rol van Prometheus zich tegen den wand geplaatst had en werden geacht zich rondom de thymele, het altaar in het midden der orchestra, te scharen. Doch hierin voldeden ze den dichter geenszins. ‘Ge treedt veel te langzaam en te zwaarwichtig op,’ riep hij ontevreden uit. ‘Het maakt den indruk als zag men eene afdeeling Spartaansche hopliten marcheeren. Bedenkt dat ge zeenimfen voorstelt die, een vreemd geluid hoorend, zich reppen naar de plaats vanwaar het komt. Herhaalt uwen parodos.’ Het koor gehoorzaamde, ditmaal vlugger, volgens door Aischylos zelf aangegeven dansbewegingen en hief aan: Des hamers wijdklinkende slag drong door op den rotsgrond der zee. Doch het duurde nog geruimen tijd eer koryphaios, koor en fluitspeler het Aischylos naar den zin gemaakt hadden. Telkens moest òf eene beweging gewijzigd, òf een stand veranderd, òf eene muziekwijs herhaald worden en Simon, wiens eer als choreeg bij het welslagen van het koor ten zeerste betrokken was, gevoelde zich niets op zijn gemak toen Aischylos hem ter zijde nam en zich ernstig over den koryphaios beklaagde. ‘De man gesticuleert bijna uitsluitend met het hoofd,’ merkte de dichter op, ‘en vergeet, dat de bewegingen met de handen bijna even uitdrukkingsvol behooren te zijn als de woorden. Ik had gehoopt dat de archon mij Marpsias als koryphaios zou toebedeeld hebben, bij wien de handen als het ware spreken, terwijl ze bij dezen houterig neerhangen, als ware hij gelijk Philemon in een lindeboom herschapen.’ ‘Ook ik,’ antwoordde Simon, ‘ben met dezen koryphaios niet bijster ingenomen. Maar hij is sedert den aanvang der repetitiën toch reeds vooruit gegaan en met herhaalde oefeningen geloof ik, dat wij tevreden over hem zullen zijn. Wat Marpsias betreft, deze is als koryphaios aan Phrynichos toebedeeld en ik meen, dat wij geene reden hebben om hem te betreuren. Immers hij gaat zich naar ik hoor in den laatsten tijd aan den wijn te buiten, zoodat hij dan ook telkens stoornis teweeg brengt in de voorbereiding der treurspelen, waaraan hij is toebedeeld. Ik geloof dus, dat wij ons over het gemis van den vroeger zoo voortreffelijken Marpsias niet hebben te beklagen.’ Deze mededeeling verzoende Aischylos eenigszins met zijn koryphaios en de repetitie werd voortgezet. Kleandros trad op in de rol van Okeanos, den vader der nimfen en trachtte, doch even vergeefs als zijne dochters, Prometheus' starren zin te buigen. Ook hier had de dichter het een en ander aan te merken. ‘Gij vergeet, Kleandros,’ zeide hij, ‘dat het niet geoorloofd is de hand boven de oogen te verheffen of beneden de borst te laten zinken. Ook spreekt ge alle regels met evenveel nadruk uit, hetgeen ongewenscht is; men behoort sommige slechts even te doen hooren ten einde de volgende des te meer indruk te doen maken. Straks zag ik u, zij het | |
[pagina 128]
| |
slechts even, op den rechtervoet steunen, hetgeen een komisch, geen tragisch gebaar is.’ Kleandros gehoorzaamde, schoon aarzelend. Hij bezat van zichzelf als dienaar van Dionysos geen gering denkbeeld en voegde zich niet dan onwillig naar de wenken des dichters. Bereidvaardiger was de fluitspeler, wien in den daarop volgenden koorzang de dichter er op wees hoe de riem, welken hij om den mond droeg, niet geheel passend was, zoodat het doel, het niet doorlaten van bijtonen, verijdeld werd. De rampzalige Io, voorheen de beminde van Zeus, evenals Prometheus zijn vriend, was daarop ten tooneele verschenen en de beide ongelukkigen twistten er over wie hunner wel de ellendigste moest genoemd worden: zij, half waanzinnig van smart; hij, onder het zwaarste lijden zijn zinnen zoo meester. Dan voorspelde Prometheus wat haar te wachten stond, omzwervingen zonder tal, tot ze de stammoeder zou worden van een knaapje, wiens heldendaden heel het aardrijk zou verkonden. Hij voegde er bij, dat de trots van Zeus zich eenmaal diep vernederen zou, wanneer hem een zoon geboren was die, machtiger dan de vader zelf, den onrechtvaardigen oppergod van den troon zou stooten. En als straks Hermes verschijnt om den gefolterden Titan te dwingen den naam van dien zoon te noemen, weigert hij en slingert een laatsten vloek op den Olympischen dwingeland, in wilde anapaesten die op het schokkende slot voorbereiden en het als het ware te voorschijn roepen, tot eindelijk te midden van aardbeving en donderslagen Prometheus met de rots in den afgrond verzinkt. De repetitie was afgeloopen. Men verpoosde zich van den inspannenden arbeid, nog velerlei besprekend wat gedurende de instudeering gebleken was wijziging of verbetering te behoeven. De fluitspeler, een jongmensch en revolutionair op muzikaal gebied, kwam aan met eene nieuwe theorie; hij bepleitte namelijk de wenschelijkheid in de koorzangen op sommige lettergrepen meer dan één noot aan te brengen, hetgeen zijns inziens een hoogst streelenden indruk op het gemoed der hoorders zou teweeg brengen. Doch deze afwijking van den strengen eenvoud, tot dusver bij de dramatische toonzetting in gebruik, werd door allen zóó nadrukkelijk afgekeurd, dat de fluitspeler zijne nieuwe denkbeelden ijlings terugnam. Aan Simon werd door Aischylos opgedragen, bijzondere zorg te besteden aan de kostumen van een tweetal koristen, door de natuur niet bovenmatig fraai bedacht. Den tengeren Kleandros, wiens gestalte zich uitstekend voor de rol van Io leende, werd ingescherpt zich als Okeanos vooral van een geschikt prosternidion en progastridion te voorzien, ten einde, door het verbreeden der borst en het verzwaren van den buik, als een waardige oude zeegod op te treden. ‘Wat is de reden, Kleandros,’ aldus richtte Simon zich tot den tooneelspeler, ‘dat u bij het vertolken eener tragische rol de tranen over het gelaat vlieten, ook nadat ge reeds het tooneel hebt verlaten? Toen ik u zoo straks als Io hoorde, bewonderde ik de door tranen gedempte stem, die uit uw masker zich hooren deed, doch toen ge u daarvan ontdaan hadt, bespeurde | |
[pagina 129]
| |
ik tot mijne verwondering, dat die stem niet geheel kunstmatig was maar ge wel degelijk, terwijl ge Io voorsteldet, geweend hadt en nog weendet.’ ‘Gaarne beantwoord ik uwe vraag, Simon,’ zeide Kleandros. ‘Zoodra ik eene tragische rol vervul, ben ik niet meer de Athener Kleandros, de zoon van Moschos, maar Io of Memnon of Bellerophon en men zou mijne verbazing in hooge mate opwekken wanneer men mij gedurende die oogenblikken mededeelde, dat zulks niet het geval is. Vandaar dan ook dat de aandoeningen der helden en heldinnen, welke ik vertolk, mij zoo machtig aangrijpen, dat de tranen mij onwillekeurig over het gelaat rollen. Ja zelfs, ik ga verder en verricht handelingen, in het stuk gansch en al niet aangegeven doch alleenlijk voortvloeiend uit de gemoedsstemming waarin ik door de bestudeering ervan gebracht ben. Ten vorigen jare was ik, als Atreus in de tragedie van Phrynichos, gedurende de repetitiën neder gezeten, toen een der koristen mij onverhoeds voorbijtrad. Ik gevoelde mij, geheel in mijne rol, zoozeer van moordgedachten vervuld, dat ik nauwelijks den niets kwaads vermoedenden man bespeurde, of ik sprong in razernij van mijn zetel omhoog en bracht hem met mijn schepter een hevigen slag op het hoofd toe. Gelukkig was dat lichaamsdeel met een lederen kap bedekt, zoodat hij met eene lichte duizeling vrij kwam.’ ‘Ikzelf heb een ernstiger geval vernomen,’ liet Aischylos hierop volgen. ‘Bij de repetitiën van Choirilos' Ajas, voor een tweetal jaren, ontstak de acteur Olympos, die Ajas voorstelde, na de uitspraak welke aan Odysseus Achilleus' wapenen toekent, zoozeer in woede, dat hij met des fluitspelers instrument zijn bevoorrechten mededinger doodelijk wondde.’ Ieder der aanwezigen bracht zijne persoonlijke herinneringen aan; zoo vernam men van een tooneelspeler, die als Elektra de gewaande asch van Orestes ontvangend, zich eene urn deed reiken met de asch zijns eigen zoons gevuld, ten einde maar recht in eene droeve stemming te geraken. Men scheidde ten slotte met de beste verwachtingen voor de toekomst en met het vaste voornemen eene uitvoering tot stand te brengen, het meesterstuk dat zij gold ten volle waardig. | |
VIII.De verwachting werd niet teleurgesteld; Aischylos' dichtwerk behaalde den eersten prijs. Doch ernstiger gebeurtenissen hadden intusschen haar beslag gekregen. De krijgstoerustingen der Perzen waren voltooid. Een leger van honderdduizend voetknechten en tienduizend ruiters was bijeengebracht. Zeshonderd galeien en tal van transportschepen voor het overbrengen der paarden lagen in de Cilicische havens tot vertrek gereed. De veldtocht gold in de eerste plaats Athene, dat voor korte jaren den Ionischen opstand gesteund en Sardes in de asch gelegd had; dat geweigerd had den verbannen Hippias op des grooten konings bevel weder op te nemen. Doch het gold meer dan eene expeditie tegen Athene alleen; het was Azië, dat tegen Europa, het Oosten, dat tegen het Westen werd opgejaagd met onweerstaanbaar geweld, zooals | |
[pagina 130]
| |
in tegenovergestelde richting voor eeuwen Agamemnon zijne vloten had gevoerd en, anderhalve eeuw later, Alexander zijn legerscharen wederom zou leiden. Het gold geheel Hellas, verdeeld in eigen boezem, gewest tegen gewest, partij tegen partij; Athene slechts noode de hegemonie van Sparta erkennend door zijne hulp in te roepen tegen Aigina; Thebe en Aigina vereenigd tegen Athene en dit zelf eene minderheid huisvestend die reikhalzend naar Perzië en Hippias uitzag. Alvorens dan ook in zee te steken, hadden de Perzische bevelhebbers, Datis en Artaphernes, gezanten naar de verschillende Helleensche staten afgevaardigd, ten einde te trachten zonder de oorlogskans te wagen de wenschen van Perzië te doen inwilligen. Ook te Athene waren de Perzische boden verschenen en het volk was ter vergadering opgeroepen om hunne voorstellen te hooren. Vier dagen van te voren was naar gewoonte op de agora het onderwerp dat in de bijeenkomst ter sprake zou komen schriftelijk bekend gemaakt en in breede scharen hadden de Atheners zich naar de Pnyx begeven om de woorden der vreemdelingen te hooren. De heuvel, met zijn steenen tegen den rotswand aangebracht spreekgestoelte, met zijn eveneens steenen, gedeeltelijk in de rots uitgehouwen zitplaatsen, was gevuld met eene tallooze menigte. Levendige gesprekken, met niet minder levendige gebaren gepaard, werden alom gevoerd, in één geest, den geest van verzet, want de vertegenwoordigers der Perzische partij, voor zoover zij hadden durven verschijnen, hoedden zich wel hunne ware gevoelens te doen blijken, De ouderen verhaalden van de verdrukking waaronder Athene gezucht had gedurende de laatste jaren van Hippias' bewind, na de vermoording zijns broeders; sommigen wisten te vertellen dat de gezanten pogingen tot omkooping van Atheensche burgers hadden in het werk gesteld; allen waren het eens dat, al zou Hippias de voortreffelijkste vorst ter wereld geweest zijn, men hem in geen geval uit de handen eener vreemde mogendheid wilde aanvaarden. Maar het gewoel verstomde toen, nadat de vereischte godsdienstige plechtigheden waren verricht, de Perzen, door de commissie der prytanen begeleid en vergezeld van een tolk, binnentraden: twee waardige gestalten, in het lange nationale gewaad, met zwarten baard en zwarte oogen. Van alle zijden richtten zich de vijandige blikken der Atheners op hen, doch rustig en waardig verdroegen zij die, in het vertrouwen op hunne volkenrechtelijke onschendbaarheid. Eindelijk weerklonk het ‘Stilte!’ van den gerechtsdienaar en de vergadering nam een aanvang. Een der prytanen verhief zich en las aan het volk voor waartoe het bijeengeroepen was, met de mededeeling, dat de gezanten des grooten konings zelve diens voorstellen zouden uiteenzetten. En een hunner nam het woord; hij betrad het spreekgestoelte en begon eene rede, langzaam en doordacht, zijne woorden zorgvuldig kiezend ten einde 's konings eischen klem bij te zetten en toch het zoo prikkelbare gemoed der Atheners niet te ontstemmen. Naarmate hij sprak, werden zijne woorden door den tolk aan de vergadering in de Helleensche taal overgebracht. Hij verhaalde van de vriendschap, die in vroeger eeuwen tusschen Athene en Perzië bestaan had en nog bestaan | |
[pagina 131]
| |
zou, wanneer eerstgenoemde staat zich niet te kwader ure in den Ionischen opstand gemengd had, een opstand die trouwens spoedig was bedwongen en de onmetelijke macht van Perzië opnieuw in een helder licht had gesteld. Het was daarom dat de groote koning waarborgen verlangde, dat de vroegere vriendschappelijke verhouding hersteld en bewaard zou worden; waarborgen welke hij alleen meende te kunnen verkrijgen wanneer Athene er in toestemde wederom aan zijn hoofd te plaatsen den telg uit het geslacht van
Naarmate hij sprak, werden zijne woorden door den tolk.... overgebracht.
