| |
| |
| |
Paapie.
(Een herinnering).
Door J.F. de Witt.
Hoe hij eigenlijk heette, doet niet ter zake, maar wij noemden hem ‘Paapie’ om de zuivere wijze, waarop hij altijd van zijn sigarenpijpje sprak. Hij was op zekeren dag in onzen levensstroom opgedoken, in onzen kring gekomen en er in gebleven. Hij was in den eersten tijd wat gesloten, vooral over zijn vroeger leven, doch hij had de manieren van iemand van goeden huize en van goede opvoeding, en ik had een vermoeden, dat zijn familie tijdens zijn studententijd erg was achteruitgegaan. Toen - zoo stelde ik mij voor - had hij moeten beproeven dadelijk zijn eigen brood te verdienen en was hij in de journalistiek verzeild geraakt. Zonder routine, zonder politieke kennis bleef hij echter langen tijd in de achterste gelederen staan. Zoo heb ik hem lang gekend, slecht gekleed en, naar ik vrees, slecht gevoed, maar altijd welgemoed en vol illusies. Ik geloof, dat dit hem staande hield en dat hij daarom steeds goed gezelschap was.
Langzamerhand heb ik hem beter leeren kennen, en bleek het dat mijn veronderstelling zoo geheel onjuist niet was. Hij nam mij soms wat meer in vertrouwen, doch hij was uiterst teergevoelig en daarom vroegen wij niet altijd door, en namen hem zooals hij was. Want wij mochten hem gaarne lijden, dien ouden P. Daar was iets bijzonders aan hem, dat ons aantrok. Ik geloof, dat hij behoorde tot die uitverkorenen, die door een geheime macht zoo het schijnt, achteraf gehouden worden, die in werkelijkheid beschermd worden tegen besmetting met de hoofdzonden der wereld, die in stilte arbeiden voor het oog onbeloond, maar wier plaats, als zij heengaan, onvervulbaar blijkt, omdat zij een groote ruimte innamen met blijheid des geestes en goedheid des harten, meer dan onder het bereik van ons gewone stervelingen is.
Paapie had steeds een bijzondere manier van optreden. Als er een roffel op de deur werd getrommeld en op het ‘Binnen!’ één hand en één voet werden vertoond, kon men zeker zijn, dat Paapie volgen zou. Zijn groet was als die van een Oostersch hoveling of geleek op de nieuwste vinding van August den domme, maar was altijd bijzonder in uiting. Ik heb wel eens gemeend, dat dit vreemde doen een gevolg was van angstvallige bescheidenheid. Ik weet, hoe dol Paapie er op was bij een goed vriend een pijp te komen rooken en een glas bier te drinken, maar ik geloof, dat hij liever levenslang cellulair had gezeten, dan zich eenmaal op te dringen. En om zelfs het vermoeden daarop plan te hebben te voorkomen, kwam hij met
| |
| |
zulk een potsierlijke vertooning binnen, intusschen onderzoekende of hij ook te veel was. Zag hij dan dat hij waarlijk welkom was, dan werd hij dadelijk heel gewoon en vriendschappelijk, dan was hij op zijn gemak en gaf hij zich, zooals hij was met zijn helderen, zelfs vooruitzienden geest en zijn goed hart. En als hij op dreef was, na behandeling van nieuwtjes en politiek, dan begon hij zijn luchtkasteelen uiteen te zetten.
Een van zijn voornaamste illusies was het maken van een reis.
Als hij aan dat denkbeeld kwam, dwaalde hij af. Hij ontwierp altijd uitstapjes voor den zomer als hij verlof zou krijgen en hij spaarde 's winters feitelijk op van zijn klein tractement om er ‘eens uit te gaan’, maar als de winter voorbij was, moest er eerst aan een zomerpak gedacht of aan een demisaison, en ‘voorloopig’ werd daarvoor de kas aangesproken en wat er dan overbleef was niet voldoende.
Met een peinzend gezicht kon hij de resteerende goudstukken op zijn hand wegen, en dan zei hij vragend: ‘Niet genoeg hé? voor veertien dagen langs den Rijn, niet eens voor acht, niet eens voor zes - en dan is het de moeite niet waard. Maar kom, ik ben nu ook weer netjes hé? Nu koop ik nog een mooien wandelstok en dan ga ik met een retourtje een paar dagen naar Den Haag!’
Dan was Paapie weer tevreden en teerde hij een geheel jaar op de herinnering, en ik heb nooit iemand met meer smaak hooren terugdenken aan de menu's van de table d'hôte, waar hij had aangezeten, of aan de mooie vrouwtjes, die hij aan het strand had zien voorbijwandelen.
Het denkbeeld van een reisje langs den Rijn, bleef hem echter steeds bij, en op mistige landziekige November-Zondagmiddagen, als de koude regen de laatste gele bladen van de druipende takken sloeg en ze op straat verzamelde tot een sterkriekende gelei of ze de stadsgrachten inspoelde, als de natuur haar best deed den mensch zijn kleinheid te doen gevoelen, kon Paapie met zijn voorstellen om in Wiesbaden's omstreken rond te dwalen of het Moezeldal door te marcheeren, met zijn illusies omtrent tintelenden landwijn en groenende bergen, ons regen en modder en landziekigheid doen vergeten, ofschoon wij zaten in een donker hoekje in een rookerig koffiehuis, waar de geur van bitter zich mengde met uitwazemingen van natte parapluies en vochtig knetterende sigaren.
Zooals ik schreef - in de eerste jaren van zijn optreden had Paapie het niet ruim. Wij, anderen, hadden onze vaste bijeenkomst 's avonds in een bierkneip, maar Paapie verscheen slechts om den zooveel tijd en dan had hij het altijd: ‘Verd. druk gehad, kèrels!’ Als hij dan een kort verslag kreeg van hetgeen in onze debatten in zijn afwezigheid behandeld was, glom hij van plezier en dan regende het: ‘Och, kom! maar kerel! daar weet ik niets van!’ dan schoof hij dichter bij en eindigde zijn nieuwe intrede met een diepe
| |
| |
teug uit zijn glas en de welgemeende verzuchting: ‘Tjees! Tjees! wat heb je toch een gekken op de wereld, hé?’
