| |
| |
| |
| |
Het Loo.
Door Mr. Eduard van Tsoe-Meiren.
Niets geeft misschien een juister beeld van 's menschen beschaving en van den maatschappelijken toestand waarin hij verkeert, dan zijn woning.
Natuurlijke grot, rieten hut, houten kluis, ruime hoeve, versterkt kasteel, koopmanshuis, paleis, landhuis, optrekje; ijshut en balkenbouw in het hooge Noorden, platte daken en muren zonder vensters in het Oosten, open zuilengangen in het Zuiden, zij allen waren en zijn de onvermijdelijke uitvloeisels van de omstandigheden waarin hun bouwers verkeerden.
Het is dan ook niet zoo merkwaardig als het op het eerste gezicht wel schijnt, dat onze onvolprezen tijd nog altijd zoekende is naar een eigen bouwstijl en het onderwijl maar doet met namaak van vroegere werken.
Er mogen nieuwe bouwstoffen aangewend worden, ijzer, zink, beton - nieuwe vormen moeten nog gevonden worden.
| |
| |
Toch heeft ook onze tijd een eigen en eigenaardig woonhuis te voorschijn geroepen, waarmede latere geslachten dit einde der eeuw misschien even duidelijk zullen kenschetsen, als wij het een vroegere eeuw doen wanneer wij van den pruikentijd spreken.
Wij zijn de menschen, die villa's bouwen, villa's bewonen en, hoe is mij niet recht duidelijk, villa's blijkbaar mooi en geriefelijk vinden.
Alleen bij hooge uitzondering brengt onze burgerlijke bouwkunst iets te voorschijn, dat waard is aan onze kleinkinderen achtergelaten te worden. Wij wonen in huurhuizen in de stad en sloopen de buitenplaatsen op het land.
Onze hoogste woningweelde is een villa, desnoods een gehuurde.
Elke stad, die zich uitbreidt, en welke stad doet dat niet, rekent op een buurt waar niets dan villa's zullen verrijzen, als een bewijs dat bewoners van welvaart en goeden smaak in het nieuwe stadsgedeelte verwacht worden.
Dorpen, die om de een of andere reden aantrekkingskracht uitoefenen en aanwassen tot vlekken, die eenige eeuwen geleden aanspraak zouden maken op stadsrechten, wallen en poorten, zien overal op hun grond villa's bij villa's bouwen.
De villa is voor den negentiende eeuwer, wat het kasteel voor den regeerenden edelman, de groote buitenplaats met al zijn weelde voor den besturenden patriciër was.
Bijna zonder uitzondering is de villa leelijk, heel leelijk zelfs.
Meestal is zij bepleisterd en onveranderlijk in sigarenkistjesstijl gebouwd, vierkant, met groote ramen, wat een van haar weinige goede eigenschappen is; gedekt met een akelig Fransch dak. Zij ziet er uit, juist als een huis in een nieuwe straat van een willekeurige stad, met alleen dit onderscheid, dat zij aan vier kanten uitzicht heeft en rondom vrij in een tuin staat.
Die tuin is meestal niet veel zaaks. Als er veel villa's naast elkander staan schiet er op zijde dikwijls niet heel veel meer over dan een heel breede snijding en bepaalt het uitzicht daar zich tot een kijkje in 's buurmans ramen of op buurmans muur. Wat niet wegneemt dat de villa toch een villa blijft en een bewijs is, dat een plaats waar de villa's zoo dicht op elkander kruipen bijzonder aanlokkelijk is om er buiten te zijn.
Men geniet er van de heerlijke frissche lucht, die door de snijdingen tocht, van het uitzicht op de andere villa's in het rond, mooie dingen om op te kijken, en van de geneuchten, die al die heerlijke bouwwerken hier te voorschijn tooverden.-
Heel dikwijls ben ik niet in Apeldoorn geweest en heel lang ook niet. Een heel kort oponthoud is al voldoende om den indruk te krijgen, dat het een bijzonder welvarende plaats is, die heelemaal mede gaat met den tijd.
De villa's zijn er talloos. De weelde is er zóó groot, dat zij niet alleen door winkeliers in ruste bewoond worden, wat het gewone lot van villa's is, maar dat allerlei neringen in villa's uitgeoefend worden.
Ik heb in Apeldoorn een spekslagerij in een villa gezien, in een andere een lappenwinkel gevestigd gevonden en in een derde een stalhouderij.
| |
| |
Of het ook grootscheeps toegaat, in dat Apeldoorn!
Met zijn bijna twintigduizend inwoners is het dan ook werkelijk een bloeiende plaats, al is het gelegen midden op de onvruchtbare en grootendeels nog woeste Veluwe.
Juist die schijnbaar weinig gunstige ligging heeft het tot voorspoed gebracht. Het heeft alles te danken aan het schoon van de bijna ongerepte natuur in zijn omgeving, aan de uitgestrekte heiden en groote bosschen in zijn buurt, waar allerlei wild van oudsher een niet altijd even veilige schuilplaats vond.
De wildrijke en schoone omgeving maakte dit gedeelte van de Veluwe tot een heerlijk jachtveld, zoodat er eindelijk een Paleis verrees, waar de Prinsen van Oranje zich bij voorkeur ophielden als zij den hoofschen Haag, ook eenmaal een vorstelijk jachtveld, ontvloden om van het buitenleven te genieten.
Evenals het jachtslot van den Graaf van Holland de aanleiding was tot het ontstaan van der waerelds grootste dorp, 's-Gravenhage, is het Paleis 't Loo voor het grootste deel oorzaak van den bloei van Apeldoorn.-
Een loo is een plaats waar eikenhakhout groeit. Alleen in ons land zijn er dan ook wel zeven-en-twintig plaatsen die zoo genoemd worden, ongerekend de vele samenstellingen waarin het woord voorkomt, waaronder het Belgische Waterloo zeker wel de grootste bekendheid heeft.
Dat bijzondere Loo waaraan elke Nederlander dadelijk denkt zoodra hij het woord maar hoort, is dan ook waarschijnlijk langen tijds niets anders geweest dan een eikenbosch op de schrale Veluwe, een enkele maal bezocht door houthakkers en eikenschillers, die er grondstoffen voor den leerlooier kwamen verzamelen en overigens het grootste deel van het jaar overgelaten aan de dieren des velds, die er op hun beurt den jager heenlokten.