Peisistratos, met welk geslacht de Perzische koningen steeds in vrede en goede verstandhouding hadden geleefd. In welgekozen bewoordingen schilderde de gezant alles wat Athene aan Peisistratos en diens zonen te danken had: de oprichting van tempels en praalgebouwen, de instelling eener openbare bibliotheek, de rangschikking der verstrooide gedichten van Homeros. Indien Hippias' bestuur in de latere jaren strenger was geweest dan voorheen, moest zulks uitsluitend geweten worden aan den verraderlijken moord, op | |
[pagina 132]
| |
zijn broeder Hipparchos gepleegd. Athene zou dus wèl doen aan zijn hoofd wederom een vorst te stellen die getoond had de belangen des staats zoo uitnemend te kunnen behartigen, terwijl een éénhoofdig bestuur buitendien verre te verkiezen was boven de democratie, welke het volk blootstelt aan de baatzuchtige inzichten van telkens wisselende leiders. En opdat blijken mocht dat Athene zijne fouten erkende en berouw gevoelde over zijn in de laatste jaren tegenover Perzië gevolgd gedrag, eischte Dareios, dat hem de hulde van aarde en water zou gebracht worden, als symbool van onderwerping en boete. Mocht het Atheensche volk weigerachtig blijken, dan zou de koning niet aarzelen het onverwijld aan te tasten met de geweldige vloot en het ontzagwekkende leger, die in de havens van Klein-Azië slechts op een wenk wachtten om te vertrekken. Met moeite had de Pers zijne rede kunnen voltooien. Telkens, zoo vaak de tolk eene zinsnede in het Helleensch had herhaald, steeg een langgerekte kreet ten hemel, een kreet die langzamerhand van aard veranderde en, in den aanvang verbazing en afkeuring te kennen gevend, weldra in eene uiting van toorn en verbolgenheid overging. ‘Weg met de mannen, die zulke voorstellen durven doen!’ ‘Jaagt ze ter vergadering uit!’ ‘Wie is de schurk, die het waagt dergelijke woorden te vertolken? Een Athener toch niet?’ En de vijandige gezindheid waarmede de gezanten ontvangen waren, werd uitgebreid tot den tolk, in wien sommigen een Athener herkenden, die na tal van niet zeer eervolle avonturen gedwongen was geweest de stad te verlaten en sedert in verschillende streken had rondgezworven. De man zelf, de geaardheid zijner landgenooten kennend en wetend waartoe zij in oogenblikken van overprikkeling in staat konden zijn, ving aan benauwde blikken om zich heen te werpen en wisselde eenige fluisterende woorden met de Perzen die kalm en deftig rondzagen, vertrouwend op hunne onschendbaarheid. Maar wederom gebood de gerechtsdienaar stilte en vroeg wie der aanwezigen naar aanleiding van het gesprokene het woord verlangde. Toen verhief zich van zijn steenen zetel een bedaard, ernstig man van middelbaren leeftijd, Aristeides, de zoon van Lysimachos, vriend van Kleisthenes, den grondlegger der Atheensche democratie, doch zelf tot de aristocratische partij behoorend. Men kende hem alom als een man van onkreukbare trouw, die bij al zijne handelingen slechts het heil van het vaderland, geenszins het eigen op het oog had, met een buitengewoon ontwikkelden zin voor orde en recht en een aangeboren haat tegen onwaarheid en onredelijkheid. Hij was geen buitengewoon redenaar en gebruikte weinig woorden, doch het volk wist, dat het hem geheel en ten volle kon vertrouwen en dat achter geen enkel woord, door hem gesproken, eene andere beteekenis moest gezocht worden dan het in aller ooren had. Aristeides dan, na een krans op het hoofd geplaatst te hebben, betrad het steenen gestoelte en sprak aldus het verzamelde volk toe: ‘Zoo gij, Atheners, heden ter vergadering zijt opgeroepen, is het niet om aan te nemen wat den koning het best zal behagen, maar om te besluiten wat aan Athene het meest baat zal brengen. En dan schijnt het mij toe, | |
[pagina 133]
| |
dat de voorstellen van den Perzischen gezant niet behooren te worden goedgekeurd. Athene heeft Hippias verjaagd omdat het den druk der tyrannis niet langer wenschte te dragen en vrij wilde zijn. Het heeft den Ionischen opstand gesteund om den oorlog af te wenden, die het toen reeds van de zijde van Perzië dreigde. Wat betreft de hulde van aarde en water, die ten teeken van onderwerping van Athene geeischt wordt, Athene heeft geenszins zoo kort geleden een juk afgeworpen om zich gewillig te buigen voor den eerste, die het een ander aanbiedt. Wanneer men de vrije keus bezit, is het voorzeker onzinnig den oorlog te kiezen, maar als men dien slechts vermijden kan door zich voor eene vreemde natie te vernederen, verdient hij blaam, die het gevaar ontvliedt, niet hij, die het zonder vrees aanvaardt. Dit is naar het mij toeschijnt het antwoord, dat op de Perzische voorstellen dient gegeven te worden; het eenige dat Athene waardig is.’ De aanwezigen juichten den spreker luide toe. Aristeides had zonder omhaal en oratorisch vertoon het gevoelen van schier de geheele vergadering kort en duidelijk weergegeven. Eigenlijk had de beraadslaging hiermede geeindigd kunnen wezen, doch, de bijvalsbetuigingen vernemend die Aristeides ten deel vielen, stond een ander op, eenige jaren jonger dan de vorige spreker, met een geestig gelaat en levendige trekken, onrustig en bewegelijk. Themistokles heette hij, de zoon van Neokles, vurig democraat, in talenten en vindingrijkheid Aristeides' meerdere, in rechtschapenheid bij hem achter staande. Ook hij beoogde het heil des vaderlands, niet echter in de eerste plaats omdat het vaderland daar wel bij voer, maar omdat het hem persoonlijk aanzien verschafte. Men wist dan ook dat men veel van hem te wachten, niet daarentegen of men meer van hem te hopen dan te vreezen had, al kon hij reeds met zelfvoldoening wijzen op den aanleg van den Peiraios, de grootsche haven waarvan het plan door hem was opgevat en uitgevoerd. Maar bij al zijne handelingen gaf de eerzucht steeds den doorslag en niemand kon voorspellen waartoe die hem nog zou voeren. Den krans der redenaars op het hoofd ving Themistokles met radde tong aan: ‘Wat dunkt u, mannen, van de verwatenheid des konings, die meent aan Athene te kunnen voorschrijven wat het te doen, wat het te laten hebbe? En wanneer wij mochten weigeren dan dreigt ons eene kastijding, als waren wij kinderen, die door den vader gestraft worden! Wij zouden Hippias weder in ons midden ontvangen! Herinnert ge u,’ ging hij voort, met groote vaardigheid een paar Atheners uit de lagere klasse in het oog vattend, ‘herinnert ge u, Charondas en gij, Drakyllos, hoe wij als knapen voor vier-en-twintig jaren getuigen waren van Hipparchos' dood? Juist!’ vervolgde hij, toen de beide aangesprokenen hem met fonkelende blikken toeknikten, ‘wij zagen hem vallen en wij zagen ook Harmodios vallen en hoorden later dat Aristogeiton gevangen genomen en ook gedood was. Ziet ge, Drakyllos en Charondas, dat aanschouwden en dat hoorden wij en nu vragen die twee mannen dáár, dat we dat alles vergeten zullen en den broeder van Hipparchos, al | |
[pagina 134]
| |
dien tijd van wraakgierige gedachten vervuld, wederom als tiran zullen aanvaarden. Onze democratie zou achterstaan bij een eenhoofdig bestuur! Ik heb wel eens hooren verhalen dat de Perzen, wanneer hun koning verschijnt, zich op het aangezicht werpen, als konden ze den glans, die van hem uitstraalt, niet verdragen. Welaan, Atheners, schijnt zulk een regeeringsvorm u fraaier toe dan de democratie, waarin de geringste man tot de aanzienlijkste ambten kan geroepen worden? En wilt ge dat ik u nog iets zegge? Er bevinden zich hier in de stad een zeker aantal slechte lieden - ik geloof niet eens dat ze Atheners zijn, al nemen zij er ook den schijn van aan. Welnu, die lieden - ze kunnen geen Atheners zijn! - zouden Hippias wel gaarne terugzien en waarom, denkt ge? Omdat de brave en fatsoenlijke mannen, die thans archon en rechter en strateeg en prytaan zijn, zouden afgezet worden en zij zelve in hunne plaats komen! Zoo is het en tot wie denkt ge dat de Perzische gezanten, toen zij voor eenige dagen binnen Athene kwamen, het eerst zijn gegaan? Tot die slechte menschen, die Hippias terug willen hebben, en zij hebben hun geld gegeven om te maken dat zij in de volksvergadering vóór hunne voorstellen zouden stemmen.’ Hier zag ieder der aanwezigen wantrouwend zijn buurman aan, vreezende dat wellicht zulk een slechte kerel, met Perzisch geld in den buidel, naast hem stond. ‘Maar nu hebben zij zich, den goden zij dank! een paar malen vergist en zich vervoegd bij goede burgers, meenen de dat ze óók met vrienden van Hippias te doen hadden. En die goede burgers hebben zich gehouden of zij dat ook waren en het geld ontvangen - spreek ik de waarheid, Euboulides en Charikles?’ Wederom richtte zijn levendig oog zich op een paar onaanzienlijke Atheners, die aanstonds zich beijverden zijne woorden door een herhaald hoofdknikken te bevestigen. ‘Ge ziet het, Atheners! - maar Charikles en Euboulides, die brave burgers zijn, geen vrienden van den koning en van Hippias, zooals die anderen, zijn gisteren tot mij gekomen en hebben gezegd: “Themistokles, wij zijn eenvoudige burgers, kleine kramers, niet gewoon in de volksvertegenwoordiging het woord te voeren. En daarom komen wij u vragen, of gij morgen aan de Atheners zoudt willen mededeelen wat die Perzen tot ons gezegd hebben en wat zij ons hebben geschonken.” Dat hebben die brave burgers tot mij gezegd, Atheners, en dat deel ik u thans mede, want zij zelve zijn eenvoudige lieden, niet welbespraakt, en beschroomd om het woord te voeren.’ De bedoelde brave burgers, Euboulides en Charikles, knikten maar steeds voort, met een verbazenden ijver. Misschien bevonden er zich onder de aanwezigen, die den indruk kregen dat zij al te ijverig waren en die, in verband met de bekende geringe schroomvalligheid van Themistokles waar het gold middelen te kiezen om een groot doel te bereiken, eenigen twijfel begonnen te koesteren omtrent de algeheele geloofwaardigheid van het door hem medegedeelde. Maar hoe het ook zij, het doel werd bereikt en wellicht overtroffen ook in het oog van Themistokles zelf, mocht dan ook de Helleen het beginsel huldigen: doe den vriend zooveel goed, den vijand | |
[pagina 135]
| |
zooveel kwaad als ge slechts kunt. Woeste kreten van gramschap en verontwaardiging weerklonken uit de opeengehoopte menschenmassa. Dreigende vuisten verhieven zich in de lucht; hier en daar werd een stok met onheilspellend gebaar omhoog geheven en wraakzuchtig drong men op de beide Perzen, die in statige houding naast elkander stonden, onbewust van het naderend gevaar. Van Themistokles' rede hadden zij geen woord verstaan; immers de tolk, bij den aanvang dier rede voorziende hoe de zaken loopen zouden, had zich op handige wijze bij tijds onder de menigte geschoven en uit de voeten gemaakt. Nu zagen zij de wilde, onstuimige bende op zich aandringen, de voorsten aarzelend, terugdeinzend voor hetgeen zij voorzagen dat te gebeuren stond wanneer men de Perzen zou bereikt hebben, doch niet ongaarne voortgestuwd door de volgenden, die begrepen dat het bloed, mocht het vergoten worden, niet op hun hoofd zou neerkomen. En de beide bleeke, zwartgebaarde mannen staarden met hunne donkere oogen dat alles verwonderd aan, steeds overtuigd dat hun, den gezanten, geen haar zou gedeerd worden; toch langzamerhand vervuld van een vage angst, zich heel verlaten voelend op die vreemde plaats, met al die onbekende, razende menschen, die hen als wilde dieren aanstaarden, zonder dat zij begrepen waarom. Prytanen, gerechtsdienaars, lexiarchen en boogschutters der politie, die het volk, zij het dan ook wellicht met weinig overtuiging, trachtten terug te houden, werden op zij gedrongen. Instinctmatig hadden de Perzen zich, toen zij eindelijk zagen dat het hun leven gold, tegen elkander gedrukt en de hand op het gevest hunner kromme sabels gelegd. Doch, gelijk een tot den rand gevulde beker slechts dan zijn vocht niet uitstort wanneer alles rondom volkomen onbewegelijk blijft, en overloopt zoodra die onbewegelijkheid in het minst wordt verstoord, zoo ook was deze beweging het sein tot de slachting. Het is later nooit gebleken wie den eersten slag toebracht. Maar toen die gevallen was, gevoelde een ieder zich ontslagen van wat hem nog aan zelfbedwang beteugelde en allen wilden den rampzaligen met beestachtige verscheuringswoede te lijf. In een omzien waren de mannen vaneen gescheiden en gaf op twee plaatsen eene verwarde opeenhooping van over en op elkander liggende menschelijke lichamen te kennen, waar de gruwel werd volvoerd. Geen geluid kwam meer voort uit de kelen, die zoo even gilden en brulden; nu de ziedende wraakzucht zich kon uiten in daden, had men aan kreten niet langer behoefte. En zij die te verwijderd waren om een werkdadig aandeel te nemen in den moord, drongen in radelooze teleurstelling op om ten minste te mogen aanschouwen hoe die twee ellendigen daar werden afgemaakt met vuisten en voeten en knuppels, terwijl hun gelaat nog eene uitdrukking van pijnlijke verbazing vertoonde, daar ze niet wisten wat ze hadden misdaan. Maar eene stem riep: ‘Naar het barathron!’ En het brullen en gillen ving aan op nieuw, nu men bespeurde dat er eigenlijk niet meer te slaan en te schoppen viel, dat men reeds geruimen tijd bezig was te beuken en te trappen op doode lichamen. Met een ijzingwekkend gejuil werden de beide | |
[pagina 136]
| |
lijken bij de beenen gegrepen en voortgesleept. Nu kregen de anderen ook wat te zien; het grauw week uit om den doortocht vrij te laten en zij, die niet mede hadden mogen slachten, konden nu naast de dooden voortdraven en genieten hoe ze gehotst werden over den grond, van de Pnyx naar beneden en verder en verder, in hun lange gewaden, die onder het sleuren de beenen vrijlieten, borst en gelaat bedekkend. Zoo ging het voort in een wilde jacht, nu en dan een oogenblik ophoudend als het voorste gedeelte van den stoet een nauwer straatje insloeg en dan grijnzend en prettig zich nog eens buigend over de mishandelde lijken, elkander opdringend en wegduwend en op zij stootend. Dan weer verder, steeds wassend in aantal, een afschuwelijke tocht onder den gloeienden, zonnigen hemel, stofwolken omhoog jagend, hijgend en heesch. Zoo ging het voort in een wilde jacht..
Men was aangekomen in een armoedige buitenwijk. Daar bevond zich het barathron, de boevenkuil, een rotskloof waarin ter dood gebrachte misdadigers geworpen werden. Daarin werd ook gesmeten wat van de Perzische gezanten over was en de menigte keerde huiswaarts, tevreden en ontspannen. | |
IX.Simon had de vergadering niet bijgewoond. Sedert eenigen tijd had hij bespeurd, dat de goden hem niet, als vroeger, welgezind waren en ging hij om met het denkbeeld dat hem eene groote, onafwendbare ramp boven het hoofd hing. Het was begonnen op zijn huwelijksdag, toen de fakkels van den bruiloftsstoet door den wind gebluscht waren. Het was sedert altijd voortgegaan, telkens een schaduw werpend op zijn huwelijksleven, hem herinnerend aan hetgeen hij zoo gaarne vergeten wilde. Dan eens was het een vreemde, zwarte hond, die onverwachts zijne woning binnenliep, of een balk, die zonder merkbare aanleiding kraakte, of een met wijn gevulde beker, die | |
[pagina 137]
| |
plotseling werd omgeworpen. Het scheen als wilde de godheid hem zelfs allen zweem van twijfel ontnemen en hem overstelpen met de zekerheid van hare ongenade. Simon verborg zooveel mogelijk de groote droefenis, welke zich bij het waarnemen van al die veege teekenen over hem uitstortte en beijverde zich Demetria te vrijwaren voor alle invloeden, die de aanstaande geboorte van hun kind zouden kunnen schaden, al was hij ook overtuigd dat hijzelf die geboorte niet zou beleven. Het gesprek, kort na zijn huwelijk met zijne vrouw gehouden, had goede vruchten gedragen. Van dat oogenblik af, had het werktuigelijke hetwelk de meeste Atheensche vrouwen in de behartiging der huishoudelijke zaken kenmerkte, bij Demetria plaats gemaakt voor eene vreugdevolle toewijding. In den aanvang hokte er hier en daar wel eens iets; het koorn werd niet steeds dadelijk op de droogste, de wijn op de koelste plaats van het huis in bewaring gebracht; het gebeurde wel eens dat een slaaf en eene slavin vertrouwelijker omgang hadden dan in het belang eener welvoegelijke dienstvervulling wenschelijk was; het kwam voor dat Simon iets verlangde wat zich niet in huis bevond en er toch behoorde te wezen. En Demetria, juist omdat zij er op gesteld was alles goed te doen, voelde zich alsdan diep ongelukkig; zij bloosde van verlegenheid en vreesde telkens dat Simon haar geheel ongeschikt zou achten voor de eervolle taak, die hij haar had opgedragen. Simon had de grootste moeite haar bij zulke gelegenheden te troosten en te verzekeren, dat de wijsheid eerst met de ondervinding komt en ook de jongeling meermalen faalt alvorens hij de mannelijke plichten naar behooren weet te vervullen. Demetria ontving vaak bezoeken van vriendinnen welke