Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
I.De Athener Simon, zoon van Panaitios, had het bijster druk op den voorlaatsten dag der Panathenaien van het jaar 491 v.C. Hij had, in zijne hoedanigheid van commissaris voor den optocht, die den volgenden dag gehouden zou worden, allerlei teleurstellingen gehad en van den een naar den ander moeten draven. Een der meisjes, die in den stoet als korfdraagster zouden optreden, had zich plotseling ongesteld gevoeld en was door een ander vervangen moeten worden. Onder de runderen, voor het offer bestemd en die mede in de processie eene plaats bekleedden, waren er eenige ontdekt, die bepaald onvoldoende moesten geacht worden. Een tweetal der paradewagens, sedert het vorige jaar niet gebruikt, hadden bij de beproeving hun dienst geweigerd en behoorden nog eens flink nagezien te worden. Geen wonder dan ook, dat het hem aan tijd had ontbroken, de hippische en gymnische spelen, die heden plaats hadden, in hun vollen omvang te genieten. Hij had alleen hooren vertellen van de wonderbaarlijke behendigheid van Annikeris, die in het hippodroom met den diphriskos, | |
[pagina 19]
| |
het lichte, tweewielige karretje, rijk met zilver en ivoor versierd, vier en een half maal in vliegenden galop de baan had afgelegd, steeds in hetzelfde spoor blijvend, zoodat het den indruk maakte als hadde slechts éénmaal een wagen geloopen. Vervolgens was hij naar het stadion gestapt en had daar ten minste nog het laatste nummer van het program kunnen bijwonen: den wedloop der jongelieden, geheel naakt, op het hoofd den helm, aan den linkerarm het ronde schild der hopliten. Het was bij zijn komst reeds begonnen en juist toen hij eene plaats had weten machtig te worden, kwamen zij hem voorbij, in den tweeden omgang der baan, zeven in getal, voorafgegaan door een donderend gejuich, dat aanzette als een opkomende vloed, zich verplaatsend naarmate ze voortijlden, alsof zij het waren die door eene magnetische werking het aan de omstanders mededeelden. ‘De zevende haalt straks den prijs, zoowaar ik een kolenbrander uit Acharnai ben,’ riep een der buren van Simon. ‘Zie hem eens lange schreden nemen, gelijk men behoort te doen om met den minsten arbeid den grootsten afstand af te leggen.’ ‘Het mocht wat,’ liet een ander volgen, ‘dat zou juist wezen wanneer hij met korte schreden was aangevangen en ze steeds langer had genomen. Maar met hem gaat het omgekeerd: hij is te hard begonnen en ge zult zien dat zijn stappen steeds korter worden.’ ‘Ik houd het met drie of vier, die loopen nog altijd zooals ze van den aanvang af liepen,’ meende een derde. ‘Maar toch,’ merkte Simon op, ‘met heel wat inspanning; zij hijgen en zie eens hoe beider schild naar beneden hangt. Nummer zes schijnt flinker; hij is in het geheel niet verhit en houdt het schild kranig op één hoogte.’ ‘Dat jongetje?’ riep de schonkige kolenbrander uit, in zijn diepe minachting voor den schier al te fijnen jeugdigen hardlooper met een meisjesgezicht en smachtende, vioolkleurige oogen. ‘Een der voorsten zal het wel winnen; dat zijn prachtige jongelieden, mooi op adem en taai, met spierbundels die men voelen en tasten kan,’ voegde hij er bij, door zijne geringschatting van nummer zes vergetende, dat hij zooeven den triomf reeds aan een ander had toegedacht. ‘Let eens goed op den vijfde,’ luidde het weder, ‘die heeft blijkbaar in de palaistra geleerd, hoe men, evenals de struisvogels met hun korte vleugels, zich bij den wedloop met de armen vaart moet geven; zie hem eens werken!’ ‘Doch lang niet vrij en ongedwongen,’ klonk het daartegen, ‘het hindert hem meer dan het hem baat. Het zijn de schoolsche bewegingen van een beginner; hij heeft de palaistra te vroeg verlaten. Daar haalt dan ook zes hem al voorbij; die weet wat het zegt, zijn adem voor het laatst bewaren.’ ‘En zeven ook; drie en vier raken het kwijt; wat zeide ik?’ merkte Simon op. ‘Om het even, als dat gladde gezicht er maar niet komt,’ meende de kolenbrander uit Acharnai. ‘Ik zie hem wel, als ik 's morgens vroeg met mijn kolen in Athene kom; dan zwiert hij nog met zijn makkers langs de straat en haalt allerlei streken uit.’ ‘Pheidippides is het, de zoon van Timotheos,’ zeide een deftige Athener van goeden huize, die zich thans voor het eerst in het gesprek mengde. ‘Ik ken zijn vader, een braaf man, die niet ledig heeft gezeten toen het gold | |
[pagina 20]
| |
den tiranGa naar voetnoot1) Hippias te verjagen. Maar de jongen is bedorven door zijne moeder; daar komt niets van terecht.’ ‘Hij is mij nog twaalf minen schuldig voor een raspaard, dat nog niet betaald en al dood is,’ liet een paardenkooper uit de omstanders zich hooren. ‘Hij heeft er mee gereden te Olympia, waar het beest op hol is gegaan bij den paardeschrik en een poot gebroken heeft, zoodat men het heeft moeten afmaken.’ ‘Wat is dat, de paardeschrik?’ vroeg een Aziatische Helleen, die ter bijwoning van de feesten Athene bezocht. En de paardenkooper verklaarde hem hoe met die benaming werd aangeduid een rond altaar bij een der standpalen in de baan te Olympia, waarvoor de paarden keer op keer schrikten en er van door gingen. Maar de gesprekken werden gestaakt; de wedloopers naderden in de laatste ronde. Een voor een, langs den standpaal aan Simons kant, kwamen zij wederom te voorschijn. Het gejuich der omstanders klonk gedempter dan straks; het was de laatste ronde en instinctmatig spaarde ieder zijn adem voor de luidruchtige uitbarsting bij de overwinning. Nummer drie en vier waren thans achteraan. Een en twee hadden hunne plaats behouden, nauw op de hielen gezeten door zes, die, zonder zijn stappen zichtbaar te vergrooten of te versnellen, een geweldige vaart begon te nemen en door zeven, die zijn lange schreden van den aanvang voor een oogenblik terugvond. Voor nummer vijf was de kans verkeken; zijn theoretische struisvogelbewegingen hadden hem uitgeput, zoodat hij langzamerhand door allen werd voorbijgehaald, onhandig met het schild slingerend, te uitgeput om een anderen pas aan te nemen. De eindpaal was aan de overzijde; nog eene halve ronde moest worden afgelegd. Daar begon nummer twee de beenen met ontzettende snelheid te reppen, op eens overgaand in een veel vluggeren pas, zóó plotseling, dat de toejuichingen weer luider klonken. Die wist het hoe men loopen moest; van den aanvang af eene goede plaats houden, niet te hard aanzetten en bij de laatste helft er van door! Maar, langzamerhand, kwam Pheidippides vooruit, met een taaie inspanning, steeds zijn schreden versnellend, zonder merkbare overgangen, alles vermijdend wat hem in de laatste oogenblikken zou kunnen afmatten. En men besefte rondom, dat tusschen die twee de overwinning aarzelde, tusschen den prachtig gebouwden jongeling, die met een verbijsterende vaart, doch onberispelijke bewegingen, vooruitstoof, met ernstigen blik den eindpaal grijpend, als wilde hij hem tot zich halen door de macht van zijn streven - en den tengeren, netten Pheidippides, eveneens volkomen correct en harder loopend dan de ander, zonder dat men het aan hem zag, dat hij zoo hard liep. Tot, kort voor den eindpaal, terwijl het schild van den een den arm van den ander raakte, in de spotzieke, vioolkleurige oogen van Pheidippides zich eene uitdrukking vertoonde van zeegrijke wilskracht en zoo stoven ze, eerst een heel eind voorbij den paal | |