Allengs werd Paapie trouwer gast en van een dwaalster een planeet, die zich op gezette tijden aan onze oogen vertoonde. Een vast bezoeker werd hij echter nimmer.
Hij was eenigszins van het ras der boekenwurmen en kon geheele avonden doorbrengen met het snuffelen in werken, welke hij in de Universiteitsbibliotheek haalde. Hij had uit zijn studententijd een bijzondere voorliefde behouden voor geschiedenis en als hij reisbeschrijvingen over onze koloniën te pakken kon krijgen, was hij even goed voor een gezelligen avond te vinden als woonde hij op Mars. Dan ging hij op zijne kamer zitten met de overgordijnen goed toe, de lamp op zijn studeertafel, hij zelf in een gemakkelijken stoel van gevlochten riet, met een lange pijp, middelsoort fijne krultabak, een flesch bier en een hoog fijn geslepen glas - en dan bracht hij uren door met het lezen der oude journalen, dampende en drinkende en ondertusschen aanteekeningen makende. Dat was dan een waarlijk genotvolle avond voor hem en heel laat kon hij dan nog wel eens uitloopen om aan iemand te vertellen, wat hij bestudeerd had en welk een hoogst merkwaardige ontdekking hij gedaan had. En dan maakte hij zich weer illusies, hoe hij zijn aanteekeningen zou uitwerken en een serie schetsen zou uitgeven, allen zeer intressant. Maar in zijn leven van jong journalist kwamen niet veel geheel vrije avonden voor om te studeeren en van het schrijven van schetsen, zijn aanteekeningen betreffende, kwam niets.
Het werken om het dagelijksch brood liet geen tijd voor die weelde.
Paapie had nog een eigenschap, welke zeer tijdroovend was. Hij was een groot vereerder van ‘de Vrouw’. Ik heb reeds melding ervan gemaakt hoe hij kon genieten van het aanschouwen van mooie vrouwtjes in elegante costumes, maar hij had bepaald een manie om in de meest verschillende omstandigheden vrouwefiguren te ontdekken, wie hij zijn hulde bracht, al was het nog zoo uit de verte. En hij maakte geen onderscheid van stand. Hij kon met evenveel smaak spreken over die lieve Prinses Stefanie, als over de snoes van een meisje, dat zijn bureau schoon maakte en dat waarlijk een aardig kopje was - maar beiden stonden feitelijk even ver van hem af. Als hij Prinses Stefanie ooit van nabij gekend had, zou hij evenmin familiaar geweest zijn als hij het tegenover het mooie schoonmaakstertje was, want Paapie was uiterst kiesch en altijd zeer geretireerd. Dat bezorgde hem van de kennissen een tijd lang den naam van Baron, want er waren zeer ruwe lui onder, die zich boos maakten om de eigenschappen van Paapie, welke hem in hun oog verhieven. En waarlijk, dat praedicaat misstond hem niet, al had hij nog eens zijn oud demietje aan.
Paapie had overigens bij al zijn tegenvallers het geluk dat de vrouwen in het algemeen hem met een welwillend oog beschouwden. Daar was iets in zijn lang bleek gelaat, dat ze aantrok. En of Paapie keek naar een erfdochter
| |
| |
van een onzer patricische families of naar een frisch blozend, kleedenuitkloppend dienstmeisje, ze keken altijd vriendelijk, soms zelfs glimlachend terug. En dat was juist de oorzaak dat Paapie veel tijd verdeed. Om zulk een welwillend lachje liep hij een straat om en dan zweefden hem verzen voor den geest, welke hij ook weer met enkele trekken op het papier wierp om later uit te werken en te verzamelen tot een bundel, doch die natuurlijk ook niet verder kwamen, maar toch tot Paapie's illusies behoorden.
de meisjes keken altijd vriendelijk, zelfs glimlachend, terug.
Paapie was op mij erg gesteld. Wij konden het bijzonder goed vinden en dikwijls kwam hij 's avonds bij mij aanloopen. Dat was reeds het geval toen wij nog geen van beiden veel succes in het leven hadden.
Ik was destijds aan een dagblad verbonden en werkte 's avonds voor een weekblad. Zoo tusschen tien uur en half elf, begon ik gewoonlijk te begrijpen, dat er ook een tijd van rusten komt, wil men 's morgens een frisch hoofd hebben, en dan kwam een paar malen in de week Paapie aanstappen.
Ik hoorde het al aan de winkeldeurbel - ik woonde boven een drogist - welke bel op een geheel andere wijze klingelde dan gewoonlijk. Dan klonken zoekende voetstappen op de onzinnige wenteltrap, zwak verlicht door een petroleumlampje en eindelijk een roffel, een taptoe of een doodenmarsch op de deur.
‘Malle! Kom d'er maar in!’
De deur ging open en Paapie's schrander en scherp gelaat vertoonde zich.
‘Hebt ge goede ideeën gehad, Hooggeleerde?’ ‘Leuter niet, Paapie! Kom er in en ga zitten.’ Paapie liet dan, zooals de man zonder armen doet, zijn hoed op een zijtafeltje vallen, zette heel voorzichtig zijn stok in een hoek en kwam aan mijn tafel staan.
‘Stoor ik je heusch niet, kerel? Anders zet je mij maar er buiten.’
En ik: ‘Neen! waarachtig niet. Ga zitten en steek op. Ik begon juist naar je te verlangen, want het lukte heelemaal niet van avond...
Dan was Paapie gerust en zette zich op zijn gemak.
Eerst werden nu de dagelijksche gebeurtenissen behandeld. Er liep destijds
| |
| |
nog al eens een in financieele zaken betrokken man weg en daarover moest men Paapie hooren.
