Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
16-18 December.
| |
[pagina 101]
| |
Thans was de kwelling ten einde, want waar een kaffer van manziGa naar voetnoot1) zingt, is in den regel ‘'n bietjie kos en 'n soopee’ niet ver. Op de hutten afrijdende, zag ik eene niet omheinde kraalGa naar voetnoot2) voor mij opduiken, die door een ‘bult’, of ronden heuvel, voor het oog verborgen was geweest. Deze kafferhutten kunnen in eenige uren worden opgebouwd en afgebroken, wanneer het, bijvoorbeeld door uitgestrekte grasbranden, noodig wordt een ander weideveld op te zoeken. Het geraamte bestaat uit buigzame halfcirkelvormige staven, die met beide einden, òf uit korteren, die met ééne punt in den grond worden gestoken. Deze laatsten worden dan boven saamgebogen en bijeengebonden. De ruimte is twee tot drie mans lengten in doorsnede en de kleine hutten hebben een ovaal grondvlak van twee man lang, bij iets geringer breedte. De opening of deur is ruim een halven meter hoog en de binnenruimte zoo laag, dat men er moet hurken. Over dit geraamte worden dichte matten gelegd en daarover somtijds nog vellen, die met steenen worden bezwaard. Het bereiden der matten geschiedt als volgt: de binnenbast der Mimosa wordt in warm water geweekt en door de vereenigde kracht der kaken van de geheele familie bewerkt, tot zij volkomen lenig is geworden, waarna zij met de hand op het bloote been tot een touw wordt gedraaid. De biezen, die veelvuldig voorkomen, worden met tusschenruimten van twee duim doorboord, en het Mimosatouw hierdoor gehaald, door middel eener naald van been of doorn. Deze matten zijn uitermate doelmatig, daar zij bij warmte zeer luchtig zijn en bij regen dadelijk sterk zwellen, zoodat er geen druppel meer door kan. Het heele boeltje is licht, en een pak-os kan het geraamte met matten, huisraad en al dragen en bovendien nog de vrouw des huizes met haar jongste telgen. In de hut is tegenover de deur een gat in den grond gemaakt voor stookplaats, en langs den wand zooveel slaapkuilen als er bewoners zijn. Elke bijenkorf dient voor eene geheele familie en herbergt gemiddeld tien tot twaalf menschen. Een vijftig- tot honderdtal dezer hutten wordt, de eene naast de andere, gebouwd in een cirkel, terwijl 's nachts de schapen en runderen in de binnenruimte worden gedreven. Ziedaar een Zoeloedorp of kraal. De soldaten-kraals, zooals die hier en daar, en vooral in Matabele- en Mashonaland overal worden aangetroffen, zijn eenigszins anders. Daar zien wij eene groote cirkelvormige ruimte, ongeveer drie kwart mijl in omtrek, ingesloten door eene hooge, stevige palissade. Evenwijdig hiermede, op een afstand van twintig el, loopt eene tweede, dergelijke palissade, en tusschen deze twee schutmuren zijn de hutten gebouwd. Op vier punten, Noord, Zuid, Oost en West, zijn de ingangen. De groote open ruimte in het midden dient als exercitieterrein voor de soldaten, en in het | |
[pagina 102]
| |
centrum staat, omringd door eene derde omheining, de woning van den kapitein en de kraal voor het vee. Door de hoofdpoort komt men op eene ingesloten ruimte, langs wier muren altijd een groot aantal hovelingen of soldaten zitten, wanneer het hoofd thuis is. Verbazende hoopen ossenhoorns zijn getuigen van de feesten, die hier worden gehouden. Op den achtergrond staat een gevlochten scherm, dat den toegang afsluit tot de privaat-woning van de donkere majesteit. Deze beschrijving past op alle militaire steden, en ik was dus zeker, niet in een bepaald soldatendorp verzeild te zijn. Het dorpshoofd heeft in een gewone kraal niet die onbeperkte macht over zijne onderdanen, maar is toch steeds nog een man van gewicht en zeer gesteld op den titel van Inkoose