[pagina 21]
| |
met de kamprechters en fluitspelers ophoudend, meegesleurd door de geweldige vaart, die hen had voortgedreven, vier ronden lang. Met een schier onmerkbaar verschil had Pheidippides zijn mededinger geslagen. De toeschouwers, die gedurende de laatste oogenblikken van den wedstrijd gezwegen hadden, met eene angstige uitdrukking de loopers volgend, als stond het heil van het vaderland op het spel, ontspanden zich. Een woest geschreeuw rees omhoog, lang aangehouden, soms even verzwakkend en dra, als schaamde men er zich over, met dubbele kracht opdonderend en het uitspansel vullend. Sommigen, met gelaatstrekken verwrongen van enthousiasme en met zenuwachtige schoklachjes, wierpen hoeden en mantels omhoog, gevolgd door anderen, die ook hoeden en mantels omhoog wierpen, zonder het te weten het gegeven voorbeeld volgend en wederom ten voorbeeld strekkend aan anderen. Men viel elkander in de armen met kreten van eindelijk en onverwachts gevonden geluk, als hadde er iets zeer buitengewoons plaats gehad in stede van het gewild resultaat van iederen wedloop. De paardenkooper naast Simon vergat de twaalf minen, waarop hij nog altijd tevergeefs wachtte en schreeuwde: ‘Pheidippides! Pheidippides!’ even luid als de anderen. De kolenbrander uit Acharnai had even een spijtigen trek getoond, maar met zuidelijke levendigheid zich spoedig in het onvermijdelijke geschikt en was aan het brullen gegaan met een gelaat, kwaadaardig van opgewondenheid. De deftige Athener en Simon stemden mede in, wat rustiger, doch even voldaan en met hen de Helleen uit Azië, die zich tusschen al die toeschietelijke menschen al heel gauw tehuis gevoeld had en zich schor juichte, om zijne belangstelling te toonen in de feesten eener stad, waar men vreemdelingen zoo aangenaam ontving. En onderwijl was aan Pheidippides de krans van olijfbladeren ter hand gesteld en lieten de mededingers zich met een soort roskam van het stof en het zweet reinigen, die zich gedurende den wedloop op hunne met olie ingewreven huid rijkelijk hadden verzameld. Van het stadion begaf Simon zich naar den Erechtheustempel op de akropolis, den ommuurden burchtheuvel der stad. Hij herdacht met tevredenheid hoe hij in zijne omgeving de eerste was geweest, die Pheidippides als overwinnaar had aangewezen. Een mooie jongeling, Pheidippides, iets te klein misschien, maar uitstekend gevormd. Simon kende hem ook wel, door zijne reputatie, die niet al te best was; hij zwierde geweldig, gebruikte warme baden en droeg geen gouden krekeltjes meer in het haar, zooals de Atheners in hunne hoedanigheid van autochthonen sedert menschengeheugenis gedaan hadden. Maar overigens was hij flink genoeg en bij alle lichaamsoefeningen kon men hem vooraan vinden, nu hij ten vorigen jare bij het bereiken van den achttienjarigen leeftijd in het heiligdom van Agraulos den burgereed had afgelegd en hem de lange jongenslokken geschoren waren. Hij reed om den prijs te Olympia; hij liep om den prijs bij de Panathenaien; hij roeide om den prijs op het feest van Artemis Mounychia. En men had flinke mannen noodig te Athene; de oorlog met Aigina bleef nog altijd slepen en het ge- | |
[pagina 22]
| |