‘Neen, maar kerel!’ zei hij dan. ‘Begrijp je dat nu. Dien man had veertienduizend gulden inkomen en die heeft gespeculeerd. Is dat nu niet idioot? Die vent was gek, zie je, stapelgek! Veertienduizend gulden - dat is ongeveer twaalfhonderd in de maand, dat is veertig per dag, dat is meer dan drie gulden in het uur per half etmaal’ - en Paapie die toen blij was drie gulden per dag te verdienen, geraakte in gedachten verdiept bij het overzicht van zulk een weelde. Dat een mensch aan zooveel nog niet genoeg had, kon hij niet begrijpen en hij eindigde met zijn stereotiep: ‘Tjees, Tjees, wat heb je toch een gekken op de wereld!’
Daarna kwamen de kunstnieuwtjes aan de orde en in de wereld van artisten, levende van dag op dag, was Paapie meer thuis. Hij begreep meer hun zorgen, hun levensbeschouwing en daarom was hij met allen goede vrienden. Hij was dan ook volkomen op de hoogte van alles wat er in de tooneelwereld omging en hij kon langen tijd zitten vertellen van de intriges en amouretten, welke achter de schermen werden afgewikkeld.
Intusschen steeg uit onze pijpen een dikke rookwalm omhoog, welke aan alles wat op de kamer stond, hing of lag, ons zelf niet uitgezonderd, zulk een eigenaardige geur gaf, en het licht van de groote lamp zachter deed schijnen. De platen aan den wand, welke zich nog niet allen de weelde van een lijst veroorloofden, kwamen in dat licht als grijze plekken uit en op tafel vonkelden in de hooge geslepen glazen het helgele Beyersch bier.
Dan kwamen wij - naar het ons in dien tijd scheen - tot het toppunt van gezelligheid en vertrouwde Paapie mij een plan toe, dat alleen onder zulke omstandigheden besproken kon worden.
Het was een hervorming van de wereld door een groot coöperatiesysteem. Paapie wilde zich opwerken tot hij rijk was en dan een handelszaak stichten. Was dat volbracht dan zou hij naar een ander werelddeel trekken en aldaar een correspondeerende onderneming oprichten, en zoo zou hij voortgaan totdat hij den aardbol met een net van zaken overtrokken had, waarbij alle wereldbewoners betrokken waren en waarin zij allen een bestaan vonden. Een reusachtig ‘Eigen Hulp’ waarbij de een zou opeten wat de ander produceerde, en op zijn beurt dien producent weer kleeden zou.
Paapie was van dat plan vol, en hij kon het voor mij zitten uitteekenen ter verduidelijking en om mijn ongeloof te overtuigen.
Maar wij kwamen niet verder dan tot de algemeene beschouwingen en wij dwaalden daarbij nog telkens af naar godsdienst, ethica en andere punten, welke geheel buiten ons bereik lagen - maar wij genoten uitstekend van elkaârs gezelschap en begonnen elken avond, dien wij bij elkaâr waren, opnieuw het debat.
Intusschen hervatte Paapie steeds zijn pogingen om op te sparen en waarlijk niet altijd zonder succes. Maar tengevolge van al zijn eigenaardigheden kwam
| |
| |
hij toch niet veel verder. Hij voor zichzelf zou den geheelen winter niet aan zijn geld geraakt hebben, maar als hij hoorde van iemand, die in nood zat, vlogen zijn gedachten onmiddellijk naar dat kleine ijzeren kistje, dat hij in de Fransche bazar gekocht had, en dat hij bewaarde onder in zijn kleerenkast.
‘Ja,’ redeneerde hij dan, ‘ik doe op het oogenblik toch niets met dat geld, want het moet bewaard blijven. Misschien kan de arme duvel het mij tegen het voorjaar terugbetalen of heb ik een buitenkansje. En ik zou toch een ellendige kapitalist zijn als ik zoo'n goeien kerel in financieele zorgen liet ondergaan! Feitelijk ben ik verplicht hem te helpen....’ en dan ging Paapie naar huis en stak zijn schat aan, maar zijn geld zag hij niet terug en buitenkansjes waren voor hem niet bestemd. Zoo ondervond hij in het voorjaar dan weêr de teleurstelling van niet genoeg te hebben gegaard.
In den eersten tijd had hij een nieuwe redeneering bedacht om zich te troosten.
‘Weet je wel’ zeide hij tot mij, ‘dat het eigenlijk heelemaal zoo kwaad niet is? Ik heb nu twee derden van wat genoeg zou zijn geweest voor een uitstapje van veertien dagen. Daarmee kan ik nu niets beginnen, maar je zal mij toegeven dat het nu beroerd weêr is. Ik zou nu niet gaarne er uit willen, zie je! al kon ik. Maat weet je wat ik nu doen ga? Ik ga wat ik nu heb, absoluut serieus op zij leggen en als ik dan dezen winter weêr evenveel spaar als verleden jaar, wel, dan kan ik het volgend jaar het er ook zooveel ruimer van nemen. Waar of niet?’
Deze bewering was waar en het was gemeen weêr, regen, vijf maanden lang, maar Paapie hield zijn woord niet, want er werd een collega ziek, die moest bepaald naar Ems en toen gaf Paapie weer de helft van zijn spaarpenningen als bijdrage.
Toen die man in den herfst terug kwam, was hij geheel hersteld en toen heeft hij beproefd Paapie, die licht onwel was, uit zijn betrekking te dringen, maar dat is toch niet gelukt, en zijn pogingen hebben het voordeelige gevolg gehad, dat Paapie, wat zijn geld betrof, wat vasthoudender werd.
Op een huiverachtigen herfstavond kwam hij toen eens mijn trap opstrompelen - niemand heeft het ooit zoover gebracht, die zonder een enkelen misstap op en af te komen - en bleef na zijn gewone buitengewone entrée voor mij staan, terwijl hij in zijn handen onder de sâamgevouwen vlerken van zijn regenmantel een zeker voorwerp hield.
‘Wat is er nu, oude jongen?’
Paapie gaf een snik en zei: ‘Ik kom u mijn mammon brengen!’