of kaptein, waarmee wederkeerig de kaffer elken blanke begroet als teeken van achting. Daar mijn toestand geen lang beraad duldde, hield ik stil voor de eerste hut, waaruit nog steeds het gezang weerklonk, en schreeuwde zoo hard ik kon: Wozani lapa! Langzaam en met verwonderd gezicht kroop eene bijna naakte gestalte uit den bijenkorf te voorschijn, zijn Sakoe boona Inkoose zeer zacht en langzaam sprekende. Bij de hielen van nummer één dook een tweede hoofd op, daarna een derde en vierde. Onwillekeurig telde ik, en mijne verbazing steeg ten top toen ik meer dan twintig kaffers mij achtereenvolgens zag begroeten, allen uit één hut kruipende, die ik nauwelijks groot genoeg had geacht voor een tiental. Op mijne vraag: Oebani inkoosi jako? trad een der zwartjes een pas vooruit, en bezag mij van het hoofd tot de voeten, zonder echter een enkel woord te uiten. In 't kort vertelde ik hem mijn wedervaren en vroeg om eten en drinken. Hoewel ik een grof kafferbrood aannam, dankte ik voor het aangeboden oetshoeala, een alcoholischen drank, dien zij uit graan van amabaalee (kafferkoren) bereiden, en die mij toeleek een overgang te zijn tusschen alcohol en bier. Ook was ik er niet op gesteld om binnenshuis (!) te gaan, waar de transpiratie en eigenaardige lijflucht van zulk een aantal kaffers zeker niet tot verfrissching zal hebben bijgedragen. Daar de wind was gaan liggen, wierp ik mij op kleinen afstand van de hutten neer in de schaduw van een els, wiens schel groen loof, roode takken en trossen kleine melkwitte bloesems hem deden kennen als den cunonia capensis. Hier nuttigde ik met graagte het gebak van maïs en gierst, dat in Europa eerder in den turf- dan in den broodbak zou terecht komen, doch dat mij op dit oogenblik beter smaakte dan menig hooggeroemd gerecht der Hollandsche keuken. Mijn dorst leschte ik met eene kom amaas, d.i. zure, dikke melk, die ik | |
[pagina 103]
| |
at met behulp van een sierlijk bewerkten lepel van eene mij onbekende,
Wie is uw kaptein?
rood-zwart gevlamde houtsoort. | |
[pagina 104]
| |
Voor en na verdwenen de zwartjes weer in de hutten. Te vermoeid om verder te gaan, en daartoe tevens gedwongen door het vallen van den avond, moest ik tot den volgenden morgen blijven waar ik was. Alsof ik niet tot het land der levenden behoorde, gingen de kaffers hun gang, en ik ving nog een lang gerekt gezang op, dat ik zoo goed en kwaad het ging op het papier wierp. De eerste regel werd solo gezongen, de tweede in koor, en aldus wisselde één en meerstemmig gezang voortdurend af. Het was een lofzang op Dingaan, gewezen Koning der Zoeloes:Ga naar voetnoot1)
Oetshani boewentaba.
Pi - mi - zeeee - la!
Isi - hloezi wa - indhlovoe.
Pi - mi - zeeee - la!
Oeboehlaloe oboekoeloe XweleGa naar voetnoot2).
Pi - mi - zeeee - la!
Het heldendicht in woordelijke vertaling luidde:
Gras van den berg
Verkondig het luide!
Pees van den olifant
Verkondig het luide!
Met groote glaskralen behangen
Verkondig het luide!
Jong van de zeekoe (hippo).
Verkondig het luide!
Gier der aarde,....
Ziener van de runderen der blanken,....
Groote vogel, zoo vlug!....
Zoo slank en sterk!....
Geweldigen bek en klauw,....
Uw vee is als een bijenzwerm.....
Uw rund heeft een oemoengaGa naar voetnoot3) in den staartbos....
Vernieler van Moselekatze van Matschoebana,
Oe ya bizwa.Ga naar voetnoot4)
Vernieler van Swazis, zoon van Ioboeza,
Oe ya bizwa.
Vernieler van de stad Matschoebana,
Oe ya bizwa.
| |
[pagina 105]
| |
Vernieler van Goendanis, Goleelaas en Poesoekowkeelaas.
Oe ya bizwa.
Vernieler van Nsimazanaas van Loedidinie,
Oe ya bizwa.
Vernieler der Oengwatie en NomafoeGa naar voetnoot1)
Oe ya bizwa.
Schijnend en regenend als de hemel
Mpeela! Mpeela!