kwamen uitvisschen, of zij met goed gevolg vóór den eersten huwelijksnacht den door Solon voorgeschreven appel had genuttigd, die de zekerheid moest verschaffen dat het huwelijk niet onvruchtbaar zou blijven. Met verbazing vernamen deze de wijze waarop Simon het huwelijksleven opvatte. Inwendig waren ze verschrikkelijk jaloersch, doch tegenover elkander veinsden zij den man te beklagen, die op zoo onverantwoordelijke wijze van alle gezag in huis afstand deed. ‘Dat wordt een huishouden als van Alkinoös, den Phaiakenkoning. Ge weet wel, toen Odysseus op Scheria geland was, zeide Athene tot hem dat hij vooral zich eerst moest wenden tot de koningin Arete; Alkinoös kwam er minder op aan. Maar zoo iets behoort toch eigenlijk niet aldus te wezen’. Simon en Demetria oordeelden het aldus uitstekend en te grooter was dan ook het gevoel van weemoed hetwelk eerstgenoemde vervulde nu hij voorzag, dat zijn geluk van zoo korten duur zou wezen. Hij had reeds gepoogd zich omtrent de gezindheid der goden zekerheid te verschaffen; in voorteekenen toch kon men zich vergissen en er waren zelfs lieden, die er minder aan hechtten, maar de ondervinding bij een ofter opgedaan was betrouwbaarder. En zoo had hij voor eenige dagen zich opgemaakt om een offer te brengen aan den oppergod, hopende dat Zeus het in genade mocht aannemen, al had hij dan ook wel- | |
[pagina 138]
| |
licht onwetend iets misdaan. Doch terwijl men naar het altaar schreed, was hij gestruikeld en de krans hem van het hoofd gevallen; van dat oogenblik af werd het offer nutteloos, daar het toch door de godheid niet aanvaard zou worden. Nog had hij eene laatste uitkomst gezocht en besloten zijne toevlucht te nemen tot de mantiek, berustend op het beginsel dat de goden bewustheid bezitten omtrent de toekomst en genegen zijn desgevraagd den twijfel der hulpelooze stervelingen op te lossen. En zoo was het geschied dat hij op den dag der volksvergadering zich buiten Athene had begeven, overtuigd van alsdan in zijne raadpleging niet gestoord te zullen worden. Hij had, in noordwestelijke richting gaande, den loop des Kephissos eenigen tijd gevolgd tot hij, het olijvenwoud aan den oever verlatend, eene kleine, licht glooiende vlakte had bereikt. Daar had hij zich nedergezet, met het gelaat naar het Noorden, zoodat hem het gunstige Oosten ter rechter-, het ongunstige Westen ter linkerzijde was gelegen. Hij had bij zichzelf uitgemaakt dat de vogelvlucht hem de gewenschte zekerheid omtrent de bedoeling der goden te zijnen opzichte zou verschaffen; de richting, door deze gevolgd, zou hem het begeerde uitsluitsel geven. En zoo zat hij daar, vóór zich starend in neerslachtige afwachting, vreezend wat komen zou, hopend, in den aanvang althans, dat zich geen vogel zou vertoonen; dat was wel geen gunstige beschikking maar toch ook geen bepaald ongunstige en liet nog eene kleine plaats open voor de hoop, die, naar hijzelf op het feest van Pheidippides had betoogd, den stervelingen blijft schoon al het andere hun ontging. Doch, naarmate hij langer wachtte en toen geen vogel verscheen, ging hij anders denken. Neen! nog liever een ongunstig teeken dan in het geheel geen. In het laatste geval toch duurde de twijfel, die hem reeds zoo lang pijnigde, alweder voort; hij gaf de voorkeur aan eindelijke zekerheid, zij het dan ook.... Daar hoorde hij achter zich, in het olijvenwoud, geritsel. Hij zag om en bespeurde een lijster, die met kleine pasjes uit het bosch trippelde, hier en daar een insect van den grond pikkend. Beiden, de man en de vogel, bemerkten elkander in hetzelfde oogenblik en beiden schrikten van elkander, de man wellicht het meest. De lijster sloeg de vleugels uit en nam zijn vaart, snorrend vlak langs Simons gelaat, in ongunstige richting, van links naar rechts. Terwijl Simon niet ver van den Kephissos gezeten was en in Athene het bloedige drama, zoo straks verhaald, werd afgespeeld, bevond Demetria zich alleen in het vrouwenvertrek harer woning. Zij had met een gebaar dat haar in den laatsten tijd eigen was geworden, de handen over den schoot gevouwen en was verzonken in gepeinzen over de toekomst. Maar die toekomst lag voor haar slechts weinige maanden verder en de ééne, groote gebeurtenis, die te wachten stond, hield al hare gedachten bezig. Zou dan ter deure worden uitgestoken een strook wol, het teeken, in verband met de huiselijke bemoeiing der vrouw, dat een meisje was geboren? Of wel zou het de olijftak wezen, symbool van het toekomstig optreden des mans in het burgerlijk | |
[pagina 139]
| |
leven? Zij hoopte bijna het eerste; zij voelde zich zóó zalig in haar rustig geluk als zij zich niet kon voorstellen dat een man, met al zijne bezigheden en beslommeringen, ooit zou kunnen wezen. Doch, aan den anderen kant, zou hare dochter immer een echtgenoot kunnen vinden gelijk Simon en niet hoogst waarschijnlijk een leven te gemoet gaan als de meeste Atheensche vrouwen? Dan moest het liever een jongen wezen; zij zou hem met Simon opvoeden tot een godvreezend en flink man; zij zouden hem steeds voorhouden wat Glaukos in de Ilias zegt, dat zijn vader hèm bij zijn vertrek naar Troje heeft ingescherpt: Altijd de eerste te zijn, uitstekende boven de andren. Simon had haar dat voorgelezen en toen had ze dadelijk het vers in haar geheugen geprent; dàt was een mooie zinspreuk om een jongeling op zijn levensweg mede te geven. En zij moest glimlachen, bespeurende hoe de nog niet geboren knaap, die misschien een meisje zou wezen, in hare verbeelding reeds jongeling geworden was! Zij stelde zich toen weder het pasgeboren kind voor, hoe het kort na de geboorte om den met kransen en loof versierden haard werd rondgedragen en hoe het op den tienden dag een naam ontving, waarbij een groot feest gehouden en geofferd werd aan de godheden wien meer bijzonder der kinderen opvoeding en verpleging ter harte ging. Op dat feest brachten de gasten allerlei geschenken voor den jonggeborene mede: gouden ringetjes, halve maantjes, zwaardjes, zilveren kettinkjes, klappertjes en kokertjes, met een bijzonder soort zaadkorrels gevuld tot afwering van toovermiddelen en bezweringen. Zij zelve had die kleine zaakjes altijd zorgvuldig bewaard en was er steeds erg aan gehecht geweest. En toen ze als jong meisje voor een paar jaar door die zware ziekte was bezocht en reeds den zwarten sluier had aanschouwd, dien de dood haar voorhield, had zij gevraagd dat al die dingetjes, met haar poppen, in een mandje, door een platten steen bedekt, op haar graf zouden geplaatst worden en dat men om dat mandje een akanthos zou leiden; die zou dan mandje en steen met zijn gebladerte omwelven en, naar ze stellig meende, zou dat geheel een bekoorlijken aanblik opleveren. Zij wist niet hoe het kwam, maar zij had in dat tijdvak, nacht op nacht slapeloos terneder liggend, altijd aan dat mandje en dien akanthos gedacht en zich langzamerhand eene volkomen duidelijke voorstelling van het geheel gemaakt: omgebogen bladeren van verschillende hoogte zouden het voor het oog verscholen mandje omgeven, terwijl een dier bladeren, krachtiger dan de overige zich verheffend, op het midden van den deksteen als bloem zou ontluiken. Aan den beeldhouwer Rhoikos had zij later die voorstelling medegedeeld; hij had met belangstellende verbazing hare beschrijving aangehoord en opgetogen uitgeroepen: ‘Maar kind! hoe komt ge daaraan? Dat is een uitstekend motief voor een nieuwen kapiteelvorm!’ Dat alles herinnerde zij zich terwijl ze daar in haar kalme lichamelijke en geestelijke rust zat te peinzen en plotseling, naarmate al die beelden uit vervlogen dagen voor haren geest verrezen, herinnerde zij zich tevens iets dat zij meende reeds lang vergeten te zijn: | |
[pagina 140]
| |
het grafschrift, door haar vriendinnetje Erinna gedurende hare ziekte vervaardigd. Ja! zóó was het; en half overluid, langzaam, droomerig, herhaalde zij de verzen, één voor één weder opdoemend uit den nevel, die ze bedekte: Zuilen die rijst op mijn graf en marmren Sirenen daarboven;
Doodsurn, gij die bedekt wat van mijn assche nog rest,
Brengt mijnen groet aan den wandlaar die hier aan deez' heuvel voorbijgaat,
't Zij hij Athener zich prijst, 't zij hij als vreemdeling naakt.
Zegt hem ook dat deze tombe een doode maagd houdt omvangen,
Die zoo ongaarne verliet 't stralende licht van de zon;
Zegt hem dat men mij noemde Demetria; zegt dat Erinna
Op haar speelnootjes graf jammrend deez' letteren schreef.