Wij, die wildbraad beschouwen als een dure lekkerbeet, meer als een fijne versnapering dan als een voedsel, moeten ons met onze gedachten naar het Zuid-Afrika van eenige jaren geleden verplaatsen, om ons een denkbeeld te kunnen vormen van het hooge belang, dat de jacht had in een tijd toen de bewoners dezer landen voor hun dagelijksche nooddruft niet met volkomen zekerheid konden rekenen op hun geringe veestapel of op de wisselvallige oogsten van het bouwland in hun naaste omgeving.
In de vroegste Middeleeuwen was de jacht in de eerste plaats een bedrijf, een noodzakelijk werk om aan eten te komen, even belangrijk, zoo niet belangrijker dan de visscherij nu is.
Het ras der overwinnaars, de edellieden, hield het jachtveld dan ook aan zich en maakte het aan het overwonnen ras, den vrijen en eigenen, onmogelijk het wild te vermeesteren. Alleen de edelman mocht jachthond en jachtvogel houden.
Dat was zeker heel hard voor het arme ras der overwonnenen, haast even hard als het in onze dagen voor den Roodhuid moet wezen om door den blanken volkplanter teruggedrongen te worden.
| |
[pagina tussen 80 en 81]
[p. tussen 80 en 81] | |
Gehoorzaal in het Paleis.
| |
| |
Zoo werd de jacht een voorrecht aan een bepaald ras, straks, toen het rasverschil zoo goed als vergeten geraakte, aan een bepaalden stand eigen en bleef het almede daarom een hooggeschat vermaak, toen het reeds sedert lang geen droeve noodzakelijkheid meer was.
Het eikenbosch in het kerspel van Apeldoorn gelegen, zal zeker reeds in heel ouden tijd tot het jachtveld van de een of andere maagschap van edellieden gehoord hebben.
Een hunner bouwde er een jachtslot, dat, hoewel niet ongeschonden, er nog te vinden is en, naar het bosch waarin het verrees, Het Loo werd genoemd.
Van de alleroudste geschiedenis van dit gedenkteeken van vroegere eeuwen is weinig of niets bekend.
In de veertiende eeuw behoorde het aan Bentinck, een Geldersche maagschap,
die haar naam ontleent aan het stamhuis Benting bij Gorsel, tusschen Deventer en Zutfen.
Jan Bentynck, die den 6den Januari 1377 het eerst onder de edelen van de Veluwe wordt opgenoemd, was misschien wel de stichter van het huis.
In het jaar 1418 wordt het Loo genoemd onder de heerlijkheden des lands.
Dan zwijgt de geschiedenis er van, tot het jaar 1537.
Het Loo behoorde toen als ‘vrij eygen guet’ aan Johan Bentynck, Maarschalk van ‘Kairle van der genaiden Goitz Hertoughe van Gelre ind van Guylich, Greue van Zutphen, Here van Gruenynghen, der Omlanden, to Couoirden ind van der Drenthe.’
In dat jaar vierde, zooals wij nu zouden zeggen, Johan Bentynck zijn
| |
| |
jubileum als Jagermeester van de Veluwe. Veertig jaar lang had hij Karel van Egmond, zijn Hertog, als zoodanig ‘bedijent ind mennichuoldigen trouwen dienst gedaen.’ Nu ‘presentijerde’ hij zijn vorst ‘syne huys in het kerspell van Apeldoirn gelegen, tLoe geheyten, dat sijn vrij eygen guet is, to leen te maken.’
Dat gebeurde, 't Loo werd een feudum oblatum, een opgedragen leen, maar tevens verbond de Hertog aan 't bezit dier Heerlijkheid het erfelijk gemaakte Jagermeesterschap van de Veluwe.
In het stuk dat daarvan werd opgemaakt, wordt de erfopvolging zelfs zeer nauwkeurig geregeld, voor het geval dat te eeniger tijd rechtstreeksche mannelijke nakomelingschap van den Maarschalk mocht komen te ontbreken.
Dat gebeurde al vrij spoedig.
Den 16den October 1543 overleed Johan Bentynck en werd als Erf-Jagermeester van de Veluwe opgevolgd door ‘synen altsten soen Adolph Bentynck,’ die evenwel eerst den 19den September 1547 door Keizer Karel V, sedert 1543 Hertog van Gelre, met zijn Jagermeesterambt en de Heerlijkheid het Loo verlijd werd.
Reeds den laatsten Mei des volgenden jaars overleed Adolph Bentynck, kinderloos.
Ingevolge de bepalingen van den verlijbrief door Karel van Egmond gegeven, verviel het Erf-Jagermeesterschap eerst op Seger van Arnhem, gehuwd met Adolph's zuster, Anna Bentynck. Na haar kinderloos overlijden kwam het weder aan het Hertogdom terug, waarop het overging aan Filips van Lalaing, Graaf van Hoogstraten, Stadhouder des Keizers over Gelderland en aan zijn opvolgers. Tot de omwenteling van 1795 zijn de Stadhouders van Gelderland dan ook Jagermeesters van de Veluwe geweest.
Het Huis en de Heerlijkheid het Loo kwamen aan de jongste dochter van Johan Bentynck, aan Aleyde, gehuwd met Filips van Varick en later aan de geslachten van Voorst, Isendoorn, Stepraed en Doorninck, zonder dat er gedurende al die verwisselingen van eigenaars iets bijzonders van te vertellen valt.
In 1656 werd het Loo met eenige aandeelen in de Soerensche bosschen, die tot de mark van Soeren behoorden, aangekocht ten behoeve van Zijne Hoogheid Willem Hendrik Prins van Oranje.
Volgens Mr. Jacob van Lennep en W.J. Hofdijk in hunne Merkwaardige Kasteelen in Nederland deed de Prins over dien aankoop onderhandelen met den eigenaar Johan Carselis van Doornink.
De Prins, in 1650 geboren, was toen niet meer dan zes jaar oud, zoodat het niet zeer waarschijnlijk is, dat Hij zoo jong zich het hoofd reeds brak met het aankoopen van landgoederen, al was Hij het ook, die later op Zijn twee-en-twintigste jaar, nog jong genoeg,
stil staan deed en achteruitgaan
Frankrijks koninklijke zon.
| |
| |
Toen rees de zon van het Loo om weldra krachtiger te stralen dan ooit van te voren.