‘Paapie, ga eerst zitten, word verstandig en zeg dan wat er is.’
‘Ik ben nog nooit zoo verstandig geweest als nu,’ hernam mijn vriend, ‘want ik kom jou toevertrouwen, wat ik bij mijzelf niet meer veilig acht. Het is de hoop mijner jongelingsjaren, het is het resultaat van mijn tijdenlang streven, het is mijn illusie sints vele jaren, het is in een woord mijn brandkast, waarvoor ik herberg kom zoeken!’
Het bleek dat Paapie zijn geld niet meer in zijn eigen beheer vertrouwde en dat hij mij nu kwam vragen er zorg voor te dragen. Hij wenschte dat ik zijn trommeltje zou bewaren en dat ik elke maand een zekere som van
| |
| |
hem zou ontvangen om den schat te doen aangroeien, dat ik zoo het kon er een belegging voor zou zoeken en op mijn woord van eer verklaren, dat ik hem in geen geval iets er van zou teruggeven, tenzij om op reis te gaan.
Paapie is wel de eenige mensch geweest, die zulk een vertrouwen heeft getoond in mijn financieel beleid - maar ik nam het gaarne aan en ik vond door bemiddeling van een in effecten handelenden vriend zelfs een rentegevend papier, dat gekocht kon worden met de bescheiden som, welke in het kistje opgesloten was. En God! wat hebben Paapie en ik, als groote kwajongens, een omhaal er van gemaakt als er een coupon ter waarde van f 1,30 of zoo iets moest worden afgeknipt. Ik vertel maar liever niet over, welk een plechtigheid dat was en hoeveel luchtkasteelen dit eene papier, dat ik bewaarde en dat Paapie toebehoorde, vertegenwoordigde.
De zekerheid, dat het in mijn brandkast - waar overigens alleen papieren in lagen, ‘voor den vinder van geen waarde’ - opgesloten was, dat hij zelfs niet er bij kon zonder mijn goedvinden, gaf Paapie zulk een gerustheid, dat hij daaraan bepaald een zekere mate van zelfvertrouwen ontleende.
Dan kwamen ook de dagen dat hij mij een vermeerdering van zijn kapitaal bracht, hetgeen altijd zorgvuldig genoteerd werd, tot er zooveel bijeen was, dat het de moeite waard werd te overleggen of ‘het’ effect ook omgeruild kon worden tegen een van meer waarde.
Ik noodigde dan den effectenvriend tot een grogconferentie uit en deze diende van advies en bezorgde de conversie.
En zoo steeg Paapie's schat langzaam maar zeker tot het gewenschte bedrag voor ‘de reis’ benoodigd. Wij waren zelfs reeds zoover gekomen dat wij een gids voor rondreisbilletten gehaald hadden en de bijgevoegde kaart bestudeerde, toen er plotseling een kink in den kabel kwam.
Overtuigd dat Paapie wel zou komen aanloopen, had ik mijn tafel wat opgeruimd, bier klaar gezet, een pijp aangestoken en de kaart uitgespreid nêergelegd - maar Paapie liet zich wachten.
Eindelijk een driekwartier telaat, kwam hij aanstappen en tot mijn groote verwondering als een heel gewoon mensch binnen, waarna hij zich op een stoel liet neêrvallen, terwijl hij somber voor zich keek.
Ik bleef hem een oogenblik verwonderd aanstaren, gooide met een liniaal zijn hoed van zijn hoofd en zag toen dat Paapie er in ernst verdrietig uitzag.
‘Wel?’ vroeg ik half spottend, half bezorgd.
‘Komt geen bliksem van de reis!’
‘Hé..... Waarom niet?’
‘Hum gaat trouwen.’
Nu was ik nog meer verbaasd. ‘Hum’ was een der redacteuren van de afdeeling ‘Binnenland’ van Paapie's courant. Natuurlijk heette hij heel anders, maar hij hield altijd beschouwingen over den humor van het leven, welken men moest opzoeken om welgemoed zijn plicht te doen, en daaraan was zijn bijnaam ontleend. Ik had echter nimmer gehoord van een verloving van dien heer en ik keek Paapie dus ongeloovig aan, waarop deze vervolgde
| |
| |
met het scherpe geluid, dat zijn stem aannam als hij opgewonden was:
‘Ja, Hum gaat trouwen. De vent komt van morgen op bureau en geeft gewoon weg aan het advertentieloket een papier af: “Ondertrouwd, Hum met juffrouw zoo en zoo.” Niemand wist er iets van. Hij zou wel met verlof gaan, maar hij had niet verteld, dat hij een huwlijksreis zou gaan maken.’
‘Maar dat is toch slechts een quaestie van enkele weken,’ meende ik, ‘dan komt jou beurt toch ook.’
‘Dat denk je maar,’ bromde Paapie. ‘Hij is op ons bureau geweest en heeft erg lief medegedeeld, dat hij in den tijd vóór zijn huwlijkwel niet heel trouw aan het werk zou komen en dat hij na zijn huwlijksreis ook nog wat aanspraak maakte op onze goedheid om zijn werk te helpen doen. Zoo'n gewichtige gebeurtenis in een 's menschenleven, niet waar?’ - ‘Nu wat konden wij anders doen, dan zeggen, dat het ons aangenaam zou zijn. Ik dacht toen ook nog, dat er toch wel wat tijd zou overschieten om er uit te gaan. Van avond echter moest ik nog op bureau zijn en toen was de hoofdredacteur er ook, en toen hebben Hum en Die mij onderhanden genomen, dat dit zulk een mooie gelegenheid was om eens de routine te krijgen van redactiewerk. Ik ben namelijk uitverkoren om het grootste gedeelte van Hum's werk te doen als plaatsvervangend-redacteur en mag het eigenlijk nog als een eer en als een voordeel beschouwen.’
achtte het noodig Paapie er op te wijzen.
Paapie had zich op een stoel laten vallen.