Het koor herhaalde dit Mpeela! dat ‘in waarheid’ beduidt in eindelooze golvingen, nu eens den klemtoon leggende op de lang, lang gerekte eee en eindigende met een kort la, dan weer plotseling afgebroken door kloppen met de bolle handen, stampen met de bloote voeten en het vlug en herhaald, maar dan zeer kort uitgesproken Mpeela! Op eens zwegen allen, en herhaalde nu de voorzanger nog eenmaal het woord, waarop ik niets meer kon onderscheiden dan een dof gemompel. Boven mij fonkelen de sterren als even zoovele briljanten. De maan geeft aan alles een eigenaardig blauwgroenige tint, te meer in 't oog vallend na den kleurengloed van hetzelfde landschap bij de tropische zon, die hier zoo pas en bijna zonder schemering verdween. En toch, bij het zachte der kleuring, zie eens hoe scherp alle lijnen uitkomen, hoe intens zwaar de schaduwen zijn! Hoe innig schoon en schitterend is de Afrikaansche hemel, waar de ijle ijlheid der lucht zoo groot is, dat het ongewapende oog oneindig meer sterren ziet dan op het noordelijk halfrond, en waar de grootsten dier hemellichamen in alle kleuren van het prisma vlammen en vonkelen. Alles is stil om mij heen, van eene stilte, die volkomen is en overal, die loodzwaar drukt op alles wat leeft. Ik schrik op wanneer de krekel, als eerst opgekomene in het nachtelijke orkest, zijn instrument begint te stemmen. De kentering in de natuur is voorbij, de stilte voorgoed verbroken. Honderde andere krekels nemen den toon over, stemmen, en zenden dan als een wedren elkander hunne trillers na, die tot in het oneindige worden herhaald. Daar komt uit de verte het geluid van den bas tot mij; het is de brulkikker, die zijn onaangenaam geluid laat hooren. Hem volgen weldra jakhals en hyena, totdat een dof gebrul de komst van den orkestmeester aankondigt, waarop aan alle preludeeren een einde komt en weer eensklaps alles zwijgt. Welk geluid! Waarlijk, dat brullen maakt mij koud - ik trek de schapenvacht dichter over mij heen en blijf luisteren. Goddank! - Het gebrul klinkt thans verder af, het aangekondigde concert schijnt elders te zullen plaats hebben; zijne Majesteit zoekt zijn auditorium in andere richting. Alles herademd. Nacht- | |
[pagina 106]
| |
vlinders en lichtkevers zwerven weer rond als bonte, gevleugelde en lichtende bloemen. Aan den hemel begroet ik thans het heerlijke zuiderkruis, de zachte Kaapsche wolkjes, Orion met zijnen helderen gordel, en ginder zie ik de Pleyaden in het Oosten verschijnen. Zij zijn veilig daar, hoog in de lucht, buiten het bereik van slangen en luipaarden; en de Groote Beer zal hen ook niet lastig vallen, daar ik dien achterliet in Europa, duizende mijlen verwijderd. In Europa!.... - Waar was de overgang van wakend denken tot droomend slapen? Ik droomde van huis, zag hen, die mij dierbaar waren, en schrikte bij het ontwaken voor mijne omgeving. Langs mij heen dreven de vrouwen en jongens het vee naar buiten, en daarginds stond de zon, bij uitgestrekten arm reeds eene hand hoog boven de kim. 't Was dus vijf kwartier dag en tijd om aan de terugreis te denken. Overeind gesprongen, begreep ik thans te moeten handelen. Mij bleef niets over dan met de hulp van een Zoeloe zoodra mogelijk naar ons kamp terug te keeren, want de angst bekroop mij dat ik de overigen niet meer zou ontmoeten. Het bleek onmogelijk den gids te beduiden dat ik naar de bergen moest, die bij de Europeanen Murchison Range en Sutherlands Heuvels heeten. Daarbij kwam, door mijne ongewoonte om alléén te reizen, dat ik niet voortdurend had acht geslagen op uur en zonnestand, en