Het is genoeg bekend welk een hartstochtelijk jager Willem III was. Het jachtveld bij het Loo lag Hem dus na aan het hart.
Alle aandeelen in het Soerensche bosch, die Hij bemachtigen kon, kocht Hij aan en droeg de grootste zorg voor den wildstand. Zelfs liet Hij er wilde zwijnen pooten, waarvan het laatste waarschijnlijk in 1826 geschoten is, en zorgde Hij dat er voldoende reigers gevonden werden om er de opwekkende valkenjacht te kunnen houden.
Het Paleis.
Het oude jachtslot werd allengs te klein voor den talrijken hofstoet van den Prins.
In 1686 stichtte Hij op eenigen afstand van het slot een nieuw gebouw, het hoofdgebouw van het tegenwoordige Paleis.
In het Orderbosch werd klei en leem gegraven en werden veldovens opgericht om de steenen te bakken, waaruit het gebouw zou worden opgetrokken. Dat geschiedde volgens de plannen van den Franschen bouwmeester Carot onder opzicht van Willems vertrouwden vriend Godard, Baron van Reede en Ginkel, Vrijheer van Amerongen, Heer van Lievendaal, later Graaf van Athlone en Baron van Agrim, bedwinger van Ierland en redder van Nijmegen.
| |
| |
In twee jaar tijds was het nieuwe huis gereed, waaraan niet minder dan 6000 soldaten van het garnizoen van Hattem zouden gewerkt hebben.
Toen Hij, die eenmaal het Kind van Staat heette, in 1689 tot Koning van Groot-Brittannië was gekroond, breidde Hij Zijn lustverblijf aanzienlijk uit en liet tuinen, fonteinen en waterwerken aanleggen in den smaak van Zijn tijd.
Zijn Engelsche lijfarts Dr. Walter Harris gaf in 1699 te Londen een beschrijving van dat Paleis en die tuinen in het licht, die ook door het graveerijzer van Romein de Hooge voor ons in afbeeldsel bewaard zijn gebleven.
Te midden van de ongerepte natuur der Veluwe, prijkte hier de kunst, de tuinbouwkunst van Lenotre, die niets met de natuur te maken had.
Boomen, bloemen en planten waren in de handen van dezen grooten geweldenaar niets meer dan bouwstoffen, die, te gelijk met waterwerken, beelden en allerlei metselwerk en getimmerten, een groot en werkelijk ook grootsch geheel vormden van allerlei vorm en kleur en lijn, dat wel tuin werd genoemd, maar bitter weinig geleek op wat wij een bloemhof of park noemen.
Zooals de bouwmeester een paleis opricht uit blokken rots en marmer, zoo maakten Lenotre en zijn school landschappen uit boomen, bloemen en planten.
Niet de ruwe zelfstandigheid, zooals de natuur die oplevert, wordt door den bouwmeester aangewend. Uit vormlooze, groezelige steen, toovert hij slanke, fijn gepolijste zuilen, bloemfestoenen, schelpen en gewassen, uit zware rotsblokken houwt hij doorzichtig kantwerk, uit ruw hout schaaft hij gladde lijsten of steekt het uit tot fijn beeldhouwwerk. In het voleindigd gebouw zijn de oorspronkelijke grondstoffen haast niet meer te herkennen.
Zooals de bouwmeester handelt met zandsteen, graniet, marmer en geveld hout, zoo ging Lenotre te werk met de levende en groeiende planten.
Zij werden geplaatst volgens de eischen, niet van de natuur, maar van het groote kunstwerk dat zij hielpen samenstellen en gesnoeid, geschoren en geleid, tot zij een vorm hadden gekregen evenzeer verschillende van hun soortgenooten in de vrije natuur als de Venus van Milo verschilt van het blok marmer waaruit de beeldhouwer haar geschapen heeft.
De boomen dienden om groote, gladde, lijnige stukken groen te vormen, achtergronden voor beelden of fonteinen, lange schermen waarlangs het oog werd geleid naar een ver verschiet, of kunstig saamgestelde gebouwtjes van groeiend hout. Lagere planten vormden gelijkmatige figuren op den bodem, zooals de vloer van een zaal uit ingelegd marmer of hout bestaat. Bloemen kwamen in de laatste plaats, om hier en daar kleur te brengen.
Er was veel, zeer veel gekunstelds in de kunst van Lenotre. Zij pastte bij de groote krulpruiken, de statiedegens en de roode hakken van zijn tijdgenooten. Op kleine schaal uitgevoerd wordt zij laf en kinderachtig als een kralentuintje aan de Zaan of als de mozaiekbloembedden, die een paar jaar geleden de trots van onze tuinlieden waren, die het niet goed konden zetten als hun vakjes van laaggroeiende, heldergekleurde plantjes ‘haringslaatjes’ werden gescholden.
| |
| |
Maar Lenotre dacht ook niet aan kleine ruimten en schrale beurzen. Zijn kunst eischt vorstelijke landgoederen en de beschikking over schatten. Zij past niet alleen bij de pruiken en de statiedegentjes, maar ook bij den Roisoleil, bij al de sterren, die fonkelden en schitterden aan den Franschen hemel van die dagen, toen men nog groot wist te doen, en de Republiek der Vereenigde Nederlanden een ambtenaar had, die Koning van Engeland was.
De tuinen van het Loo waren in die dagen den Koning van Engeland waardig. Doctor Walter Harres beschrijft tot in de geringste bijzonderheden al hun pracht en luister. De marmeren beelden, de heldere vijvers, de prachtige
De gehoorzaal in het Paleis.
fonteinen, de watervallen, de marmeren trappen, de doolhoven, de zonnewijzers, en wat er al meer gevonden werd. Zelfs de bloemen vergeet hij niet eens, de arme bloemen, die nu ouderwetsch en stijf gevonden worden.
In het voorjaar bloeiden er tulpen, nageltakken, ranunkels, anemonen, en narcissen, des zomers papavers, violieren en riddersporen, in den herfst zonnebloemen, oostindische kers, stokrozen en muurbloemen. Hij vermeldt uitdrukkelijk dat de stokjes waartegen zij opgebonden werden, netjes in de groene verf werden gehouden.