rucht liep dat de Perzen bezig waren eene tweede expeditie tegen Hellas voor te bereiden, nadat de eerste ten vorigen jare bij den berg Athos schipbreuk geleden en terug had moeten keeren. Overal in de Perzische zeehavens werden schepen getimmerd en de satrapen der verschillende provinciën van het groote rijk waren druk bezig ieder in zijn ressort het noodige krijgsvolk bijeen te brengen. Maar Pallas Athene zou hare stad weten te beschermen en hij, Simon, zou ook gereed staan als het noodig was. En daarom had het hem, den dertigjarige, verheugd te zien dat de jongeren zoo braaf konden loopen en zich niet bezwaard gevoelden door den zwaren helm en het kolossale schild der hopliten. Zoo peinzende stapte hij door de nauwe, kromme straten der stad. In vroeger jaren was dat nog erger geweest; toen mocht een ieder bouwen naar het hem lustte, zoodat de woningen schots en scheef door en tegen elkander stonden. Maar sedert Peisistratos moest althans het onderste gedeelte der huizen op één lijn zijn aangebracht; alleen het bovenste sprong meestal uit, om aan de Atheensche vrouwen de gelegenheid te geven, naar de drukte op straat te kijken, want zij kwamen weinig uit, schier alleen bij feestelijke gelegenheden, zooals het nachtfeest heden avond, de pannychis, waarbij de fakkelwedloop zou plaats hebben door jongelingen met fakkels, die men onder het loopen steeds brandende moest houden. En morgen, bij den grooten optocht, daar zou men ze ook zien. Doch overigens kreeg men ze bijna niet te aanschouwen. Simon had de akropolis bestegen en den Erechtheustempel bereikt, waarin zich een oud houten, niet door menschenhand vervaardigd beeld der schutsgodin bevond, dat den volgenden dag met het telken jare aan de godin nieuw aangeboden prachtgewaad, den peplos, zou worden omhangen. Hij had in verband met die plechtigheid nog het een en ander met het personeel van het heiligdom te bespreken en kweet zich thans van die taak. Toen hij den tempel weder uittrad, was de zon schier ondergegaan en ontrolde zich voor zijn blik het wondere schouwspel, dat zich in die ure ook thans nog van de akropolis vertoont. Ten noorden de stout zich verheffende rotskegel van den Lykabettos en de Attische vlakte met het olijvenwoud en het frissche groen langs den Kephissos, omlijst door de schoone noordelijke Attische bergen. Ten zuiden het kustland met zijn bochten en spitsen, grillig uitgesneden; daartusschen de havens van Athene, de Saronische zeeboezem met Aigina en de kleinere eilanden tot de kust van Argolis, waarachter zich amphitheatersgewijs eerst de bergen van Argolis zelf, dan die van Arkadië verheffen. Juist was de zon in het ter kimme zinken die bergen genaderd en het blauw des hemels verfde zich gloeiend rood; de laatste stralen verlichtten de karyatiden van het Erechtheusheiligdom. Plotseling bemerkte Simon dat hij niet alleen was; zijn oog viel op een man die, met de armen over de borst gekruist, den blik onafgewend op den Lykabettos gevestigd hield. Hij was slechts weinige jaren ouder dan Simon, hoewel het verschil in leeftijd veel grooter scheen, daar 's mans voorhoofd reeds | |
[pagina 23]
| |
geheel kaal was en zijn diepliggende oogen eene buitengewoon ernstige uitdrukking vertoonden. Simon trad op hem toe en zeide, hem begroetend: ‘Zijt ge bezig rust te zoeken voor uwen geest, geschokt door de behandeling van tragische stoffen, Aischylos?’ ‘De behandeling van tragische stoffen schokt den geest niet, maar verleent hem juist kalmte, wanneer hij bewogen en ontroerd is,’ was het antwoord. ‘Ik hoor den voedsterling der Eleusinische Demeter,’ zeide Simon. ‘En toch, wanneer wij gezeten zijn bij de opvoering eener tragedie, zou onze geest dan niet ontroerd worden? Herinner u slechts hoe bij de opvoering van Phrynichos' Inneming van Miletos voor een tweetal jaren alle toeschouwers in tranen uitbarstten en het gelaat verhulden.’ ‘Het was de herinnering aan het wee eener stamverwante stad, die dus de gemoederen ontrustte en den dichter werd dan ook eene zware boete opgelegd voor het stout bestaan, nauw geheelde wonden weder open te rijten. Doch de tragedie zelve, in stede van den geest te schokken, doet hem juist eene kalmte deelachtig worden als nooit voorheen. Is het u overkomen dat ge, beproefd door eene droevige ervaring, uw gemoedsrust verloren hadt en naar buiten werdt gedreven, waar de storm loeide en de donder ratelde? En was het niet juist te midden van die vreeselijke tooneelen dat de vrede in uw binnenste terugkeerde, zoodat ge kalm en berustend uwe woning binnentraadt, die ge ontsteld en geschokt hadt verlaten?’ ‘Doch waar de voorstelling van het bovenmatig menschelijk lijden het wezen der tragedie is, zal die voorstelling toch niet kunnen nalaten een pijnlijken indruk te maken en de tragedie juist aan haar wezen ontrouw worden, waar dit niet geschiedde.’ ‘De tragedie zou ontrouw worden aan haar wezen, waar zij alleen een bron van tranen opende en niet tevens bevrediging schonk aan het geloof in de eindelijke overwinning der gerechtigheid. Er bestaat lijden, zwaarder dan de schuld die het heeft veroorzaakt; waar dat lijden begint, vangt ook de tragedie aan. Maar de dichter behoort naast de schildering van dat lijden een klein gedeelte op te lichten van den sluier, die de menschelijke volkomenheid bedekt en steeds het oog gericht te houden en anderer oog te richten op 's menschen hoogen aanleg en bestemming.’ De twee vrienden hadden onder het wisselen dezer woorden den tocht huiswaarts aangevangen. Nog even zagen zij in het oosten den in de lengte uitgerekten Hymettos zich roos- en purperkleurig verven, als de zon verdween en na eene korte, wonderschoone wisseling van tinten, de duisternis inviel. Zij deden door de hen vergezellende slaven toortsen ontsteken en daalden langs de eenig toegankelijke zijde van de akropolis naar Athene af. ‘Zoo vaak ik u hoor, Aischylos,’ zeide Simon, ‘hetzij door het masker van den tooneelspeler, hetzij als thans in vriendschappelijk gesprek, breng ik mijn dank den goden, dat zij zich het lot der zorgbeladen stervelingen aangetrokken en hun de Muzen en de Muzenleider Apollon terzijde hebben gesteld. En met smachtend verlangen zie ik de aanstaande Dionysosfeesten | |
[pagina 24]
| |
tegemoet, die ons wederom de gelegenheid zullen schenken, uw gulden taal te hooren en uwe diepzinnige gedachten in ons op te nemen.’ ‘Ik sprak zooeven, Simon,’ liet Aischylos hooren,’ van het menschelijk lijden dat de tragedie schildert. Maar als ik op de akropolis in gepeinzen verdiept was, doemde op voor mijne verbeelding de gestalte van een hooger wezen, lijdend door eigen schuld, van wiens lijden wij ons rekenschap kunnen geven, terwijl het ons niettemin zwaarder toeschijnt dan de schuld die het heeft veroorzaakt. En ik nam mij voor den naam van dat wezen te schenken aan de tragedie, welke ik in het aanstaande voorjaar hoop te doen opvoeren en het mysterie van dat lijden neder te leggen in mijne verzen.’ Eene korte pooze hield hij met spreken op. Simon, wetende dat Aischylos zijne werken tot zich opnam en schiep in oogenblikken van verheven zielsverrukking, de juiste gedachte en het gepaste woord vindend zonder er naar te zoeken, hoedde zich wel hem in de rede te vallen, terwijl de godheid hem vervulde. Weldra ging de dichter voort: ‘Ik zag in de verte, door het avondrood gekleurd, den stuggen Lykabettos zich verheffen. En het werd mij te moede onder het staren, als ware ik alleen op de aarde, als bevond zich daar niemand en niets dan ik zelf en de barre rots, die mijn blik geboeid hield. Ik sloot de oogen, de nabijheid der godheid bespeurende en het kwam mij voor als werd, nu het gezicht rustte, mijn gehoor opgevoerd tot eene ongekende scherpte, geluiden