Een geruisch deed haar omzien. Simon trad binnen. In Athene teruggekeerd, had hij den moord der Perzische gezanten vernomen en de overtuiging ontvangen, dat de thans onvermijdelijk geworden oorlog zijn doodvonnis zou wezen. Doch, met ijzeren wil, was hij er in geslaagd zich boven de omstandigheden te verheffen. ‘Wanneer ik het leven laat,’ had hij tot zichzelf gesproken, ‘zal dat leven hebben kunnen strekken tot verdediging des vaderlands. En het vaderland staat boven het huisgezin; het welzijn van den staat boven dat van den enkelen mensch. Wat zijn wij, rampzalige stervelingen? Als de bladeren, die afvallen en verdorren, zijn de kinderen der menschen; spraak- en gevoelloos dwalen de schimmen der afgestorvenen rond, tenzij er een Odysseus verschijne, die haar voor eene korte pooze het bewustzijn weet te schenken. Het ware den mensch beter, aan hetgeen voorbijgaat zijn hart niet te hechten.’ Doch toen hij Demetria aanschouwde, kwamen de laatste woorden hem toch minder juist voor, dan toen hij ze zoo even in de eenzaamheid had geuit. | |
X.Het kamp der Atheners was opgeslagen ten zuidwesten van het vlek Marathon, tegen de hellingen van den Pentelikos. Miltiades, die, tot strateeg gekozen, van den aanvang af, hoezeer het commando tusschen hem en de negen andere strategen dagelijks afwisselde, door een ieder als de ziel der nationale verdediging beschouwd was, had zich geenszins tot de verdediging van Athene willen bepalen; hij vreesde de woelingen der Perzischgezinde partij, die elders reeds Eretria in handen des vijands gespeeld had. En zoo was men uitgerukt, zonder bepaald plan, vrij overhaast, want nauwelijks waren de strategen benoemd of Attische burgers, van Chalkis vluchtend, hadden vol ontzetting de nadering der Perzen aangekondigd. Eene bezetting was in Athene achtergelaten, zoodat het veldleger niet meer bedroeg dan negenduizend hopliten, zwaargewapende voetknechten, en duizend slaven, die | |
[pagina 141]
| |
als schilddragers en lichtgewapenden dienst konden doen. Op marsch had men vernomen, dat de Perzen voornemens waren te landen in de baai van Marathon, welks vlakte, met eene lengte van negentien en eene breedte van drie kilometers, een uitstekend terrein aanbood voor hunne ruiterij, alleen reeds even sterk als de Atheensche troepen, en vanwaar Hippias den vijand zonder bezwaar naar Athene meende te kunnen leiden. Van dat oogenblik lag het voor de hand eene positie in te nemen die den heerweg naar de hoofdstad dekte en de Atheensche bevelhebbers in staat stelde de gansche vlakte met het oog te beheerschen en iedere beweging des vijands gade te slaan. De positie was trouwens prachtig gekozen en door de rotsachtige gesteldheid van het terrein benevens de aangelegde schanswerken zeer gemakkelijk ook tegen eene groote overmacht te verdedigen. Het was de zestiende der maand MetageitnionGa naar voetnoot1). Reeds verscheidene dagen hadden beide legers tegenover elkander gestaan, de Atheners langzamerhand aan den aanblik der Perzen gewennend, deze laatsten, naar men meende, overleggend, hoe de geduchte positie en daarmede den weg naar Athene te forceeren. Een duizendtal Plataiërs hadden zich nog bij Miltiades gevoegd, zoodat de Helleensche strijdkrachten juist één tiende van die des vijands bedroegen. Maar voor een viertal dagen had Miltiades zich tot zijne troepen gewend en gevraagd, wie bereid was onmiddellijk naar Sparta te vertrekken ten einde aldaar, met uiteenzetting van den stand der zaken, nogmaals uitdrukkelijk op het zenden van spoedige en krachtige hulp aan te dringen. Tal van mannen hadden zich aangeboden, zoodat het lot had moeten beslissen en dit had Pheidippides, Simons zwager, aangewezen, die kort geleden zijn twintigsten verjaardag had gevierd en dus bij het veldleger ingedeeld was. Pheidippides gevoelde zich zeer gelukkig, al dadelijk het vaderland een gewichtigen dienst te kunnen bewijzen en had zich onmiddellijk op weg begeven, de beenen reppend met nog meer toewijding dan ten vorigen jare bij de Panathenaiën. De gesteldheid van het terrein maakte het gebruik van een paard onmogelijk; de weg moest te voet worden afgelegd. Simon bevond zich des morgens in gezelschap van den reusachtigen Kynaigeiros vóór de van paalwerk opgetrokken en met loof bedekte hut, welke hij met Pheidippides deelde. Naast hen stond een boer uit Marathon, bezig te verhalen hoe hij in den omtrek van het Perzische kamp een dareikos gevonden had. En hij toonde, met een tevreden gelaat, den dareikos aan de beide mannen: een fraai goudstuk met het beeld van koning Dareios aan de eene, dat van een boogschutter, op ééne knie neergebogen, aan de andere zijde. De boer was opgetogen over de rijke kleeding der Perzen, over hun fraaie paarden en had veel te vertellen van de zonderlinge volksstammen, die met hen medetrokken en hij sprak zoo veel en zoo lang, dat Simon van verlangen begon te branden dat alles ook eens van nabij te aanschouwen en met eigen oogen te zien. | |
[pagina 142]
| |
‘Ik heb lust,’ zeide hij tot Kynaigeiros ‘aan Stesilaos’ - den strateeg, dien dag met het commando belast - ‘vergunning te vragen het Perzische kamp te verspieden. De begroeide heuvels rondom maken het gemakkelijk den vijand tot op een kleinen afstand onbemerkt te naderen’. Kynaigeiros raadde het af: ‘Bedenk dat ge een volk van barbaren over u hebt, onbetrouwbaar en wreed; een volk dat Eretria tot den grond afgebrand en alle inwoners, vriend en vijand, in slavernij weggevoerd heeft’. ‘Kunnen wij Atheners, die hunne gezanten vermoordden, een rechtmatigEn hij toonde, met een tevreden gelaat, den dareikos aan de beide mannen....
verwijt tot hen richten? Athene heeft den naam vaak ondoordachte handelingen te verrichten, die echter door de goden keer op keer ten goede worden geleid. Moge dit wederom geschieden in het beslissend uur dat nadert.’ Op dat oogenblik vernam hij een ontevreden gebrom en omziende bespeurde hij Labes, den Molossischen hond van Pheidippides, die het leger gevolgd en gedurende zijns meesters afwezigheid aan Simon's zorgen toevertrouwd was, uit de hut treden. Het kolossale dier was blijkbaar niet in zijn humeur; zonder op Simon te letten liep het door naar het schanswerk dat het kamp daar ter plaatse omgaf, zette er de voorpooten tegen zoodat het in de vlakte kon zien en liet een luid geblaf hooren. Simon volgde den blik des honds en bemerkte weldra de oorzaak van diens ontstemming. Sedert | |
[pagina 143]
| |
eenige dagen verscheen keer op keer voor de legerplaats een fraaie windhond uit het Perzische leger, van Egyptisch ras, met lange, rechtopstaande ooren, zooals men ze op de oude Egyptische monumenten en onder den naam van sloughi in onveranderde gedaante in het huidige Egypte aantreft. Dit dier nu, langzamerhand door het toewerpen van voedsel vertrouwelijk gemaakt, had zich ook heden in de nabijheid gewaagd en daarmede de groote ontevredenheid van Labes opgewekt, wiens zware stem in steeds dieper bastonen begon te weerklinken. En die houding des honds bracht Simon op een denkbeeld, dat hij ijlings uitvoerde. ‘St! Labes!’ zeide hij, het dier aanhitsend en Labes, wiens booze luim weinig aansporing noodig had, vloog over de verschansing en op den vreemden hond aan. Deze was zoozeer verdiept in de kennismaking met het been, hem juist door een hopliet toegeworpen, dat hij ook in verband met het uit het kamp opstijgende geruisch de komst zijns natuurgenoots niet bemerkte vóór deze hem in den nek gevat en gevoelig geknauwd had. Met een verbaasd gejank liet hij zijn been in den steek en nam zijn onverwachten vijand met een toornigen blik op; doch diens geweldige gestalte ontwarend en zichzelf blijkbaar meer voor de lange jacht op gazellen dan voor een tweegevecht berekend achtend, maakte hij ijlings rechtsomkeert en verdween in de richting van het Perzische kamp, slechts korten tijd achtervolgd door Labes, die weldra zijn eigen minderheid op het gebied van den wedloop moest erkennen en tevreden met de behaalde overwinning kwispelstaartend terugkeerde. Van den uitslag van dit gevecht had Simon het afhankelijk gemaakt of hij aan zijn voornemen gevolg zou geven, dan wel niet. Nu de victorie aan Helleensche zijde gebleven was, meende hij daarin een wenk te zien om in eerstgenoemden zin te handelen. Bevorens nam hij uit den nauwhalzigen korf, waarin de hopliet zijne levensmiddelen bewaarde, een stuk gezouten vleesch en een paar olijven, ten einde niet met ledige maag den tocht te ondernemen. Hij bood Kynaigeiros aan, den maaltijd te deelen, maar deze weigerde en reciteerde, op zijn zware lans leunend, de verzen van Kallinos: In mijn lanspunt bevindt zich mijn gerstebrood; 'k heb in mijn lanspunt
Ismaros' wijn en ik drink als ik mijn lans slechts bezit.
Simon at derhalve alleen en begaf zich na verlof van den bevelvoerenden strateeg op weg, ten einde zoo mogelijk iets naders omtrent het Perzische leger te weten te komen. Een groote mate van rustigen moed vervulde sinds eenige dagen hem en zijne medekrijgers; een machtig vertrouwen op den triomf der groote nationale zaak, op den bijstand der goden en niet het minst van Pallas Athene, die reeds zoo vaak had getoond hoezeer zij der onder hare hoede staande stad genegen was. De zenuwachtige spanning, die maanden achtereen in Athene geheerscht en een uitweg gezocht had in den moord der gezanten, was geheel verdwenen zoodra de oorlog vaststond en men zich in het veld bevond, buiten den invloed der partijen, overtuigd dat | |
[pagina 144]
| |