Maar hooger dan al die weelde en verfijning rekende de Koning-Stadhouder het jachtveld in den omtrek, de Soerensche bosschen, waar de reigers
| |
| |
nestelden, het Uddelermeer waar zij kwamen visschen, de uitgestrekte heide waar de ruiters in dollen ren den jachtvalk naijlden. Bijna jaarlijks verliet hij zijn Koninkrijk voor de Republiek. Dan ontwaakte het Loo uit den slaap, als het talrijke en schitterende hof er vertoefde.
De Prinsen van Oranje, die stadhouders waren, hadden vrij wat grooter hofstoet dan onze latere Koningen. De Stadhouder, die bovendien nog over drie Koninkrijken, het Vorstendom Wales, de Kanaaleilanden en zooveel andere Heerschappijen regeerde, die te zamen het Rijk van Groot-Brittannië en Ierland vormen, overtrof hen allen in luister.
Den 10den December 1694 verhieven de Soevereine Staten van Gelderland het Loo en de buurtschap Noord-Apeldoorn tot een Hooge Heerlijkheid, ten behoeve van Prins Willem III en Zijne nakomelingen. Acht jaar later werd de Hooge Heerlijkheid van het Loo weder vervallen verklaard.
Den 19den Maart 1702 stierf de Heer van het Loo in zijn Koninkrijk aan de overzijde van het Kanaal, kinderloos, de laatste nazaat van Willem I.
Zijn nalatenschap verviel aan Zijn neven, Johan Willem Friso van Nassau, Stadhouder van Friesland en aan Koning Frederik van Pruisen.
Beiden die erfgenamen maakten aanspraak op het Loo. Toen in 1711 Johan Willem Friso in het Hollandsch Diep verdronken was, werd er een voorloopige schikking gemaakt, zoodat het lang onzeker bleef aan wien het kasteel en het paleis het Loo zouden worden toebedeeld.
Toen Prins Willem Carel Hendrik Friso meerderjarig was geworden, werd de erfenis van Willem III eindelijk vereffend. Bij een overeenkomst tusschen den Prins en den Koning van Pruisen in 1732 gesloten, kwam het Loo in het onverdeeld bezit des eersten, die in 1747 door de Staten des Lands tot Algemeenen Erfstadhouder werd benoemd, met grooter macht bekleed dan ooit een Zijner voorgangers had bezeten.
Bij besluit van 13 Januari 1748 verhieven de Staten van Gelderland opnieuw het Loo tot een Hooge Heerlijkheid, met inbegrip van het geheele Ambt van Apeldoorn en van het Uddelermeer.
Drie jaren later was Willem IV reeds de eeuwige rust ingegaan. Zijn Weduwe, Prinses Anna van Engeland, tot Prinses-Gouvernante benoemd, bleef met Hare kinderen het Loo bewonen, tot ook Zij in 1759 overleed, toen Haar zoon, Prins Willem V, nog pas 11 jaren oud was.
Na Zijn huwelijk met Frederika Sophia Wilhelmina, Prinses van Pruisen, werd het Loo Zijn vast buitenverblijf.
Aan Willem V gelukte eerst, wat reeds door Willem III beproefd was, het verkrijgen van den geheelen eigendom der Soerensche bosschen.
Heel gemakkelijk ging dat evenwel niet.
Langzamerhand waren al de aandeelen in die bosschen opgekocht, op die na welke aan Jacob Hendriks, een boer, toebehoorden. Juist die aandeelen waren voor geen geld te koop.
Jacob Hendriks vond het bijzonder streelend voor zijn ijdelheid, dat Zijn Hoogheid de Prins en zijn naam in één adem werden genoemd als er sprake
| |
| |
was van de eigenaren der Soerensche bosschen. Die bosschen behoorden aan den Prins en hem alleen, iets dat hij zóó vereerend vond, dat hij met al de stijfhoofdigheid van een boer elk bod afsloeg dat hem gedaan werd.
Hij is dan ook als mede-eigenaar van de Soerensche bosschen gestorven. Zijn erfgenamen gaven evenwel de voorkeur aan de 1000 ducatons, waarvoor zij hun rechten op den Prins overdroegen.-
Weldra zouden treurige tijdsomstandigheden het Loo, tot nu toe een zomerverblijf, tot de residentie van den Erfstadhouder maken.
In den lande ontstond wat de kranten onzer dagen ‘een opgewekt politiek
De Kapel in het Paleis.
leven’ believen te noemen. Zoowat iedereen ging in regeeringskunde liefhebberen en onder de regeerders zelven waren er niet weinigen wien het hoofd ook al op hol geraakte. De Staten van Holland werkten den Erfstadhouder op alle mogelijke wijzen tegen en beperkten zooveel zij konden Zijn macht als Kapitein-Generaal.
Zoo gebeurde het dat Willem V 's-Gravenhage verliet en zich in 1785 op het Loo vestigde.
Niet heel lang bleef het zomerpaleis van Willem III het vast verblijf van Willem V. Hij verliet het weldra voor Nijmegen om eindelijk den 18den Januari 1795 het vaderland voor goed te verlaten.
| |
| |
Toen was het voor geruimen tijd gedaan met den luister van het Loo.
De Fransche bevrijders waren onder den generaal Pichegru over de bevrozen rivieren ons land binnengetrokken, tot groote voldoening van de Keezen. Een Fransche commandant kwam op het Loo.
Een groot jager was Willem V niet geweest. Hij gaf er de voorkeur aan in het Uddelermeer te visschen en vreemde dieren en gewassen te verzamelen.
Op het Kleine Loo, achter het Huis ten Bosch te 's Gravenhage, en op het Loo zelf had Hij dan ook bepaalde diergaarden.
Dat was een buitenkansje voor den Franschen bevrijder! De zeldzame dieren door den Prins met moeite en zorgen in het leven gehouden, at deze dappere zoon van het geestige volk eenvoudig op. Allerlei buitengewoon wildbraad, dat zelfs in Parijs niet te krijgen was, verscheen op zijn tafel.
Op het Loo waren ook twee olifanten, Hans en Parkie.
Zij waren van Ceylonsch ras en, ongeveer een jaar oud, in 1784 door den admiraal van Braem, na de verovering van Malabar, aan Willem V ten geschenke gegeven. Eerst vertoefden zij op het Kleine Loo, maar vertrokken na een jaar naar de Veluwe, waar zij veertien jaar lang bleven en dikwijls rondwandelden door de tuinen van het Paleis.