Ik had intusschen bier ingeschonken, nam een wijsgeerigen slok en achtte het noodig Paapie er op te wijzen, dat er eigenlijk wel iets als een onderscheiding in gelegen was.
| |
| |
‘Zie je, oude joe!’ zeide ik, ‘ongetwijfeld kan je er door leeren, en dat je wat meer met den chef in aanraking komt is niet kwaad. Komt er eens een vacature - “over dertig jaar” bromde Paapie - dan weet die ten minste wat er in je zit, en je moet je best maar doen om op de een of andere wijze uit te munten. Misschen krijg je ook wel een gratificatie - “een potje lijm” spotte de teleurgestelde - en in ieder geval, er is niets aan te veranderen, dus moet je in vrede's naam de humoristische zijde maar opzoeken. Het beste is wellicht nog de troost, dat je in de warme dagen kalm op je bureau kunt zitten en niet zoo behoeft rond te cancanneeren.’
Paapie liet zich bepraten en vond waarlijk na een half uurtje nog een paar lichtzijden, voornamelijk met het oog op de toekomst.
‘En’, zeide hij, ‘ik zit hier nu te brommen, omdat ik weet dat hier ten minste de muren geen ooren hebben, maar ik heb mij heel flink gehouden, ofschoon ik het eerst een erge tegenvaller vond. Ik heb nog nooit zooveel handjes van de “hoogen” gehad.’
Toen begon hij weer over zijn reis. Hij maakte een begrooting van wat de hoofdsom het volgende jaar wel zou zijn, en spoedig daarna zaten wij weder over de kaart gebogen en teekenden wij met blauw potlood de route aan, welke Paapie bij leven en welzijn in zijn aanstaande vacantie volgen zou.
Dien zomer en nog een groot gedeelte van den herfst was Paapie een man van gewicht. Alle congressen en jaarvergaderingen lieten hem koud, voor zoover zij hier ter stede gehouden werden, en ervan verslagen gemaakt moesten worden. Dàt ging hem nu niet aan. Hij was nu belast met de behandeling der berichten van de provinciale correspondenten en zat als zoodanig op ‘het Binnenland.’ Hij genoot ook de eer te mogen spreken met artisten van zomertheaters, die een aanbeveling kwamen vragen en met luchtscheepvaartkapiteins, die bijzondere mededeelingen kwamen doen omtrent de hoogte welke zij op hun reizen van Amsterdam naar den Haarlemmermeerpolder bereikt hadden. De meesten waren volgens Paapie bijna boven de Noordzee geraakt en hadden zich daarom snel laten zakken. Eenmaal verrastte ik Paapie op zijn bureau zelfs in gezelschap met zestien, meer dan zes voet groote negers, die zich aan hem waren komen voorstellen als een gedeelte van het muziekcorps van den Mahdi dat hier ter stede concerten kwam geven, en nog een ander maal trad hij op als beschermer van een kunstenares op rolschaatsen, wie hij den weg door Amsterdam leerde kennen.
De verschillende impressies van dezen werkkring, welken Paapie hoogst serieus opnam - natuurlijk omdat het een nieuwtje was, want gewone dagbladredacteurs vinden al die kennismakingen nog al lastig - maakten, dat hij zich vrij wel over zijn teleurstelling heenzette. Bovendien was het voor hem een groot genoegen geheel vrije beschikking over zijn avonden te hebben en niet nog van een vergadering naar bureau te moeten gaan om zijn verslag in te leveren voor het Ochtendblad. En zoo dandineerde hij om 9 uur n.m. reeds in de Kalverstraat en was een getrouw gast in de bierkneip of voor
| |
| |
Americain. Zelfs deed het hem genoegen, dat in de warmte de menschen te pufferig waren om een courant in te zien en hij hen dan op de hoogte kon houden van wat er voor nieuws in den loop van den dag was ingekomen. Een vraag naar berichten omtrent de Zeeslang, kon hem echter nog boos maken.
Zoo ging de tijd voorbij. Sommigen van ons waren een veertien dagen afwezig en kwamen dan platzak en gebruind terug, anderen wilden liever in het najaar naar Brussel of Parijs, enkelen vertoefden langen tijd op het land en alras maakten de herfstbuien een einde aan de warmte en brachten wij den ouden regenwasem weêr met onze demi-saisons en natte parapluies in het café mede. Paapie's geldtrommel werd intusschen belangrijker van inhoud en hijzelf sprak nu steeds van zijn ‘groote reis.’
Vriend van Paapie. Toch rilde hij.
De winter bracht voor ons allen in minder of meer mate een onaangename verrassing.
Het eerste influenza jaar kwam.
Wij hadden uit het buitenland reeds geruimen tijd berichten gekregen over die geheimzinnige ziekte en wij hadden lustig er mee gespot. Had er iemand haarpijn, gevoelde iemand zich wat slap in zijn knieën, altijd was het influenza en die deed zich gelden tot zelfs aan het einde der maand in onze financien. Maar die spot zou ons opbreken.
Ik was een der eersten, die het ontgelden moest.
Het liep reeds tegen Kerstmis, toen ik op een morgen op mijn bureau onpaslijk werd. Mijn hoofd gloeide en belette mij het denken. Werktuigelijk deed ik mijn werk, dat ik moest afdoen, omdat de chef afwezig was. Ik had een onleschbaren dorst naar ik mij verbeeldde, doch toen ik een glas bier wilde nemen, smaakte het als zuivere azijn. Een kop koffie deed mij walgen en toen was het of er een langzame verlamming zich meester maakte van mijn beenen. Ik ging - het was ongeveer half twee - achter de kachel zitten, welke tot gloeiens toe was opgestookt en toch rilde ik. En telkens kwam de postlooper weer aandragen met couranten en brieven. Een groote lust kwam bij mij op om alles in het vuur te stoppen en dan rechtuit op den grond te gaan liggen, maar de tegenwoordigheid van anderen weerhield mij. Eindelijk was het halfvier. De posteditie ging ter perse en het werk dat nu kwam, kon wel door den jongsten redacteur gedaan worden. Ik ging dus naar den hoofdredacteur en meldde mij ziek. Deze keek mij mee- | |
| |
warig aan en raadde mij een rijtuig te nemen. Maar ik wilde mij - in de overtuiging, dat ik wel gedurende eenigen tijd ziek zou blijven, nog eerst laten scheeren en dus sukkelde ik in een sneeuw- en regenbui langs de straten. Ik volbracht mijn plan, dronk in de Cave de France een paar glaasjes cognac en tramde toen naar huis. Zelden ben ik zoo dankbaar geweest, dat ik de sleutel in de huisdeur kon steken, als toen. Ik zakte in een stoel, schelde opdat men den dokter zou halen, gooide mijn kleeren uit en maakte dat ik in bed kwam, waar ik weldra lag te schudden van de koorts.