mij zelfs niet meer de ligging eener rivier wist te herinneren, die ik had gekruist. Ik kon dus geenerlei richting aangeven, terwijl die Bergen ongelukkigerwijs bij de Zoeloes geheel andere namen dragen. Goede raad was duur. Daar schoot mij te binnen, dat de ‘spruit’ waarbij ons kamp lag, een zijriviertje der Olifantsrivier was; dat deze laatste bij de kaffers Lepalala heet, en aldaar zeker boerenplaatsen moesten liggen, waar bij blanken op verdere hulp was te rekenen. Mijne vraag was derhalve: Oepi inhleela na Lepalala, oemloengoe plaas? Zonder tijd te verliezen hangt een reus van een kaffer, met zeldzaam ontwikkelde borst, een karosGa naar voetnoot1) om, zet een mutsje van quaggavel op, neemt zijn knopkirrieGa naar voetnoot2) en een paar assegaaienGa naar voetnoot3) in handen, en snelt op een gelijkmatig sukkeldrafje voort. Ik deel eenige shillings uit onder mijne gastheeren en geef het paard de sporen. Zoodra ik den gids heb ingehaald laat ik het paard stappen, waardoor hij weer een voorspong op mij krijgt. Dreigt hij aldus buiten gezicht te raken, dan maak ik even van de sporen gebruik en haal hem in. Op deze wijze loopt een kaffer de grootste afstanden in ongelooflijk korten | |
[pagina 107]
| |
tijd. Een paard in korten draf wordt door een goed looper bijgehouden, maar ongelukkig genoeg is een draver hier zeldzamer onder de vier- dan onder de tweevoeters. De meeste paarden bepalen hun programma tot stap en galop. Met horten en stooten trekken wij aldus verder. Tegen den middag kwelt ons andermaal de dorst en zie ik mijn Zoeloe plotseling van de tot nu toe gevolgde richting afwijken naar eene plek waar hij eenige Ranaqua-patrijzen zag opgaan. ‘Waar die zijn, is water’ doceert mijn geleider, en hij blijkt gelijk te hebben. Na volop van het heerlijke vocht genoten te hebben, zetten wij onzen tocht voort, die mij in den namiddag in de nabijheid der rivier brengt en op de boerenplaats van zekeren Millaud. Met open armen word ik in ‘Ooms’ gastvrije woning opgenomen, en benDreigt hij buiten gezicht te raken.
weldra in druk gesprek met mijn gastheer, diens vrouw en schoonvader gewikkeld. De Zoeloe vindt in een hoek een plekje dat hem lijkt, en waar hij dra bezig is aan Morpheus te offeren. Ongewone beschaafdheid in vormen en uitdrukking, evenals de eenigszins afwijkende uitspraak van het Afrikaansch-Hollandsch, doen mij terstond eene Europeesche opvoeding vermoeden, en eene desbetreffende vraag mijnerzijds wordt met levendigheid beantwoord. Zooals nagenoeg elk Transvaler, had ook Millaud een veelbewogen leven achter den rug. Zoo getrouw mogelijk deel ik in dit dagboek zijn verhaal mede, met weglating van vele uitweidingen, die ‘tante’, zijne levendige wederhelft, goed vond er bij te voegen. | |
[pagina 108]
| |
‘Mijn naam reeds wijst op mijne Fransche afkomst,’ aldus begon mijn gastheer. ‘Mijn vader was schoolmeester geweest te Barry, een klein dorpje aan de Sarthe, ten Zuiden van Mans, waar ik, na zijn dood, ondermeester werd. Als 18jarig jongeling verstoutte ik mij om de hand te vragen van Gesine Devilliers, een der weinige protestantsche meisjes uit ons dorp. Wat in Europa de trots van een heereboer is, behoef ik u niet te zeggen, genoeg.... Devilliers wees mij de deur. Dit was oorzaak dat ik eenentwintig jaar geleden verdween, zonder aan iemand te zeggen waarheen ik ging. Toen in 1870 de oorlog met Duitschland uitbrak was ik in dienst bij een Natalsch boer, en hoorde niets van de gebeurtenissen, dan nadat FrankrijkMet open armen word ik in ooms gastvrije woning opgenomen.