Toen de Prins vertrokken was, kwam er een einde aan hun goede leven. Er was geen geld meer om de dieren te onderhouden en de dikhuiden liepen kans honger te lijden.
Toen deed hun oppasser, Tomson heette de man, het aanbod verder voor hen te zorgen, mits hem werd afgestaan wat er nog aan voedsel voor hen voorhanden was.
Het woord ‘voorradig’, dierbaar aan winkeliers, was toen nog niet uitgevonden.
Dat aanbod schijnt te zijn aangenomen en Tomson heeft zich toen waarschijnlijk als de eigenaar der olifanten beschouwd.
Toen de gulzige Franschman nu evenwel met een pistool in de hand de dieren uit des Prinsen verzameling voor zijn tafel opeischte, schijnt Tomson bang geworden te zijn, dat ook Hans en Parkie misschien eenmaal gezoden of gebraden zouden moeten worden. Hij schreef ten minste over hen aan Pichegru den bevrijder.
Dientengevolge verschenen er Fransche soldaten op het Loo met last van den generaal om het leven van de dieren, die nog niet opgegeten waren, te beschermen, tot tijd en wijle dat het edelmoedige Fransche volk over hun lot beslist zou hebben.
Den 16 Prairial van het jaar III kwam de volksvertegenwoordiger Alquier op het Loo om al de roerende zeldzaamheden uit Paleis en park naar Parijs over te brengen.
Dat was zoo de gewoonte van de Franschen. Zij brachten de vrijheid, maakten de gelijkheid, lieten ons de broederschap en namen de rest mede naar huis.
Er waren er onder onze vaderen die dat heel best vonden.
| |
| |
Het was evenwel niet heel gemakkelijk met Hans en Parkie op reis te gaan.
Er werden groote hokken op raderen gebouwd om hen te vervoeren. Den
Het Paleis, hoofdtrap.
23 sten Juni 1795 gelukte het Hans in een van die hokken op te sluiten. Spoedig had hij evenwel zijn gevangenis versplinterd en de vrijheid herkregen.
Toen werden er nieuwe en sterkere hokken gebouwd en eerst in November 1796 waren Hans en Parkie in hun nieuwe rijtuigen gestegen, die ieder met zestien paarden bespannen werden.
Onder grooten toeloop van volk begon de tocht.
Bij het hek van het park liep het al mis. De wagen van Hans liep er
| |
| |
tegenaan en bleef er zwaar beschadigd, op zijde hellende, in steken.
Timmerlieden en wagenmakers werden aan het werk gesteld en kacheltjes ter verwarming naast het hok geplaatst. Na verloop van twee dagen was de arme Hans, die in zijn scheef hok staan nog liggen kon, al zoo ziek, dat hij met kadetjes in wijn met suiker gedoopt op kracht gehouden moest worden.
Na eenige dagen werden de olifanten weer uit hun reiskoetsen gelaten en naar hun oude stal teruggebracht. Er kwamen nu zelfs ingenieurs om nieuwe vervoermiddelen te ontwerpen en eerst den 26sten September 1797 verlieten de beide dikhuiden voor goed het Loo.
Daar kwamen honderd paarden bij te pas.
Van het Loo reden zij naar Deventer, vanwaar zij op schuiten over Zwolle naar Kampen voeren. Van hier gingen zij over de Zuiderzee naar Muiden en vandaar langs de Vecht naar Utrecht om langs den Vaartschen Rijn over Vreeswijk op de Lek en vandaar op de Maas naar Rotterdam te komen. Hier werd rust gehouden en vervolgens naar Dordrecht gereisd om op een goede gelegenheid te wachten om over het Hollandsch Diep naar Bergen-op-Zoom te komen.
Die gelegenheid schijnt niet heel gunstig geweest te zijn. Op de ongewisse baren werd het olifantenpaar tenminste zoo zeeziek, dat men een noodhaven moest binnenloopen en daar drie dagen verblijven. Eerst 22 dagen na het vertrek van het Loo, kwamen zij te Bergen-op-Zoom aan.
Den 20sten October kwamen zij te Lillo, en drie dagen later te Antwerpen aan. Vandaar ging de tocht naar Gent, waar tien dagen rust gehouden werd.
Over de wateren van de Schelde gingen zij vervolgens langs Oudenaarde, Condé, Valencijn en Bouchain tot Kamerijk, waar vandaan zij weder per as over St. Quentin, la Fère, Chauly tot Noyon vervoerd werden, waar zij weder scheep gingen om de Oise af en de Seine op te varen tot voor het Hôtel des Invalides te Parijs, van waar zij eindelijk naar het Museum voor Natuurlijke Historie reden.
Heel Parijs was natuurlijk vol van die schoone oorlogsbuit. In 1803 verscheen er een kwartijn van 120 bladzijden ‘Histoire naturelle de deux elephans, mâle et femelle, du Museum de Paris..... représentés en 20 estampes, dont les dessins ont été faits d'après nature et gravés par J.P.L.L. Houell’ waarin de levensgeschiedenis van Hans en Parkie voor het nageslacht is bewaard gebleven.
Middelerwijl was het Loo zoo goed als verwoest. Eerst hadden de Engelschen, op hun doortocht uit de zuidelijke Nederlanden, er allerlei moedwil gepleegd. Toen had de Bataafsche Republiek getracht er van te halen wat er van te krijgen was. Alles wat waarde had werd te gelde gemaakt, want de vrijheid bleek erg duur te zijn, zoodat de republiek veel geld noodig had.
De boomen werden gerooid, het lood van de daken en van de waterleidingen, de meubelen, de beelden - alles werd verkocht.
Het kasteel, waarvan de banier der Bentincks gewapperd had, in blauw een zilver ankerkruis, was nog net goed genoeg om het tot een hospitaal
| |
| |
te gebruiken. Toen er eindelijk gebrek aan ruimte kwam voor de bijna zes duizend lijders, werd ook het Paleis voor dat doel bestemd.
Onder die zesduizend Fransche soldaten waren zulke vieze zieken, dat hun generaal de steden Deventer, Zutfen, Doesburg en Arnhem, die nalatig waren in het voldoen der vorderingen ten behoeve van het hospitaal, maar met inkwartiering der besmettelijke huidzieken van het Loo te dreigen had, om dadelijk zijn zin te krijgen.
