van natte weerschijnen en de regen langs muur en grond zijpelt, bekruipt hem dan geen gevoel van beklemdheid, herziet hij geene uren van onverkwikkende kilheid; wanneer des zondagmorgens het zonnetje helder straalt in de reine stille straten, stemt hem dit niet rustig en ingetogen?
Men bemint eene stad, zijn eigen stad vooral, met een andere liefde dan het veld of de zee. In deze laatste zien wij wat ieder er in ziet: de schoonheid is algemeen, van alle tijden, en genietbaar voor elkeen. Een Hollandsch kanaal, een Noorweegsche fjord, een zicht op de boorden der Loire of van den Ganges hebben eigenaardige bekoorlijkheden, die iedereen kan vatten en in gelijke mate voelen; maar onze steden en onze straten hebben een geheimzinnige aantrekkelijkheid, die voor anderen niet bestaan kan: zij zijn opgegroeid met ons leven als volk, zij maken deel van ons eigen persoonlijk leven. Uit elken steen van straat of gevel spreekt voor ons een herinnering; hun vorm, hun kleur zijn voor ons niet enkel koude en stoffelijke dingen, zij wekken in ons gemoed gewaarwordingen warmer en inniger dan die, welke wij zouden kunnen voelen bij het rijkste landschap.
Het stadsgezicht heeft daarbij uiterlijke schoonheden, die hoog te waardeeren zijn. De verweerde muren met grillig uitgesneden toppen, de gebleekte torens, het spel van licht en donker, hebben ook hunne zeer eigenaardige schilderachtigheid. Er ligt een rijkdom van fijne kleur, van zeldzame tonen te bewonderen in gevels en daken, in straatsteenen en vensterglazen.
Zeker onze oude schilders van stadsgezichten waren geene romantieken, geene impressionnisten. Evenals de landschapschilders van hunnen tijd, brachten zij in beeld wat zij zagen meer dan wat zij voelden; maar koud bleven zij toch niet bij de tafereelen, die zij weergaven. Het spel van gevelpunt en daknok tegen den hemel, van lijn en vorm in straat en huis trokken hen stellig aan; de kleur van rooden en witten steen, van schaliën en tichelen bekoorden hen; met ingenomenheid en eerbied zochten zij dit alles weer te geven.
Een wel stoffelijk prozaïek onderwerp, zal men zeggen. Niet zoo geheel en al. Boven al die koude roerlooze dingen strekt zich de warme, levendige lucht uit, stroomen van zonnelicht en zonnegloed dalen neer op die steenen en leenen hun een eigenaardig leven; schaduw en licht geven hun beweging; heele of halve klaarheid verfijnt de tonen; uit den hemel daalt de heerlijke glans, die dit bescheiden tafereel veredelt en verheft. En dit begrepen onze oude meesters zeer goed, en die hoogere schoonheid laat hun schilderijen wel bewonderen. Maar in de eerste plaats is het toch de poëzie der werkelijkheid, die hen boeit en hunne werken bezielt; het is de kunst van goed te schilderen, van meester te zijn in hun ambacht, die zij op hoogen prijs stelden en ze ons hoog doet schatten.
Zij hadden de groote verdienste van te toonen, dat schilderen nog iets anders is dan denken en teekenen, dat kunstig hanteeren van het penseel ook zijn verdiensten heeft. Onze oudste Vlaamsche meesters van de van Eycks tot Quinten Massys waren bazen in het penseelen: hunne opvolgers.