En het was een zware tijd, die toen voor mij aanbrak, dat zal ieder erkennen, die, op kamers wonende, ooit ernstig ziek is geweest. Toch was mijn huisjuffrouw goed voor mij, maar het dagelijksch leven stelde haar zijn eischen en daar was geen familielid, dat met een deelnemend gezicht om mij heen waarde. Toen bleek het welk een vriend Paapie was. Overdag was ook hij aan zijn werk, maar als hij kon liep hij even aan en voor mij, die uur aan uur in de donkere winterdagen alleen lag, was het een genot den stap van zijn hooge modderlaarzen te hooren aankomen.
En dan 's nachts! Wat een vreeslijk iets, wakker te worden in het halfduister met een mond brandende van dorst en maar halve kracht om mij te bewegen en dan - wat een gelukkige verrassing! - juist Paapie, gehuld in zijn ulster te zien staan, die laat aan 't werk was geweest en even was komen kijken - hij had mijn huissleutel - en nu juist bijtijds kwam om wat limonade te geven, waarna hij met een bemoedigend woord weer vertrok.
Als ik hem ooit dankbaar ben geweest voor zijn trouwe aanhankelijkheid dan was het toen, en ik geloof ook, dat menig duitje bestemd voor de groote reis, zijn weg vond naar Lissonne voor een perzik of een mooie tros druiven.
Enfin! ik wil niet langer bij mijzelf stilstaan dan om deze hulde aan mijn ouden vriend te brengen.
Toen ik herstellende was, genoot ik van zijn verhalen. En het was een grappig denkbeeld voor mij, als ik hoorde, hoe velen in mijn lot deelden en de doctoren - net als Paapie - met de huissleutels hunner patienten in de zak liepen, omdat niemand hen kon opendoen, hoe hier en daar brietjes aan de deuren geplakt waren ‘verzoeke niet te schellen, wij liggen allen te bed;’ hoe de couranten hun uitgaven beperkten bij gebrek aan zetters; hoe de tramdienst gewijzigd was wegens ziekte van het personeel, en militairen om dezelfde reden aan het postkantoor dienst deden.
Alleen speet het mij, als journalist, dat ik zelf al die toestanden niet kon beschouwen en meemaken, dat ik gedwongen was tot een verblijf op een kamer met wat werk, dat mij iederen morgen gebracht werd, zoodat ik toch ook nog aan ons blad meêhielp.
De tijd ging intusschen voort en de ziekte verminderde.
Onder de redactie van Paapie's courant had hij echter zoo hevig huis gehouden, dat twee medewerkers naar buiten moesten en Paapie ging dat jaar weêr niet op reis.
Nu mopperde hij echter in het geheel niet. Hij had zich goed gehouden,
| |
| |
terwijl hij heel wat ellende had gezien, maar wat hij zich sterk aantrok, dat was het sterven van onderscheiden stadgenooten van naam in de kracht van hun leven. Hij was dus zeer ernstig gestemd en zijn nieuwe teleurstelling was hem te gering tegenover het leed, dat zich openbaarde in de vele menschen in rouwgewaad, die men nu op straat zag.
Mijn herstel ging ook langzaam aan. Ik gevoelde mij naar den geest flink genoeg, en als ik eenmaal zat, was ik een heele kerel, maar dat sukkelen over straat! Hoe Paapie het lapte weet ik waarlijk niet, maar bij al de drukte vond hij nog tijd om mij soms tegen te komen en een eindje met mij op te wandelen in het zeldzame voorjaarszonnetje. Want een mooie lente was het lang niet en de natte straten, de windvlagen en de betrokken lucht waren geen gegevens voor een voorspoedig tot krachten komen. Toch ging het langzamerhand en tegen den herfst deed ik weer alles mee als naar gewoonte. Ook hervatte Paapie en ik onze bijeenkomsten en mijn vriend's trommel was nu zoo voorzien, dat een reis naar Weenen in zijn bereik lag en dat trok hem ongelooflijk aan.
Paapie had zoo'n hooge vereering voor de freche Wienerin, dat de Parisienne er geheel bij ten achter stond.
En wij teekenden weer op de kaart de route, zochten hotels uit en berekenden nauwkeurig de kosten op de heen- en terugreis, opdat zooveel mogelijk zou overblijven om Paapie lustig van de Weener vermakelijkheden te doen genieten. Paapie dacht zich geheel in het verblijf in het Oostelijk Parijs, zoo zelfs dat hij naar gigerlmode in korte jasjes, wijde pantalons met omgeslagen pijpen en spitspuntige schoenen gekleed ging.
Te dien tijde had ik een meevaller en toen ik nu Paapie meedeelde dat ik wellicht hem vergezellen zou, was zijn geluk ten toppunt gestegen.
En toen gebeurde het op een morgen, dat ik aan de telefoon geroepen werd en van een confrater vernam, dat Paapie ongesteld was.
Nu was hij door de teruggekeerde influenza aangevallen, doch gelukkig was zijn toestand lang zoo erg niet als de mijne geweest was. Zijn koorts steeg zoo hoog niet en hij was in het minst niet benauwd, maar hij zag toch erg op tegen alleen zijn, en zoo gedachtig aan al het goede dat ik hem verschuldigd was, nam ik een kloek besluit en trok bij hem in.