Die onbeschofte veldheer heette Dominique Joseph van Damme. Niettegenstaande
Toegang tot de gehoorzaal in het Paleis.
zijn Nederlandschen naam was hij toch geen Nederlander in den engsten beteekenis van het woord. Hij was afkomstig uit Cassel, een stadje in dat Nederlandsch sprekende gedeelte van Vlaanderen, dat sedert de vrede van Nijmegen in 1678 tot Frankrijk behoort.
Tien jaren later was het Loo nog altijd ontluisterd. Toen, in 1805, verscheen baron van Spaen's ‘Oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland’, waarin den toenmaligen toestand van het Loo met deze woorden gekenschetst wordt: ‘Thans heeft deze Heerlijkheid het lot van alle goederen van het huis van Oranje ondergaan; en de vriend van zijn Vaderland moet de eenzaamheid van die uitgestrekte gebouwen, van de kunstige waterwerken, van die aangename wandeldreven betreuren, dewijl die weleer door een talrijke Hofhouding in den zomer bewoond, vreemdelingen aanlokten en veel
| |
| |
vertier veroorzaakten; 't welk voor de Ingezetenen der schraale en hooge Veluwe een bron van welvaart was, die nu uitgedroogd is.’
Weldra zouden er voor het Loo betere tijden aanbreken.
Het waren lieden van een wonderlijk slag, onze vaderen, die Keezen waren. Hun gladgeschoren gezichten, hun staartpruikjes en steken, hun kinderachtige overdrevenheid, hun gezwollen aanspraken en redevoeringen, hun haken naar allerlei onbereikbaars, hun onverstoorbare deftigheid bij de flauwe plechtigheden die zij voor heel belangrijke daden aanzagen, hun dweepen met allerlei onwezenlijks, hun vriendschap voor de Franschen, die hen in erger verdrukking brachten dan zij ooit beleefd hadden, stempelden hen tot figuren voor een dwaze klucht.
En het zou een ‘sotte boerde ende ene goede sotternie’ geweest zijn, die zij opvoerden, ware er niet zoo veel treurigs bij gekomen, zooveel bloed en tranen en ellende, dat deze opgewonden en opgedreven mannetjes, niettegenstaande al hun potsierlijkheid, gelijken gaan op spelers in een diep treffend treurspel.
Zij hadden den Erfstadhouder verjaagd, den adel en het praticiaat vernietigd, de vrijheid, nog wel de Bataafsche vrijheid, gegrondvest, zij waren volbloed republiekeinen.... en zij stuurden een gezantschap naar den Franschen imperator met het nederig verzoek of deze ook bij geval nog een koning voor hen in voorraad had.
Hij had er nog een.
Zijn broeder, Luigi Buonaparte, Kolonel Generaal der Karabiniers, achten-twintig jaar oud, ongelukkig gehuwd met 's keizers stiefdochter, de schoone en bevallige maar niet zeer kuische freule Hortense Eugénie van Beauharnais, werd buiten eigen wenschen of weten den Nederlanders tot Koning gegeven.
Zoo hadden zij er een, een die eigenlijk veel te goed voor hen was.
Hij was zoowat van het zelfde deeg als de Keezen, deze nagemaakte Koning, een rol uit een klucht, door het onverbiddelijke noodlot geadeld tot een deerniswaardig treurspelspeler.
Toch heeft deze zoon-der-omwenteling op een koningstroon, deze ijdele opkomeling, in naam heerschende over het vervallen en vernederd Vaderland, deze stroopop, tegen wil en dank bewogen door de hand van den grooten tooneelspeler, die zijn broeder was, groote aanspraak op een dankbare herinnering bij het Nederlandsche volk.
Want hij, de vreemdeling, de verfranschte Italiaan, het maakwerk van zijn broeder den geweldenaar, heeft dit volk, toen het zoo diep gezonken was als ooit te voren, oprecht liefgekregen. Hij is ons volk een vriend geweest in den nood, en heeft het lief gehad tot zijn laatste dagen, toen hij als graaf van St. Leu den 24sten Juli 1846 te Florence, verbannen en vergeten, stierf.
Toen in 1840 de graaf van St. Leu nog eenmaal incognito zijn voormalig koninkrijk bezocht en te 's-Gravenhage in het Hôtel Bellevue
| |
| |
vertoefde, is hij nog toegejuicht geworden door hen, die hem herkenden.
Dat had hij wel verdiend in de enkele jaren dat hij hier heette te regeeren, ‘le bon roi Louis.’
De nieuwe koning voelde zich dadelijk aangetrokken tot het Loo, het lustslot van de Stadhouders, die hem waren voorgegaan, al was het ook niet met hetzelfde gevoel waarmede zijn broeder Napoleon zich in de Tuileriën ter ruste legde ‘dans le lit de (ses) maîtres.’
Een beekje in het park.
Het oude kasteel deed hij helaas bederven. Hem was voorspeld geworden, dat water hem noodlottig zou wezen. Bijgeloovig van aard, deed hij de slotgracht dempen.
Het paleis liet hij door zijn bouwmeester Tibault herstellen en er de eetzaal in een kapel veranderen. Ook het geschonden park liet hij op nieuw aanleggen, niet langer volgens de voorschriften van Lenôtre.
Er werd weer gejaagd, gerosd en gereden op het Loo. Elken Zondag werd er over de ruiterij en het voetvolk van de lijfwacht een wapenschouwing gehouden en van tijd tot tijd traden Fransche tooneelspelers er voor het hof op, soms wel eens met stukken die de koning zelf geschreven had. Heel dikwijls vertoefde de koning er dan ook.
De koningin was er uit den aard der zaak maar zelden. In onmin met haar echtgenoot levende, was zij meestal buitenslands en alleen van Juni 1806 tot Mei 1807 en gedurende een paar weken van het jaar 1810 binnen de grenzen van haar koninkrijk.
| |
| |
Aan dat laatste verblijf maakte zij een einde, door haar man en zijn koninkrijk te ontvluchten.
Dat ging heel heimelijk in zijn werk, met behulp van den stalmeester en den geneesheer.
De koning had zijn vrouw verboden naar de baden te Plombières te gaan en alle postmeesters aangeschreven haar geen paarden te verschaffen, die haar naar Frankrijk zouden kunnen brengen.
Tegen een verblijf op het Loo, haar door den geneesheer voorgeschreven, had hij evenwel geen bezwaar.