men geen enkelen verrader in zijne rijen telde. Wel is waar hadden de meeste Helleensche steden uit vrees of kwaadwilligheid de Perzische zijde gekozen, doch Sparta had hulp toegezegd. En Sparta alléén gold voor velen. Simon herinnerde zich hoe hij door een ooggetuige den aanval had hooren beschrijder Spartaansche phalanx. Met afgemeten passen, op de maat van het fluitspel en onder het zingen van een marschlied, rukten de gelederen op den vijand los, de hopliten vooraan, daarachter de heloten, die over de eerste rijen steenen en speren te midden der vijanden slingerden en deze bij het vooruitdringen met knotsslagen afmaakten. De krijgsman, in den purperen mantel gehuld en het hoofd bekranst, geheel achter het geweldige schild verborgen, stootte, de tanden op de lip, met zwaard of lans er op los en week nooit van de zijde des nevenmans. Zóó had Simon een aanval der Spartanen hooren schilderen en hij hoopte van harte er weldra zelf getuige van te kunnen zijn. Wanneer zij zich onmiddellijk na de aankomst van Pheidippides op weg hadden begeven, waaraan hij niet twijfelde, konden zij over een paar dagen het kamp bereiken. Aldus peinzende stapte hij voort door de eikenbosschen waarmede de uitloopers van den Pentelikos, die zich in het zuidelijk gedeelte der vlakte glooiiend tot aan de zee uitstrekten, bedekt waren; lichtgewapend, slechts met helm en zwaard. De eerste was niet meer zoo als toen Demetria dien op zijn hoofd had geplaatst, prachtig gepoetst en gepolijst. Maar hij paste uitstekend en was niet zwaar, van het gewone soort, met beugel en beweegbare wangstukken, heel wat anders dan de helm van Pheidippides, die weer wat bijzonders had moeten hebben en zich een Korinthisch model aangeschaft had, het geheele gelaat bedekkend, het bovenste gedeelte zelf een aangezicht verbeeldend, met een vuurrood geverfden paardestaart op den kam en allerlei mythologische voorstellingen in verhooging op de vlakken, erg mooi, maar zeer lastig in het gebruik. Zoo was Pheidippides altijd; hij kocht telkens dure zaken, die hem al heel spoedig verveelden. En hij glimlachte, bedenkend hoe hij Pheidippides het eerst had aanschouwd, hardloopend op het feest der godin, terwijl hij op het oogenblik eveneens aan het hardloopen was in dienst van het vaderland, op zijn terugtocht, in Megaris waarschijnlijk of even in Attika. Hij glimlachte voort, doch met een tintje van weemoed, herdenkend hoe Demetria zich voor eenigen tijd op eens was gaan blanketten, in de vaste overtuiging, daar al hare vriendinnen het deden, dat het heel mooi stond en erg in zijn smaak zou vallen. Doch hij had er niets van willen weten. ‘Mijn liefste Demetria,’ had hij gezegd, ‘wanneer ge me vroegt hoedanig de toestand van ons vermogen is en ik legde u een volkomen leugenachtigen staat daarvan over, zoudt ge dan tevreden zijn?’ ‘Voorzeker niet’. ‘En gelooft ge dan dat ik tevreden ben, nu ik eene Demetria aanschouw, geheel anders dan zij in werkelijkheid is? Toon ik niet genoegzaam dat ook de omhelzingen eener ongeverfde Demetria mij voldoende behagen? En mocht u dat anders toeschijnen, meent ge dat ge uwen echtgenoot met dien valschen schijn zoudt kunnen bedriegen?’ Sedert | |
[pagina 145]
| |
had hij de blanketdoos niet meer gezien. Toen was, kort geleden, het scheidensuur gekomen, nadat ze hem zelf zijne uitrusting en wapenen had aangelegd: helm en lederen kolder met beweegbare schouderstukken, eng sluitend en beneden den gordel, waaraan het zwaard hing, in eene dubbele rij strooken uitloopend; de armen halverwege ontbloot; de beenen bedekt door metalen platen, van boven de knie tot den enkel reikend; over den rechter schouder een tweede gordel, waaraan het ronde schild, met een gedreven uil prijkend, was opgehangen. Zoo had hij voor haar gestaan, met de veertien voet lange lans in de hand en ze had den moed gevonden hem toe te lachen door haar tranen heen. En met fierheid herdacht hij het woord dat zij gesproken had bij het afscheid, het woord, een Helleensche vrouw waardig, doch dat weinig Helleensche vrouwen zouden gevonden hebben. Hij had op zijn zwaard wijzend gezegd: ‘Het is wat kort, vergeleken bij de Perzische kromme sabels’. En zij had geantwoord: ‘Dan hebt ge slechts een stap meer voorwaarts te doen’. Ja! hij had goed gezien op het feest der Panathenaien, dat zestienjarige meisje met die rosbruine krulletjes was eene goede, moedige vrouw geworden. Sedert eenigen tijd ving zijn oor een steeds aanzettend en verward gegons op. Het was de samensmelting der tallooze geluiden, die uit het vijandelijke kamp opstegen: commando's van bevelhebbers, soldatenliederen, paardengehinnik, wapengekletter en honderd andere. Hij had, al peinzend, zijn doel niet uit het oog verloren en nam zijne richting langzamerhand zuidwaarts, wel zorg dragend zich binnen den boschrand te houden en behoedzamer loopend naarmate hij zijne bestemming naderde. De boomen werden trouwens kleiner en schaarscher: de eiken hadden plaats gemaakt voor struikgewas en hij voelde hoe de rotsgrond der heuvels langzamerhand door een drassiger bodem werd vervangen. Het bevreemdde hem; hij meende dat alleen de noordoosthoek moerassig was. ‘Hoe komt’ dacht hij ‘Hippias, die Attika en de vlakte van Marathon zoo goed kent, er toe de Perzen hier positie te doen nemen? Het terrein moge geschikt zijn voor de ruiterij, maar bij eene nederlaag, met de zee van achteren en moerassen terzijde, komt er van het leger niet veel terecht.’ Hij was thans dicht bij den vijand en als er geen struiken tusschen hen hadden gestaan, zou hij het kamp bespeurd hebben; uit de ineenvloeiing van klanken, die tot hem opsteeg, begonnen zich reeds enkele in zijn nabijheid af te scheiden: schetterende tonen eener barbaarsche muziek, van den een of anderen half wilden volksstam, uitdagend voor een oogenblik de lucht in sprankelend en plotseling verstommend; daarna een getrappel van paarden, die voortgeleid werden, met het geschreeuw der geleiders er tusschen, in onbekende neusgeluiden. Hij liet zich neder op handen en voeten, omzichtig verder kruipend, toen hem bliksemsnel iets voorbij de oogen vloog en hij schier in hetzelfde oogenblik half geworgd ter aarde lag. Simon, de zoon van Panaitios, was door eenige onbereden Sagartische ruiters, die uit fourageeren waren en wier nadering hij door de weekheid van het terrein niet bespeurd had, met hun nationaal werptuig, den lazzo, gestrikt. | |
[pagina 146]
| |
XI.Simon was gebracht naar het hoofdkwartier, de tent van Datis, een Meder die met den jongeren Artaphernes, zoon van den stadhouder te Sardes, het opperbevel voerde. Hij had heel wat bekijks gehad op zijn tocht door het kamp en zelf een uitstekend gedeeltelijk overzicht van het Perzische leger ontvangen, al was het dan ook juist niet op de door hem gewenschte wijze. Woeste horden was hij voorbijgegaan, in schier primitieven natuurstaat, slechts met een lijfdoek om de heupen of wel de eene helft van het lichaam met vermiljoen, het andere met krijt geverfd, gewapend met vuursteenpuntige of slechts in het vuur geharde lansen, het hoofd bedekt met een ongelooide paardehuid, de ooren steil omhoog, de manen langs den rug fladderend. Perzische keurtroepen met tulband, schubbenpantser, wapenrok met halve mouwen, wijde, lange broek, korte werpspiets van kornoeljehout, dolk, boog en koker benevens het omvangrijk, puntig uitloopend teenen schild dat tijdens het gevecht rechtop in de aarde werd geplaatst ten einde den schutter de gelegenheid te geven gedekt zijn pijlen af te schieten. En daarnaast de tallooze meer of min beschaafde volksstammen van het onmetelijke rijk, dat zich sedert Kambyses over twee werelddeelen uitstrekte: Egyptenaren met wit linnen kolders, draagbanden over de schouders, armen en beenen half ontbloot, met houten knuppels, van ijzeren knoppen voorzien, gewapend; Sarangers met wapenrokken in schreeuwende kleuren en laarzen tot aan de knie; Ethiopiërs in leeuwen- en panterhuiden gedost, gewapend met bogen van twee meter lengte; Arabieren in wijde, tot op de voeten afhangende en om de heupen gegorde japonnen, in deftige waardigheid naast hunne dromedarissen gezeten. Hier en daar wapperde een banier met de Perzische kleuren, blauw, rood en goud. En het trof Simon dat zich behalve de eigenlijke krijgslieden zoo verbazend veel personen in het kamp bevonden, die naar zijne opvatting van den oorlog beter tehuis gebleven waren: leger- en trosknechten, veel meer dan noodig scheen; vrouwen en kinderen en lichtekooien, van allerlei aard en slag. Het was een ontzettend gewriemel van menschen, zonder tucht en eenheid, met geweldig veel drukte en weinig orde; de bevelhebbers schreeuwend en vloekend, de minderen onwillig en slecht gedrild; een reusachtige lappendeken van honderde kleuren en tinten, door onbekwame hand in elkander gezet en bij de minste krachtige aanraking vaneen scheurend. Maar wat het meest Simon's aandacht trok, was het groot aantal paarden dat hij op zijn weg ontmoette. Hij zag er overal, bij troepjes van twintig, vijftig, honderd, glanzig en rond door het rustige leven in de vette Marathonsche weiden. En alle bewogen zich in dezelfde richting, strandwaarts, waarom begreep hij niet. Simon brak zich trouwens met de oplossing dezer vraag niet bijzonder het hoofd, want hij was vast overtuigd dat zijn laatste uur geslagen was en hij zijn avondmaal bij Hades zou nuttigen. De noodelooze wreedheid der Perzen was bekend; de gruwelen, vroeger te Miletos, thans te Naxos, Karystos | |
[pagina 147]
| |
en Eretria gepleegd, lieten daaromtrent geen twijfel over. Hij betreurde het dat zijn dood niet, zooals hij gehoopt had, aan het vaderland ten zegen zou strekken en bereidde zich voor te sterven gelijk het den vrijen Helleen betaamde in het aangezicht van den barbaar, die siddert voor de bevelen eens konings. Daar trad de opperbevelhebber binnen...