Veel zorg vereischte hij niet. Over dag zat hij op en amuseerde zich zoo goed hij kon met oude boeken over zijn lievelingsvak, de koloniale geschiedenis, en 's avonds zaten wij bijeen - voor zoover ik vrij was - soms babbelende en dan weer aan het trictracbord of met de dominosteenen.
Wij hadden aldus waarlijk een gezellig huishoudentje en ontvingen vaak gasten. Dan bediende ik de lui en Paapie recipieerde. Het beviel ons zoo goed, dat wij alras plannen maakten om het volgend jaar grooter kamers te huren en voor goed samen te gaan wonen. Daarover spraken wij als de vrienden weg waren, want Paapie was dol op nog een vertrouwelijk praatje toe, en dan zocht hij zijn slaapkamer op en installeerde ik mij in een alcoofje, waar juist
| |
| |
genoeg ruimte was voor iemand, die nog geen aanleg voor gezetheid vertoonde.
Wij huisden gezellig dicht bijeen en konden desnoods door het dunne beschot heen nog converseeren. Ik genoot echter van een genisten slaap en hoopte hetzelfde van mijn vriend. Bij hem liet de nachtrust echter veel te wenschen over. Wij weten dat natuurlijk aan zijn gedwongen huisarrest en hoopten dat als hij weer eens in de buitenlucht kon gaan zijn slaaplust zou terugkomen. Maar van uitgaan kwam niet. Men zal zich den strengen winter herinneren, welke toen volgde. Het was 's morgens, als de stadsreiniging nog niet lang aan den arbeid was een gebagger om naar bureau te komen. Hier zakte men tot over de enkels in de sneeuw, en daar was het zoo glad, dat men slechts langzaam kon vooruitkomen.
En dan als het dooide! Als men bij elken voetstap een waterhoudende put maakte en de vochtige dampen langzaam zich meester maakten van de kleeren welke zwaar en koud bij elke beweging meeklepperden.
En die straatreiniging, welke zulk een dwaze methode van opredderen had - de Kalverstraat schoon - de Muntsluis vuil - de Reguliersbreestraat schoon - het Rembrandtsplein vuil en de Utrechtschestraat half om half...
Doch voor mij deed het er zooveel niet toe. Ik was gezond - maar het was verdrietig telkens tehuis te moeten komen met de boodschap: ‘Nog geen denken aan uitgaan!’ en bij het vroeg ontstoken lamplicht, Paapie's schrander gelaat, dat hij zoo verlangend naar een praatje naar mij heen kon wenden, steeds smaller te zien worden.
Hoe moede ik soms van het bureau kon komen, dan zette ik mijn beste beentje voor om opgewekt te zijn en verhalen te doen, en dan fleurde Paapie weer op na een langen dag van alleen zijn in den donkeren wintertijd.
Zoo ging de tijd voorbij. Het jaar liep ten einde, een nieuw begon, en het was of Paapie weer meer kracht kreeg. Het is eigenlijk gek, zooals wij menschen nog hechten aan een verdeeling van tijd, hoe wij bij het wisselen van het jaartal ons gevoelen alsof er bepaald iets teneinde spoedt en of er iets nieuws voor de deur staat - alsof Donderdag 31 December niet precies zoo'n dag zal zijn als Vrijdag 1 Januari.... Maar hoe dit zij, Paapie en ik waren juist als alle andere menschen. Wij zaten met nog een paar vrienden - even rijk als wij aan familie in de hoofdstad - gezellig bijeen op den oudejaarsavond en met klokslag twaalf wenschten wij elkaar en vooral Paapie een voorspoedig jaar toe.
Het scheen waarlijk daarheen koers te zullen zetten.
Er kwam vorst zonder wind, de lucht werd helder en zoo werden de dagen van Paapie's gevangenschap minder drukkend. En toen de dagen begonnen te lengen - Paapie had den tijd elke minuut aan te teekenen - dachten wij ons reeds op weg naar lentezon en warme voorjaarsdagen en stelden wij vast, dat aangezien nu niemand Paapie in den weg kon staan en ik reeds bij voorbaat de eerste mooie dagen voor verlof besproken had, wij zamen zouden uitvliegen zoodra de eerste blaadjes aan de boomen zich ontplooiden.
| |
| |
Paapie lette - met al de belangstelling van een herstellende - trouw op de knoppen van een grooten kastanjeboom in den tuin der buren, maar die knoppen hielden, hoewel zij langzamerhand grooter schenen te worden, de kleverige schubbladen nog steeds gesloten en Paapie meende, dat er eerst wat voorjaarsregen los moest komen.
Intusschen stelde hij nu weer bij voorbaat een reisplan op en nu zelfs tot in bijzonderheden met bezigheden voor 's morgens, 's middags en 's avonds en met de hardnekkigheid van een zieke stond hij er op, dat ik elken avond zou aanhooren wat hij geschreven had, om er al of niet mijn goedkeuring aan te hechten. Opponeerde ik dan was hij bereid zijn verslag om te werken.
En toen gebeurde het op een avond - ik was nog ergens heen geweest en Paapie had mij zitten opwachten met zijn plannen - dat hij, nadat hij alles nog eens had uiteengezet en nog het laatste gedeelte had voorgelezen, eensklaps zich achterover in zijn stoel liet vallen en op bitteren toon zeide: ‘Als ik weer beter wordt...
Paapie laat zich eensklaps achterover in zijn stoel vallen. ‘Als ik weer beter wordt.’
En God! wat kwam er toen een verandering in zijn gelaat. Ik had natuurlijk hem dadelijk schertsend hoop willen inspreken - maar daar was iets dat mij dit belette. Mijn lippen werden droog, mijn stem werd heesch, en ik kon alleen Paapie aanzien en gevoelen waaraan hij dacht.
Wij hadden zoo dikwijls te zamen in de toekomst gedroomd, nu zagen wij terug op het verleden.