Zoo vertrok Hortense van Amsterdam naar het zomerpaleis op de Veluwe, waar zij een paar dagen bleef. Onderwijl bestelde de stalmeester, die men dacht dat ziek te bed lag, persoonlijk de noodige wisselpaarden en geleidde zijn schoone gebiedster tot Antwerpen. Vandaar keerde hij haastig naar Amsterdam terug, waar men de Koningin nog altijd op het Loo waande.
Omstreeks een jaar later, den 23sten October 1811, werd geboren August Louis Joseph, natuurlijke zoon van Hortense van Beauharnais en van haar stalmeester Graaf Flahault de la Billarderie.
Toen was haar man, Louis Napoleon, Connetable de France, al geen koning meer en zelfs zijn koninkrijk, het koninkrijk Holland, bestond niet langer.
Op het Loo was het weder stil en eenzaam geworden.
In October 1811 nam de Oostenrijksche Keizersdochter, die aan Napoleon gehuwd was, met een schitterenden hofstoet haar intrek op het Loo. Den 29sten dier maand kwam Napoleon zelf er aan. Hij wandelde er rond, in park en tuinen, waar alle bezoekers door de gewapende macht eerst zorgvuldig uit verwijderd waren. Zelfs geen arbeider mocht er blijven.
Zou hij bang zijn geweest voor een tweeden Jan van Sprang, de keizer der Franschen?
In 1672 was een bende stroopende Franschen bij het Loo gekomen. Toen sloop Jan van Sprang met een trom achter het struikgewas in hun nabijheid en roffelde er eensklaps lustig op los.
Daar konden de Franschen niet tegen. Zij sloegen er voor op de vlucht.-
Niet langer dan twee dagen heeft Napoleon op het Loo doorgebracht. In den nacht van den 30sten op den 31sten October kwamen twee Koeriers op het Loo met belangrijke tijdingen. Nog denzelfden dag vertrok de keizer der Franschen. Hij ging zich voorbereiden tot den tocht naar Rusland.-
Dat was het begin van het einde. Nog enkele jaren en de stoute gelukzoeker, die heel de waereld naar zijn zin zette, is verbannen naar een afgelegen eilandje waar zelfs zijn ijdelheid geen andere titel dan die van generaal gelaten is.
Want het zijn Engelschen, die hem bewaken, en hem plagen nu hij weerloos is.
Het Loo is intusschen weer aan Oranje gekomen. De Koning der Vereenigde Nederlanden heeft nu twee residenties, den Haag en Brussel en twee zomerpaleizen, het Loo en Laeken. Maar het Loo is hem toch het liefst.
| |
| |
Hij laat er ruime vijvers graven en er weer, als van ouds, valkenjachten houden.
Een koningskroon kan zwaar drukken, dat ondervond Willem I. Eerst sloegen zijn onderdanen in het Zuiden aan het muiten, Walen, Spaansche Brabanders en Vlamingen, die wel geen Fransch verstonden, maar toch druk adressen teekenden waarin zij zich beklaagden dat de Regeering zich van de Nederlandsche taal bediende. Toen werd de Koning met kwade trouw bejegend door de groote Mogendheden, die zijn heerlijk Rijk verbrokkelden, en eindelijk kregen zijn trouwe onderdanen allerlei begrippen, die Hij niet deelde, en uitten allerlei wenschen en verlangens waaraan Hij niet wilde voldoen.
Het Paleis, zijgevel.
Willem I besloot afstand te doen van de Regeering.
Op Woensdag den 7den October 1840 had die troonsafstand plaats in de groote gehoorzaal op het Paleis het Loo.
Koning Willem II had grooter voorliefde voor Tilburg dan voor het Loo en vertoefde daar dus maar zelden.
Zijn zoon, de laatste Koning uit Zijn huis, was daarentegen hoogelijk ingenomen met het schoone landgoed op de Veluwe, dat een andere Willem III tot luister had gebracht. Talrijk zijn de verbeteringen en de verfraaiingen, die Hij er heeft aangebracht, de kunstwerken die Hij er verzamelde.
Reeds vroeg in het voorjaar, als de boomen nog niet eens allen groen waren, nam Hij er zijn intrek. Eerst werd nog het gewone bezoek aan de hoofdstad gebracht, een zestal dagen te midden van de Amsterdammers verkeerd.
| |
| |
Dan vertrok het Hof, uit het oude stadhuis op den Dam, voor koning Louis zoo goed en zoo kwaad als het ging tot Paleis verhaspeld, nog vol huisraad uit den Franschen tijd en eigenlijk onbewoonbaar, midden in het woeligste deel van de stad, naar het ruime Paleis en de frissche bosschen op de stille en rustige Veluwe.
Eens was het voor het laatst, dat de oude Koning die reis ondernam. Toen bleven alle Paleizen in den Haag ledig, jaren lang, ook het ééne dat niet uitgestorven was. Het zou zich niet weder voor goed openen, voordat daar ginds in Gelderland het laatste mannelijk oir van den ouden Oranjestam uitgedragen was uit het Paleis, dat van den eenen Willem III op den anderen als saamgeweven is met de geschiedenis des Lands.
Maar nog waait er een groot gedeelte des jaars de standaard op het dak.
Mooi is het niet, het Paleis het Loo. Het is een zeer breed gebouw, zonder eenige versiering, tot geen stijl te brengen. Alleen de platte grond er van toont eenige afwisseling van lijnen aan, een hoofdgebouw, een voorplein, bijgebouwen en lange zijvleugels. De opstand is droog en nuchter, wit gekalkte muren, regelmatig met groote vensters doorbroken. Eigenlijk heeft het van buiten meer van een fabriek dan van een Paleis.
Ook van binnen maakt het geen bijzonderen indruk, voor zoover het ten minste vertoond wordt aan de nieuwsgierigen.
De groote ontvangzaal, waar Koning Willem I afstand deed van den troon, is het eenige vertrek, dat grootendeels in den oorspronkelijken staat is gebleven waarin het geheele Paleis werd ontworpen.
Het is een groote, ruime, vierkante zaal met geschilderde behangsels.
Nog een stuk of wat andere vertrekken krijgen de kijklustigen te zien.
Het is daar erg rommelig.
In het huishouden van een Koning houden meubelen en huisraad het heel lang uit. Zij verslijten niet spoedig en er wordt weinig gebroken.