reeds eene republiek was geworden, en vrede had moeten vragen op vernederende voorwaarden. De lust om mijn geboorteland terug te zien verdween geheel en al, ik ging op in mijne nieuwe omgeving, leerde den ‘Afrikaander’ liefhebben en vatte in 1880 met meerdere boerenGa naar voetnoot1) de wapens op, om onze broeders in de Transvaal tegen de gehaatte Engelsche verdrukkers te steunen. Toen op 16 December van dat jaar de Engelsche plaats moest maken voor der Boeren vlag, toen klopte mijn hart luide, want dàt rood-wit-blauw was het dundoek dat ik eerde, en de groene dwarsbaan een beeld van mijne hoop op de toekomst. Die dag wàs en is nòg, zooals gij zult weten, een dank- en biddag in Zuid-Afrika, want ook op 16 December (1838) was het dat de vrije boeren, | |
[pagina 109]
| |
ten getale van 407 man, bloedwraak namen op Dingaan, en 4 à 5000 kafters doodden bij Bloedrivier, om aldus den moord hunner 416 bloedverwanten bij Moordspruit te wreken. Op dezen dag nu, tevens verjaardag van het neerhalen der vlag, werd ze weer geheschen, de proclamatie voorgelezen en de Regeering der Boeren-Republiek hersteld. Tegelijkertijd waren, al mede op dezen zestienden December, te Potchefstroom, dat toen de hoofdstad was, de vijandelijkheden door de Engelschen begonnen. De Boeren-kommandant Robberts was door een kogel in den arm getroffen. Het eerste Burgerbloed had dus gevloeid. Ik rukte met eene afdeeling boeren op naar Potchefstroom, en wij kampeerden dien dag in de buurt eener boerenplaats, nabij de monding der Blesbokspruit in de Suikerboschrand-rivier. De boer der plaats kwam ons tegemoet. Stel u mijne verbazing voor, toen ik in hem Devilliers, den vader van Gesine, herkende, van wien ik sedert ruim elf jaar niets meer had vernomen. Gaarne beken ik, na de herkenning een oogenblik geaarzeld te hebben, doch mijn beter-ik behield de overhand. Wij staken elkaar de hand toe, en met tranen in de oogen vroeg de oude man mij in het Fransch wel tienmaal om vergeving voor zijne vroegere hardheid. Brandend van verlangen om meer van hem te vernemen, trad ik binnen, en de eerste, die ik daar ontmoette, was mijne lieve Gesine, zoo mogelijk nog bloeiender en mooier dan voor.... Hier volgde een zoo hevig protest van zijne vrouw, dat ik eerst weer iets verstond, toen de oude Devilliers mij, zijne wederwaardigheden begon te verhalen.
‘Gambetta kwam plotseling uit de lucht vallen. Hij had nl. het ingesloten Parijs per ballon verlaten, en wekte vol geestdrift op tot vorming van een leger. De Beieren rukten tegen begin October op van Longjumeau om de streek van francs-tireurs te zuiveren en tevens het vormen van het Loireleger te beletten. Dit echter was onmogelijk, want oude boeren en knapen, zelfs halve invaliden kwamen van alle zijden opzetten. Al heel gauw telde men vier divisiën met ruim 100000 man reserven, vrijwilligers en vreemdelingen om de Fransche zouaven geschaard. Met een aantal boeren uit Barry en Le Mans sloot ik mij op 10 October bij het leger aan. - Als een vuurwerk stak de oude man nu van wal, doch wil ik den lezer de opsomming van datums en plaatsen, gevechten en schermutselingen sparen, ruim doorspekt met sacré-cochons, mangeurs-de-choucroute, enz. en het gesprek verder op schrift zetten, waar dit weer in direct verband staat met mijn verhaal. Het was 12 December, aldus ging de grijsaard voort, toen ik voor het eerst mijne hoeve weer zag, die op den weg van Vendôme naar Le Mans, tusschen die laatste plaats en Barry, gelegen was. Als een dief sloop ik er | |
[pagina 110]
| |
's avonds heen. Ik zag en sprak Gesine, stak bij mij wat ik aan contanten bezat, en beloofde elken avond terug te komen. Zooveel mogelijk deed ik dit dan ook, terwijl ik over dag als franc-tireur er op uit was. Prachtige gelegenheid bood zich hier voor ons aan om die Pickelhauben telkens en ongestraft eenige blauwe boonen na te zenden. Gij moet weten dat het bosch van Vendôme zeer geaccidenteerd is, de boomen hoog en zwaar en de grond dicht met kreupelhout bedekt. De Beieren rukken op.