En in mijn voorstelling zag ik Paapie in zijn jeugd - in zijn mooi geboorteland met de glooiende landwegen en de bebouwde velden, stijgende naar den horizon - als een klein baasje loopende langs de schilderachtig gelegen hoeven, een samenstel van gebouwen om een groot voorhof, waarop men een blik kon werpen door een groote poort; in welk voorhof zwaargebouwde paarden met hooge halsramen, waaraan rinkelende bellen, stonden te wachten tot zij zouden worden aangespannen voor lange krakende wagens met breede remmen aan de wielen. Kinderen en kippen liepen er dooreen en keken met dezelfde nieuwsgierigheid naar zwartgejaste Seminaristen, die in groepjes voorbij wandelden, steeds in boeken lezend.
Paapie zag die zwarte figuren ook, hij verwonderde zich er over wat die mannen toch wel leerden uit die kleine zwarte bundels als zij voortschreden
| |
| |
langs de mulle paden van het veld, waarom zij niet opkeken naar het bloeiend hout aan de zij van den weg - en dan wijdde hij zijn aandacht wêer aan de zwarte openingen, welke in de mergelgroeven gaapten, wat daar te zien zou zijn, als men er inging - wat hij niet mocht doen - en of het waar zou zijn, dat men vreemdelingen en ingezetenen alleen een zeker gedeelte liet zien, maar dat er nog gangen waren, zooals oudere makkers verhaalden, waar vreemde beesten leefden en gekke menschen woonden, die 's nachts laat er kwamen uitkijken en waarvoor zelfs de marechaussée een kruis sloeg.
Dan zag ik Paapie als hij reeds een der ouderen op school was - hoe hij in stad naar de mooi-meisjes keek, als zij uit de kerk kwamen en giegelende, zes op een rij, arm in arm, over het groote plein liepen. Hoe hij in de vacantie tehuis, Zondagmiddags opklom naar het hoogt, waar de kluizenaar woonde, en hij aanliep achter meisjes, die den vromen man wat weekvoorraad brachten en tevens even vol aandacht in het kleine kerkje neerknielden. Later durfde Paapie de meisjes wel aanspreken en dan klommen zij gearmd langs den steilen kronkelweg.
Paapie's eerste liefdedroom had nog tot tooneel het mooie heuvelland met zijn hooggelegen geböschkes, waar het zoo zoet was samen te zijn in de stille, warme zomer-achtermiddagen. Dacht hij er nu aan op dien nog zoo kouden voorjaarsavond, toen hij overmeesterd werd door het stervensdenkbeeld?
Zijn volgende levensjaren deden zich onbestemd aan mij voor. Daarover had hij ook weinig gesproken. Doch ik kon mij de idealen denken, door hem als jong student gekoesterd en den levensmoed voorstellen, noodig geweest om in zijn veranderde omstandigheden het hoofd omhoog te houden. En dan zag ik hem eensklaps aan het begin van den manlijken leeftijd bij ons samentreffen in de hoofdstad, bij onze vriendschap, in de jaren van streven zonder slagen, bij het langzame vooruitkomen - ik zag hem de hand uitgestoken naar de eerste illusie, welke onder zijn bereik kwam.... en toen kwam ik weer tot mijzelf als in een vreemde koude kamer met een huivering van een pas ontwaakte....
‘Ik heb het koud,’ zei Paapie, ‘ik wou naar bed.’
En zoo had ik toen bijgewoond, wat ik hoop nimmer meer te zullen beleven, het afscheid nemen van het leven, door een, die den greep van den Dood had gevoeld, te midden van zoo tal van illusien en verwachtingen.
Ik begreep, dat ik dien nacht toch niet zou kunnen slapen en bleef opzitten. Ik had bij Paapie willen gaan zitten, maar in bed keerde hij zich met zijn gezicht naar den muur en sprak niet. Toen heb ik het licht zóó geplaatst, dat het in zijn kamer scheen, opdat hij kon begrijpen dat ik waakte, en dat
| |
| |
hij niet alleen zou zijn bij den strijd, dien hij te strijden had en dien ik wel begreep dat nog niet geëindigd was.
Den volgenden morgen bedankte hij mij ervoor en toen, als naar gewoonte, eenige der vrienden kwamen hooren, of het al wat beter ging, zeide hij hen zelf, dat hij gevoelig was voor de belangstelling, maar dat zij niet dikwijls meer zouden behoeven te vragen.
Een ieder, die Paapie aanzag, begreep wat hij bedoelde, en ieder drukte hem de hand en ging mistroostig weg. Als iemand zelf zegt, dat het uit is, is elk woord van zoogenaamde opbeuring onzin.
Paapie had zich nu eenmaal aan het doods-idee overgegeven en het was alsof hij zich nu maar liet voortglijden den snellen levensstroom af.
Wij vroegen hem nog of wij naar zijn familie zouden schrijven, maar hij schudde zijn hoofd als iemand, die van alle banden was vrijgemaakt. Toch deden wij het; doch wij kregen tot antwoord een brief van een oom, dat de reis zoo bezwarend was, dat het nog wel kon beteren - en zoo bleven wij dan maar bij Paapie tot hij afscheid nam met een glimlach van berusting en een zucht van rust.
Wij regelden zijn boeltje en beslisten over de begrafenis. Daar waren er die meenden, dat het noodig was wat bij elkaar te brengen om hem op waardige wijze aan den schoot der aarde toe te vertrouwen.
Bonk, de zoon van een rijken steenenfabrikant, die in ons clubje verzeild was geraakt en ofschoon hij zijn tijd doorbracht met mooie kleeren te koopen, toch een der hartelijkste menschen was en alszoodanig geëerd, zeide met schorre stem, dat hij - als het ons niet schikte - alles voor zijn rekening nam - maar toen kwam ik met Paapie's trommeltje aan en van deze waarden, waaraan zooveel herinneringen en luchtkasteelen verbonden waren, werd dan toch Paapie's Groote Reis betaald - de grootste, die een onzer vermag te maken.
|
|