opvangend, den overigen stervelingen onverneembaar. Ik hoorde van de zijde van den Lykabettos verbijsterende mokerslagen weerklinken, aangebracht door meer dan menschelijke hand, dof dreunend door het luchtruim; en ieder van die slagen vond weerklank bij mij zelf, als werden ze aangebracht op mijne ziel, haar beukend en plettend met geweldige vuist. Als ik de oogen weder opsloeg, door pijnlijk verlangen gedreven, schoon ik wist dat een bitter schouwspel mij wachtte, daar zag ik, tegen den rotswand met scherpe nagelen geklonken, een gedaante, gruwzaam mishandeld en ontsteld, doch op het rampzalig gelaat door alle smarten heen den stempel dragend van goddelijke afkomst en van het hoogste streven. En terwijl een gevoel van nameloozen weemoed mij bij dien aanblik vervulde, opende de gedaante de veege lippen en sprak de woorden: ‘Ziehier, menschheid! wat ik lijde voor u. Ik, die om uwentwil mij tegen het bevel des oppergods durfde verzetten; die u heb opgeheven uit den treurigen staat, waarin ge verkeerdet; die de taak heb volvoerd, welke Zeus naliet te aanvaarden en u heb leeren zien, die ziende blind, heb leeren hooren, die hoorende doof waart. Een dwingeland is Zeus; een onrechtvaardige die zijn oppermacht hard en willekeurig uitoefent; wiens bestuur slechts gegrond is op schrik en ontzetting! Maar het uur zal komen, waarin zijn schepter gebroken wordt en zijn troon ineen zal storten; waarin hij, de gedeemoedigde, zelf de hand ter verzoening zal reiken aan den vroegeren vriend, die thans onduldbare zielesmarten lijdt, omdat hij zelfstandig durfde optreden tegen den wreeden oppergod. De tijd zal alles volledig openbaren, dat zeg ik u, ik titan Prometheus!’ | |
[pagina 25]
| |
‘Eene schoone bloem, uit schoone gaarde in eigen gaard overgebracht. Doch mijns bedunkens past de voorstelling, die ge hier van Zeus' wereldbestuur geeft, weinig bij den eerbied voor de goden, welke ons, Atheners, steeds gekenmerkt heeft. Kunt ge het goedkeuren dat Prometheus de door Zeus verwaarloosde taak aanvaard en tegen den wil der opperste godheid volvoerd heeft, den menschen ten gevalle?’ Wederom aarzelde Aischylos een oogenblik. Gevoelde wellicht de jongere tijdgenoot van den pantheïst Xenophanes zich niet meer geheel bevredigd door het godsbegrip, van de vaderen geërfd? Hoe het zij, hij antwoordde: ‘Wat ik zooeven schetste, is slechts een klein gedeelte der trilogie, welke den naam van Prometheus zal voeren. Elk opstaan tegen de goddelijke wereldordening, ook waar het uit de edelste beweegredenen voortspruit, kan slechts op kortzichtigheid berusten. Maar ook de kortzichtige kan tragisch wezen door de verhevenheid van het naaste doel, waarop zijn averechtsch streven gericht was en door de fiere kracht, waarmede hij de straf voor zijne overtreding weet te dragen.’ ‘Nog tal van maanden scheiden ons van de groote Dionysosfeesten. Mocht het mij echter alsdan gegeven zijn tot uw choreeg aangewezen te worden, dan zal het aan mij niet liggen of ge zult den zegekrans erlangen, al kostte het mij ook mijn geheele aandeel in de zilvermijnen van Laureion.’ Met deze woorden verliet Simon den dichter en ging huiswaarts. | |