Bij dergelijk tochtje nu, werden wij door eene afdeeling Pruisen achtervolgd, uit het bosch gedreven, en ontkwamen slechts enkelen naar de buurt van Le Mans. Terwijl een vijftal francs-tireurs zich binnen mijn huis verschansten tegen de vervolgers, vluchtte ik met Gesine naar het dorp Barry, en nog voor wij buiten het gezicht van mijn erf waren, zag ik het goede, oude huis in lichtelaaie. Het was 16 December 1870 dat ik alles verloor waarop mijn trots gebouwd was. Als een gebroken man keerde ik dit schouwspel den rug toe | |
[pagina 111]
| |
en gunde mij geene rust voor wij een grooten afstand hadden gelegd tusschen ons en de plek, waaraan zoo vele mijner herinneringen waren verbonden. Door Laval en Rennes richtte ik mijne schreden naar de kust van Bretagne, die het ons gelukte, na veel vermoeienissen, te bereiken. Wij staken over naar Engeland, en met het geredde geld kon ik onzen overtocht naar de Kaap betalen. Ik wist dat hier reeds vele Franschen sedert den tijd der Hugenoten, en daaronder meerderen uit onze familie, waren gevestigd. Het geluk was mij dienstig, en werd ik geholpen door een naamgenoot, die welwillend en gastvrij genoeg was om mij, zonder eenige bewijzen, als familielid te beschouwen. Door zijne bemiddeling kreeg ik de plaats bij Blesbokspruit, en het was op den dag onzer ontmoeting aldaar, juist tien jaren her, dat mijn eigendom in Frankrijk in rook was opgegaan. - Toen de vrijheidsoorlog was geeindigd, en de Zuid-Afrikaansche Republiek door Engeland onafhankelijk was verklaard, trouwde Gesine met Millaud en zij vestigden zich op deze plek. Door het nieuwe bestuur was de grond aan hem geschonken voor bewezen diensten, zooals dat met alle boeren van 1880 het geval is. Ik deed mijne hoeve van de hand en kwam bij hem inwonen. Het zal u wel niet verwonderen dat ik Transvaler ben geworden in hart en nieren. En terwijl overal de 16e December als dankdag, zoowel kerkelijk als burgerlijk, wordt gevierd, hebben wij dubbele redenen dien dag te herdenken.’ - In gepeins verzonken bleef de grijsaard voor zich uitzien. Er ging ongetwijfeld in deze oogenblikken veel aan zijn geestesoog voorbij. Mijn gastheer Millaud, verbrak de stilte en zeide: ‘Op dien datum valt de vlucht uit Barry en tevens het weervinden van wat mij het liefste is op aarde. Op dien dag ook herinner ik mij de schoonste bladzijden onzer geschiedenis, en daarom zult gij het mij wel ten goede houden - aldus besloot hij - dat ik u niet vóór morgen vergezel. Is het kamp bij den Murchison Range opgebroken, dan blijf ik bij u tot wij uw gezelschap inhalen, hetgeen in elk geval in twee dagen kan gebeuren.’
Tot laat in den nacht zaten wij bijeen te praten in Hollandsch en Fransch over Europa en Afrika, oorlog en vrede, in bonte mengeling, en ik sprong overeind toen het snurken van den Zoeloe, die in een hoek op den vloer lag te slapen, mij aan de noodige rust herinnerde. Voor dag en dauw betaalde ik mijn kaffer, nam ik afscheid van ‘tante en die ou-baas’, en gingen wij welgemoed er van door. Tegen den avond wees Millaud, terwijl wij voor eene rivier stonden, die hij de kleine Letaba noemde, mij in de verte op den anderen oever, op een rookkolom. ‘Daar zijn uwe vrienden,’ zeide hij, ‘houd den rook in het oog en richt u in den donker naar het wachtvuur. Na de Kleine komt ge door de Groote | |
[pagina 112]
| |
Letabarivier, waarachter tusschen Murchison links en Sutherlands rechts daarginds uw doel ligt. ‘Ik zou u wel kunnen begeleiden, doch dat is onnoodig, in ruim twee uur tijds zijt ge er, en ik kan nu hedennacht nog juist Pokioneskop bereiken, waar ik denk te overnachten.’ Met een handdruk scheidden wij, en terwijl ik in de rivier reed, hoorde ik hem nog roepen: ‘Bon voyage et adieu!’ ....terwijl ik in de rivier reed.
Mijn abstecher was afgeloopen, en nu volgde ik weer geregeld de expeditie, met welker verhaal ik den lezer niet wil vermoeien. Ook zou ik daarmede komen buiten mijn onderwerp, in casu: mijn dagboek van 16 tot 18 December 1890. |
|