Aan den anderen kant komt er steeds bij. Er worden dingen aangekocht omdat zij mooi zijn, omdat zij op een bepaald oogenblik juist noodig zijn, om een kunstenaar te helpen, een nijverheid aan te moedigen, een bewijs van belangstelling in een tentoonstelling te geven, een herinnering te behouden aan een of ander bezoek en allerlei dergelijke redenen meer. Ook worden er geschenken ontvangen en al die zaken moeten een plaats hebben.
Zoo kregen die vertrekken op het Loo, die voor iedereen die zich aanmeldt te zien zijn, omdat zij niet onmiddellijk door de Koninginnen gebruikt worden, dien overvloed van huisraad van dikwijls zoo uiteenloopenden aard, dat het geheel eenheid mist en wel wat aan een boelhuis doet denken.
Schilderijen van onze eerste meesters hangen naast stukken van brekebeenen, mahoniehouten spiegelkasten vullen eikenhouten meubels aan, glazen vaasjes, sedert zestig jaar al uit den smaak geraakt en die op een verkooping thans niets zouden opbrengen, staan naast voorwerpen van malachiet.
De groote eetzaal, die Koning Louis in zijn tijd tot een Roomsch-Katho- | |
| |
lieke kapel vertimmerd had, bevat verscheidene portretten van Prinsen van Oranje-Nassau. Dicht daarbij is de kapel van het Paleis gelegen, eenvoudig en stemmig ingericht naar den aard van den Protestantschen eeredienst.
Tusschen het gestoelte voor de Koninginnen bestemd en den preekstoel staat de lessenaar met den kostbaar gebonden statenbijbel, die door het Protestantsche gedeelte des volks aan Koning Willem III aangeboden is, als een blijk van hulde en waardeering voor hetgeen door den Koning in 1861 tijdens den watersnood gedaan is.
Het Oude Loo.
Evenals hier, vindt men overal door het gebouw geschenken en gedenkstukken. De wanden langs de trappen, die van de vestibule naar de gehoorzaal voeren en het portaal boven den trap zijn er geheel mede behangen. Jacht- en oorlogstuig uit allerlei tijden en uit allerlei landen is er tot tropeeën samengevoegd, die omgeven zijn door de vaandels en standaarden van de verschillende eerewachten, die Koning Willem III tijdens zijn bezoek aan Zeeland in 1862 begeleidden. Er is ook het vaandel bij van de eerewacht te Veere, dat reeds honderd-en-elf jaar vroeger nog eens dienst had gedaan, toen in 1751 Prins Willem IV die thans geheel vervallen stad bezocht.
Bezijden de deur, die tot de gehoorzaal toegang geeft, staan een paar Perzische en een paar Europeesche harnassen.
Dat alles is wel aardig, maar maakt toch geen bijzonder treffenden indruk.
De ware schoonheid van het Loo is dan ook te vinden buiten de muren van het Paleis. Door een rasterwerk omgeven strekt zich daar het park uit dat 400 bunders groot is. Van den oorspronkelijken aanleg in Franschen stijl is niets meer te herkennen. Het zijn nu slingerpaadjes, die langs bloemperken voeren, langs oranjeboomen in tobben, waaronder er zijn die vader
| |
| |
Cats hebben toebehoord, langs groote malsche grasvelden, langs spiegelgladde vijvers door een watervalletje gevoed, waar makke eendjes vertrouwelijk naar den kant komen zwemmen. Zoo komt men in het dichte bosch. Daar kronkelen kleine beekjes, flauw gerimpeld, langs bemoste oevers waar de varenplanten maar even getint worden door de zonnestralen die door het dichte loover weten heen te dringen.
Het is er doodstil, onder het dicht bladerdak. Als een klein riviertje
Het Oude Loo, achtergevel.
stroomt het beekje voort langs de knoestige wortels van oude boomen, waar langs nu en dan een eekhoorntje vliegensvlug naar boven klautert.
In dit park staat ook het oude jachtslot der Bentincks, sedert lang door het Paleis overvleugeld en nu het Oude Loo geheeten.
Het maakt in zijn tegenwoordigen staat een eenigszins zonderlingen indruk.
Reeds vóór 1730 heeft het zijn peer- en klokvormige torendaken voor rechte spitsen moeten verruilen.
Het jammerlijkst is het evenwel door koning Lodewijk bedorven. Nu de
| |
| |
gracht, die het eenmaal omspoelde, gedempt is en het daardoor veel lager is geworden, nu men niet langer over een brug gaat om er binnen te treden, maar eenvoudig over een tuinpad bij de groote poort komt, die geen deuren meer heeft, weet men zich op het eerste gezicht geen rekenschap te geven van de bedoeling van het gebouw. De evenredigheid der deelen is verbroken, men heeft eenigen tijd noodig om te vatten wat men ziet en te begrijpen dat het geen poort is, uit speelschheid ter versiering midden in den tuin opgericht, maar een kasteeltje.
Van achteren is er een deel afgesloopt, het voormalige binnenplein ligt daar geheel en al open en bloot.
Boven den linkeringang van het Huis, op dat binnenplein, is een gebeeldhouwden steen ingemetseld met het wapen van Maarten van Rossum en het jaartal 1538.
Die steen heeft al heel wat vermoedens opgewekt.
De een meende er een bewijs in te zien, dat Maarten van Rossum de stichter van het Loo zou geweest zijn, een ander dat hij er gewoond, een derde dat hij er vertoefd heeft.
De waarheid is onbekend. Hoe die steen daar gekomen en met welke bedoeling hij daar ingemetseld is, zal wel altijd een raadsel blijven.
Het oude Loo, zooals het jachtslot genoemd wordt, moge niet meer in zijn oorspronkelijken toestand prijken, het heeft toch niet zulke groote veranderingen ondergaan als de naaste omtrek. Die gelijkt in niets meer op de wildernis waarin het kasteel eeuwen geleden gesticht werd.
Het is oorzaak geweest dat er bij bosch en heide een Paleis is verrezen en dat een ellendig heidedorpje zich ontwikkeld heeft tot een welvarende plaats, waar hoe langer hoe meer villa's gebouwd worden.
Wat zou het daar mooi kunnen zijn, als de villabouwers den goeden smaak en onbewusten kunstzin hadden van de middeleeuwers, die kasteden bouwden!
|
|