Zoo stond hij, nog steeds met het werpkoord om den hals, te midden der Sagartiërs, bij wie zich een Perzisch hoofdman had gevoegd, die hunne taal machtig was en als tolk bij Datis zou optreden. Daar trad de opperbevelhebber binnen in gezelschap van een tweetal mindere krijgshoofden, in een purperen onderkleed, bedekt door een oppergewaad van scharlakenrood en | |
[pagina 148]
| |
wit, waarop met goud- en zilverdraad arenden en valken waren gestikt. Zijn linkerhand rustte op de met turkooizen en opalen versierde greep van het kromme zwaard. Beide mannen zagen elkander strak in het gelaat en Simon kon niet ontkennen, dat de Perzische krijger met zijn aristocratische, matte gelaatskleur en blauwzwarten, goed onderhouden baard, in zijn schitterend kostuum dat hij met waardigheid droeg, een hoogst gunstigen indruk maakte. Datis hoorde het verslag der gevangenneming oplettend aan, waarop de Sagartiërs, na Simon van den lazzo bevrijd te hebben, met hun geleider verdwenen. ‘Hoe is uw naam?’ vroeg Datis na hun vertrek in tamelijk zuiver Helleensch. ‘Simon, zoon van Panaitios.’ ‘Gij komt uit het kamp der Atheners?’ ‘Ja.’ ‘En met welk doel?’ ‘Om het Perzische kamp te verkennen.’ ‘Ge waart niet bevreesd den dood te vinden op dien tocht?’ ‘De Hellenen vreezen den dood niet, die voor eene goede zaak wordt ondergaan. Zulk een dood is geen onheil en slechts voor onheil behoort men bevreesd te zijn.’ Het antwoord scheen Datis te bevallen; hij knikte goedkeurend en vervolgde: ‘De dood is derhalve naar het u toeschijnt niet steeds een onheil?’ ‘Hij kan integendeel de hoogste zaligheid wezen.’ ‘En hoe?’ Simon bedacht zich een oogenblik. Hij kwam tot het besluit, dat een aanschouwelijk voorbeeld beter binnen den geestelijken gezichtskring van een barbaar zou vallen, dan een omstandig betoog. En hij verhaalde het gebeurde met Kleobis en Biton, de beide jonge mannen uit Argos, die toen hunne moeder als priesteres van Hera een godsdienstig feest in het heiligdom der godin wenschte bij te wonen en de ossen, die haar wagen zouden trekken, niet verschenen, zichzelf daarvoor spanden en de oude vrouw naar den anderhalf uur ver gelegen tempel voerden. Het verzamelde volk had in luide bewoordingen de opofferende liefde der zonen, het onovertrefbaar geluk der moeder geprezen. Toen had deze in dankbare verrukking zich tot Hera gewend en gesmeekt dat deze haren zonen de schoonste belooning, de grootste weldaad mocht doen deelachtig worden, die den mensch kan te beurt vallen. En ziet! de beide jongelingen hadden zich, na het godsdienstig feest te hebben bijgewoond, in den tempel ter ruste gelegd en waren niet ontwaakt. Aldus had Hera de bede der moeder verhoord. Datis peinsde een oogenblik en sprak: ‘Ik dank u, Simon, zoon van Panaitios, voor uw schoon verhaal. Ge zeidet terecht dat de dood niet steeds een onheil is te noemen en zalig acht ik dan ook hen, die vallen zullen in den naderenden strijd, want voorzeker is het den mensch vaak beter te sterven dan te leven.’ | |
[pagina 149]
| |
Verbaasd zag Simon het legerhoofd in het gelaat. Was dat een barbaar, de Pers met het fraaie, mannelijke gelaat waarover een droefgeestige tint lag; de man, die zoo wijze en ernstige woorden uitte? Hij en alle Atheners met hem, hadden zich blijkbaar vergist in hunne beoordeeling van de geestelijke ontwikkeling des vijands. ‘Is het waar,’ vroeg de bevelhebber wederom, ‘dat in Hellas de overwinnaar bij de Olympische spelen slechts een krans als zegeprijs ontvangt?’ ‘Geen andere prijs valt hem ten deel.’ ‘Een dergelijke prijs heeft dan voorzeker luttele waarde voor den man, die hem ontving.’ ‘Integendeel; als een kostelijk en onwaardeerbaar goed wordt hij door den overwinnaar bewaard; geen heerlijker gave zou hem kunnen worden geschonken.’ ‘Gij zijt wonderlijke lieden, gij Hellenen,’ ging Datis voort. ‘Hoe nu? Het bezit van een bladerkrans maakt u gelukkig en ge verlangt als loon van de zege goud, zilver noch edelgesteenten! Ik wensch nog meer van u te vernemen; deel mijnen maaltijd, Simon; ge zijt heden mijn gast.’ Datis met zijne beide onderbevelhebbers en Simon plaatsten zich aan den disch, die op des meesters bevel werd voorgediend. Simon verbaasde zich niet langer. De innemende vormen van het legerhoofd hadden hunne werking niet gemist en zonder de minste terughouding wisselden Pers en Helleen van gedachten, behagen scheppend in elkanders opvattingen, verschil van inzicht waardeerend ook bij vasthouden van eigen meening. En naarmate zij spraken herinnerde Simon zich andere bijzonderheden, den indruk bevestigend dat men de Perzen ten onrechte barbaren noemde. Zoo was, toen Miltiades uit den Chersonesos naar Athene vluchtte, zijn oudste zoon Metiochos door den vijand gevangen genomen en voor Dareios gevoerd. Algemeen had men gevreesd dat de jonge man ter dood zou worden gebracht, doch in plaats daarvan was hij door den koning in vriendschap opgenomen en met weldaden overladen. Neen! ook deze was geen barbaar; hij zou hem, keerde hij ongerept terug, bevechten met al de kracht, die in hem was, doch de Perzen waren ontegenzeggelijk gansch andere menschen dan algemeen in Hellas werd aangenomen. De twee andere bevelhebbers, de Helleensche taal niet machtig, hadden intusschen veelal met elkander gesproken en geweldig veel wijn gedronken. Ook Datis had zich hierin niet onbetuigd gelaten en groote bekers geledigd, zonder merkbaren invloed evenwel dan alleen dat zijn gesprek levendiger werd en hij zich in de vreemde taal vrijmoediger begon te uiten dan tot nogtoe. Simon achtte het verstandig de meest mogelijke matigheid te betrachten en met beminnelijke hoffelijkheid liet de gastheer hem geheel vrij zijn beker te vullen naarmate hem dit al of niet behaagde. ‘Ik begrijp niet, Simon,’ zeide de Pers, ‘hoe ge aan de democratie boven de monarchie de voorkeur geeft. Wordt ge niet liever door een edelen leeuw dan door een morsigen ever geregeerd?’ | |
[pagina 150]
| |
Simon wilde antwoorden. Plotseling werd de zware draperie welke den voorhang der tent vormde ter zijde geschoven en een schildwacht vroeg gehoor. Een man was door een patrouille betrapt, op zijn post slapend, en hij wachtte buiten. Moest men hem voor den veldheer brengen? ‘Ja!’ antwoordde Datis. Hij was op eens zeer stil geworden en stond op, zwaar van den wijn. Tusschen de mannen der patrouille werd de nalatige binnengebracht. Het was een Milyer, onaanzienlijk van gestalte, op het hoofd een helm met vederbos en ijzeren ossenhoorns, een korte wapenrok aan het lijf, de beenen met purperen lappen omwonden, een speer in de hand. Hij beefde over al zijn leden en was eerst niet in staat te antwoorden toen Datis hem in zijn eigen taal de oorzaak zijner overtreding vroeg. De veldheer hield zich blijkbaar met moeite in, op het punt los te barsten, alleen zich bedwingend omdat hij er anders blijkbaar geen woord uit zou krijgen. Eindelijk kwam het: de schuldige had drie uren achtereen in de brandende zon gestaan tot hij het niet meer uit kon houden; toen had hij zich naar een boschje begeven vlak naast zijn post, met het voornemen daarop weder terug te keeren tegen den tijd dat hij zou worden afgelost. Maar in het boschje, in de schaduw, was het hem te sterk geworden bij die hitte en was hij ingeslapen. Hij wierp zich tot slot van zijn verhaal op de knieën, jammerend en huilend, sidderend de handen omhoog heffend tot zijn geduchten meester, over den grond kruipend in akelige onzekerheid omtrent zijn lot. Maar Datis was onder het verhaal van den man allengs in eene geweldige verbolgenheid ontstoken. De aderen op zijn voorhoofd zwollen; de oogen liepen rood op en een diep, dof gebrom als van een wild dier rees in zijn keel. De groote massa wijn, die tot nogtoe onder gunstige omstandigheden slechts zijne beminnelijke eigenschappen sterker had doen uitkomen, wekte thans het onbedwongen dierlijke van zijn karakter tot heftigen storm. En toen de ander geeindigd had, barstte het los in godslasterlijke taal, vloekend en brullend, zonder eenige zelfbeheersching of poging daartoe, zichzelf opwindend tot woedende razernij. De lijdelijke houding des mans, die ineenkromp voor zijne voeten, in sprakelooze ontzetting over den bodem rollend, bedolven onder dien stortvloed van vreeselijkheden, prikkelde hem nog te meer, tot hij heesch en schor moest ophouden, rondziende overal om een nieuwen uitweg te vinden voor zijn toorn, waar woorden ontbraken. Toen, met een sprong ter zijde, gretig bukkend, nam hij een boog en koker, op een divan liggend en, met het schuim op den mond, in rauwe kreten, riep hij tot de krijgslieden, die in stomme onderworpenheid toehoorden: ‘Neemt hem op! Dáár! dáár! tegen den wand!’ En zij gehoorzaamden en namen den ellendige, die reeds meer dood dan levend was, en richtten hem omhoog, achteruit stappend, tegen den wand. Daar bleef hij staan, wezenloos, starend voor zich uit in doffe berusting. Datis, den boog in de hand, keerde om en begaf zich met groote schreden naar de tegenovergestelde zijde der tent. Allen weken eerbiedig, den meester in zijn toorn kennend, wetend dat een ieder, die het wagen zou zich op zijn | |
[pagina 151]
| |
weg te plaatsen, vermorzeld zou worden. De Milyer, die des veldheers bewegingen met het oog gevolgd had, begreep wat hem wachtte en tevens dat verder smeeken nutteloos zou wezen; hij liet het hoofd op de borst hangen en wachtte zijn lot af. Ter bestemder plaatse aangekomen nam Datis een pijl en legde dien op den boog. Hij had voor het uiterlijk althans zijne bedaardheid terug erlangd en zich tot Simon richtend sprak hij: ‘Op welke wijze handelt gij, Atheners, met krijgslieden, die hun plicht vergeten?’ ‘Wij onderzoeken hunne schuld wanneer onze geest zijne volle helderheid bezit en handelen naar dat onderzoek ons voorschrijft,’ luidde het antwoord. ‘Zoo doen ook de Perzen en zij zijn van meening, dat de geest nooit helderder is dan wanneer de beker is rondgegaan. Het plan van den veldtocht, die u de vrijheid zal kosten, werd vastgesteld na een feestgelag van Dareios.’ Simon herinnerde zich hoe ook Kynaigeiros hem verhaald had dat de Perzen gewoon waren het ontwerp van een krijgstocht in dronkenschap te beramen om het den volgenden dag, ontnuchterd, nogmaals te bespreken. Doch tot verdere beschouwingen werd hem geen tijd gelaten. Met forsche hand den vingerdikken leeuwendarm spannend legde Dareios op den Milyer aan en deed den pijl van den boog snorren. Het was een meesterlijk schot en in het hart getroffen viel zijn slachtoffer met eene lichte trilling dood neder. Het lijk werd weggebracht; niemand sprak een woord; men beschouwde de willekeur van des konings plaatsvervanger als eene geheel natuurlijke zaak. Wederom richtte Datis zich tot den Athener en sprak: ‘Simon, zoon van Panaitios, gij kunt gaan. Zeg aan de uwen bij uwe terugkomst wat ge gezien hebt: dat de Pers moed weet te eeren en schuld weet te straffen. Ik dank u voor uw bezoek en als over weinige dagen Athene aan mijne voeten ligt, zal ik er trotsch op wezen gezegepraald te hebben over mannen als gij. - Geleid den Athener buiten het kamp,’ ging hij voort, zich tot den hoofdman der patrouille wendend, ‘en met uw leven staat ge er voor in dat hem geen leed geschiede.’ Simon aarzelde. Een waardig antwoord op de snorkende taal des veldheers lag hem op de lippen, doch hij begreep het gevaarlijke en nuttelooze van een woordenstrijd met den beschonken en geprikkelden Pers en zweeg. Het leven van één Athener woog tegenover de tiendubbele macht des vijands te zwaar om het zonder noodzakelijkheid in de weegschaal te stellen. ‘Vaarwel, Datis,’ sprak hij alleen en ging, door de patrouille begeleid. Hij zag, buiten gekomen, vreemd op; gedurende zijn verblijf in Datis' tent was de avond gevallen en de maan, die den vorigen dag vol was geweest, verlichtte het uitgestrekte Perzische kamp en de heuvelrijen terzijde. Thans werd hij door een ander gedeelte der legerplaats geleid dan in den voorafgeganen middag en hij aanschouwde met verbazing wederom nieuwe, onbekende volksstammen, die hun beken hadden uitgestort in den geweldigen stroom, tot Hellas' verderf ontketend: Assyriërs met metalen stormhoed | |
[pagina 152]
| |
waaronder de regelmatig naast elkander aangebrachte lokken in stijve krullen naar beneden hingen; Kaspiërs met pelsrokken en korte, kromme sabels; Thrakiërs met een vossekop als hoofddeksel, hooge laarzen van muilezelvel, werpspiets, schild en dolk; Saken, de beste schutters van het leger, met spitse mutsen, wijde, lange broeken, boog en strijdbijl. Er kwam geen eind aan de bonte tentoonstelling van volken en kleederdrachten. En wederom werd Simon getroffen door het groot aantal paarden dat voorbijkwam, zonder uitzondering in de richting van het strand; telkens moest hij met zijne geleiders stilstaan of uitwijken. Eens waren het er wel tweehonderd tegelijk, allen sneeuwwit; dat waren Nisaiïsche paarden der Onsterfelijken, de tienduizend man sterke, adellijke, steeds op hetzelfde aantal gehouden lijfwacht des konings. Hij ontmoette er eene afdeeling van met hun veldteeken, een gouden adelaar met uitgespreide vleugels; zij droegen gouden harnassen en gouden granaatappels aan de schachten der lansen; zoo stapten zij voort, schitterend en blinkend in het maanlicht. Op eenigen afstand van het kamp werd Simon door de patrouille verlaten en hij nam den terugtocht aan, langs denzelfden weg, dien hij des morgens had afgelegd. De belangrijke zaken welke hij gedurende de laatste uren gezien had, hielden zijn geest onafgebroken bezig. Eerst het ontzaggelijke Perzische leger, een logge, lompe massa zonder samenhang en eenheid, juist zooals Kynaigeiros van zijn vader Euphorion vernomen had, halve wilden naast weeke poppen met meer bedienden en deernen dan hun eigen aantal bedroeg. En ook de beroemde lijfwacht had weinig indruk op hem gemaakt; prachtige gestalten voor een godsdienstige parade maar weinig te vreezen met hun gouden harnassen en kostbare hoofdwrongen met diamanten aigrettes. Alleen de sterke ruiterij boezemde hem bezorgdheid in; het Atheensche leger telde uitsluitend voetknechten en met schrik stelde hij zich voor al die paarden welke hij ontmoet had en nog duizenden bovendien met krijgslieden op den rug in een wilden aanval. En wederom vroeg hij zich af waarom ze toch allen weggeleid werden, in dezelfde richting, naar het strand. Toen herdacht hij zijne ontmoeting met Datis, die eerst zulk een gunstigen indruk op hem gemaakt had maar weldra, onder den indruk van wijn en drift, een geheel ander man gebleken was te zijn. Hij kwam terug op zijn oordeel van straks; ja! hij was een barbaar, de Perzische veldheer, niet in den zin van een altijd ruw en ongevoelig man, maar van iemand, die alle zelfbeheersching mist; van wien telkens te vreezen valt dat hij een volgend oogenblik de tegenvoeter van zichzelf zal wezen; die heden weent bij een aandoenlijk schouwspel en morgen met de grootste onaandoenlijkheid eigenhandig bloed vergiet; door de improvisatie van het leven schokkend voortgejaagd, niet zelf dat leven na strenge voorbereiding en lange oefening ordenend en besturend. Hij was een barbaar, de veldheer, die zijn tienduizenden opvoerde tegen dat Athene, tot welks zonen Simon het zich thans meer dan ooit eene eer rekende te behooren, nu hij den afstand kon meten, welke hem ook van den meest ontwikkelden Aziaat scheidde. Neen, nimmer zou | |
[pagina 153]
| |
de godin toestaan dat hare stad en burcht aan de voeten zouden liggen der horden, welke hij zoo even had gadegeslagen. Simon had het struikgewas aan den zeekant verlaten en een tamelijk hoogen, onbegroeiden heuvel beklommen waarachter de eikenbosschen aanvingen, die zich tot het Atheensche kamp onafgebroken uitstrekten. En op den door witten maanglans overgoten top aangekomen, gevoelde Simon, in dien verrukkelijken nazomernacht, met Perzië achter, Athene vóór zich, eene heilige aandoening zich van hem meester maken en een gebed tot de godheid ontvlood, eer hij het zelf wist, zijn mond. ‘O Pallas Athene!’ riep hij uit, de handen omhoog richtend, ‘of met welken anderen naam het u behaagt genoemd te worden, bescherm uw violenomkranste stad in de ure, die naakt. En indien ge genadig mijne bede verhoort, Pallas Athene! zoo doe mij een teeken geworden, hetzij aardschok of donderslag of vogelvlucht, dat uw steun mij gewis zij.’ Hij sprak en bleef onbewegelijk staan in zijn biddende houding, de oogen naar den glanzenden hemel gericht. En plotseling voer hem eene rilling door de leden van dankbare religieuse ontroering. Want, tegen het blauwe uitspansel boven hem, verschenen twee scherpgeteekende, witte gestalten, te paard, op het hoofd een eivormigen helm met een schitterende ster gekroond, een speer in de hand. Zij waren in levendig onderhoud gewikkeld en Simon, hoezeer hij geen enkel geluid vernam, bespeurde duidelijk hare handbewegingen even goed als de zich reppende pooten der rossen en de halzen en koppen, die nu en dan zich brieschend bewogen. En aan hun attributen herkende Simon zonder aarzeling de tweelingbroeders van Helena, de Dioskouren, die reeds vóór het eind van den Trojaanschen oorlog gestorven en als tweelingsterren aan den hemel waren opgenomen: Kastor, den geduchten ruiter en Polydeukes, den ongeëvenaarden vuistvechter. Zij reden van het Oosten naar het Westen, in een lange baan, als witmarmeren spookachtige beelden op den blauwen achtergrond tot ze, heel ver, aan den horizon verdwenen. Dat was het teeken door Pallas Athene aan Simon gezonden, opdat hij verzekerd mocht zijn, dat zij in de komende ure hare stad zou bijstaan. Jubelend dankte hij Athenes' schutsgodin, nu hij wist, dat de naderende strijd de stad ongerept zou laten. Zijn blik legde in tegenovergestelde richting de baan weder af, zoo even op het spoor der witte ruiters gevolgd, van het Westen naar het Oosten, tot hij gevestigd bleef op een schouwspel dat hem vervulde met schier niet minder verbazing dan het zoo even bespeurde. Van den top des heuvels was het Perzische kamp door de gesteldheid van het terrein aan het oog onttrokken, doch daarentegen aanschouwde men de zuidelijke zijde der halfcirkelvormige baai van Marathon en het daarvoor gelegen strand, gedeelten, die straks den omhoog gerichten blik van Simon niet getroffen hadden. Op dat onbewogen, helder verlichte zeevlak lag de Perzische vloot voor anker, de groote galeien van het troepenvervoer op den achtergrond, roerloos, als waren zij vastgegroeid in het water; dicht | |
[pagina 154]
| |
aan de kust de logge, buikige schepen voor het paardentransport, in een lange rij, zoover hij zien kon. Van elk dier transportschepen was een brug te water gelaten en over al die bruggen werden paarden in de schepen gevoerd en nog eens paarden en wederom paarden, heel klein op zoo grooten afstand. Zij kwamen van het strand, waadden een korte poos vóór zij de bruggen betraden en het was Simon als hoorde hij het geluid hunner hoeven zoo vaak zij vasten voet kregen op de planken en de kreten hunner geleiders, die heel wat te stellen hadden met de opdringende dieren, weelderig na dagen van rust en goed voedsel. Daar ging juist, op een der schepen, een stoet sneeuwwitte paarden der Onsterfelijken naar binnen, telkens meer en nog meer. De schepen wiegelden zacht heen en weder, in de branding. Daar ging juist, op een der schepen, een stoet sneeuwwitte paarden der Onsterfelijken naar binnen...
Toen begreep Simon welke de reden was dat hij op zijne beide tochten door het Perzische kamp zoo ontzettend veel paarden had ontmoet. De dieren werden in alle stilte ingescheept. Was het omdat de weiden van Marathon hun geen genoegzaam voedsel meer aanboden? Of wanhoopte de bevelhebber wellicht aan de mogelijkheid om de geduchte stelling der Atheners te forceeren en zou het geheele leger volgen om op een ander punt der Attische kust te landen vanwaar Athene met minder gevaar te bereiken was en men gemakkelijker voeling kon krijgen met de Perzischgezinde partij aldaar? Het laatste kwam hem het waarschijnlijkst voor. Hoe het zij, de ontdekking was van onberekenbaar groot belang en met vluggen tred repte hij zich door de bosschen naar het kamp der zijnen. Nauwelijks had hij, door den wachtpost herkend en toegelaten, de buitenste | |
[pagina 155]
| |
schanswerken betreden of hij zag op eenigen afstand een groep mannen naderen, in druk gesprek. Hij herkende Miltiades wiens commando van één dag - het was even na middernacht - juist was ingetreden, in gezelschap van een drietal andere strategen en den polemarch Kallimachos, den archon met de leiding der oorlogszaken van den Atheenschen staat belast. Bij hen bevond zich Pheidippides, zoo even van zijn looptocht naar Sparta teruggekeerd, vol rechtmatigen trots over de wijze waarop hij zijne taak vervuld had. De afstand van tweehonderdvijftig kilometer, die Marathon van Sparta scheidt, was beide keeren binnen tweemaal vierentwintig uren door hem afgelegd. Hij had dan ook eene uitdrukking van tevreden gewichtigheid op zijn gelaat, nog een weinig bleek na de geweldige inspanning; zich geheel man voelend, met plotselinge opflikkeringen van pretmakerige ondeugd in zijn vioolkleurige oogen. Hij was bezig den uitslag van zijne zending te verhalen, met veel woorden, om er lang van te genieten: een godsdienstig voorschrift belette de Spartanen zich op marsch te begeven voordat de maan vol was. Dit nu had voor anderhalven dag plaats gehad; zij konden dus, zwaargewapend als zij waren, over twee dagen zijn aangekomen. Simon voegde zich bij de groep en deed op zijne beurt verslag van hetgeen hem overkomen was. Miltiades hoorde hem met belangstelling aan, de doordringende, heldere oogen voortdurend op zijn gelaat gevestigd. Hij prees Simon wegens zijn kloeke onderneming, met de beschermende welwillendheid en nederbuigende voornaamheid, die hem in Athene zooveel vijanden berokkend en zijne keus tot strateeg in de weegschaal gesteld hadden, maar zijn eigen waarde kennend en zich weinig bekommerend om het oordeel zijner landgenooten. Hij wenschte hem geluk met de hooge gunst waarin Simon blijkbaar bij de goden stond, nu hij zonder letsel uit zoo hachelijken toestand was teruggekeerd. En Simon dankte den grooten krijgsman voor zijne woorden doch verhaalde niet wat hemzelf omtrent der goden gezindheid ontwijfelbaar was gebleken. Miltiades ontbood de overige strategen en begaf zich met hen en den polemarch naar zijne hut ten einde te bespreken wat na het door Pheidippides en Simon medegedeelde te doen stond. De beide laatstgenoemden traden hun gemeenschappelijk verblijf binnen en Pheidippides deed nogmaals aan zijn zwager een omstandig verhaal van zijn tocht, de woorden met zorg kiezend ter waardige inkleeding van een zoo gewichtig feit, tot zij zich eindelijk vermoeid ter rust begaven. (Slot volgt.) |