II.Simon begaf zich ter ruste. Tegen zijne gewoonte nam hij geen deel aan het nachtfeest, dat den laatsten dag der Panathenaien vooraf ging; nu hij behoorde onder hen wien de leiding van den stoet was opgedragen, wilde hij zijne krachten sparen voor den volgenden dag en eenige uren ongestoorden slaap genieten. Hij had er anders vaak en veel pleizier gehad, hetzij als mededinger bij den fakkelwedloop, hetzij als eenvoudig toeschouwer, in welke hoedanigheid men allerlei aardige avontuurtjes kon hebben met niet te preutsche meisjes. Maar ook dit trok hem minder aan nu hij dertig jaar was geworden en sedert eenigen tijd ernstig aan trouwen dacht. Evenwel, hij aarzelde voortdurend den beslissenden stap te doen, een meisje zoekend dat hij eenigszins tot leidsman en opvoeder kon strekken, daar hij eene andere opvatting van het huwelijk huldigde dan de Atheners in den regel deden. Een dergelijk meisje had hij echter tot dusver nog niet ontmoet en waar het verkeer tusschen jongelieden van beiderlei geslacht zoo uiterst beperkt was, wanhoopte hij er aan het ooit te vinden. Vóór dag en dauw stond Simon op, ontbeet met een stuk brood in ongemengden wijn gedoopt en begaf zich naar den buiten-Kerameikos, de wijk waar de feeststoet zou worden opgesteld. Het kostte heel wat tijd eer hij zelf en de overige commissarissen, herauten en tempeldienaars de omvangrijke processie hadden geordend en aan menschen, dieren en wagens de | |
[pagina 26]
| |
juiste plaats gewezen: aan de groepen van twijgdragende grijsaards, overwinnaars in de wedloopen, hooge magistraatspersonen, fluit- en citherspelers, jongelingen te voet en te paard, hopliten en ruiterij van goeden huize, gezantschappen van stamverwante staten, dragers van wijgeschenken voor de godin, korf- en offergereedschapdraagsters van deftige geboorte, Atheensche burgers en burgeressen, burgerrechtlooze ingezetenen, kudden van runderen en rammen, paradewagens en eindelijk aan het hoofdbestanddeel van den optocht, den in die dagen nog door jonkvrouwen gedragen peplos. Het feestgewaad, door vrouwen en meisjes vervaardigd, was ditmaal bijzonder fraai en vertoonde in schitterende kleuren op saffraanvervigen ondergrond
.... begaf men zich langs den voorgeschreven weg naar de akropolis.
den strijd der goden met de giganten. Eindelijk was alles gereed en begaf men zich langs den voorgeschreven weg naar de akropolis. Simon had gedurende den langen tocht ruimschoots gelegenheid zijne blikken te doen weiden. En er viel heel wat te zien. Zoodra hij het hoofd een weinig wendde, rustte zijn oog op de tot wijgeschenken bestemde fraaiste producten der Atheensche kunst: beeldhouwwerken in marmer en brons, sierlijke amphoren en drievoeten, offerschalen en schilden. En vóór zich aanschouwde hij de liefste en bevalligste meisjes uit de beste Atheensche familiën, sierlijke mandjes met bloemen, vruchten en reukwerk gevuld, boven het hoofd houdend. Hij had er pleizier in, de houding der onderscheidene meisjes gedurende den optocht gade te slaan. Allen wisten dat de blikken der Atheensche jongelingschap, voor welke zij gedurende het grootste gedeelte van het jaar onzichtbaar waren, heden op haar rustten; dat het feest der Panathenaien de aanleiding tot menig huwelijk was. Sommigen waren zichtbaar onder den indruk er van en hielden de schoone oogen strak op den grond gericht, terwijl ze met langzame passen voortschreden. Anderen vonden het zoo heel erg niet en keken vroolijk en lustig de wereld in, blijkbaar van meening dat men alle goede eigenschappen, ook maagdelijke schuchterheid, kan overdrijven. Nog waren er die de lange oogharen wel is waar neergeslagen hadden, doch niettemin uitstekend bespeurden wat er | |
[pagina 27]
| |
rondom haar voorviel en wie der omstanders haar zijne stilzwijgende hulde bracht. En Simon maakte bij zichzelf voorspellingen en phantaseerde hoe die verschillende jonge meisjes, vrouwen en moeders geworden, zich zouden gedragen. Die dáár, die zoo verbazend zedig keek, vertrouwde hij niet te best; zij had een plooi om de lippen, die hem niet aanstond en kwalijk bij haar bedeesde blikken paste. Die andere meende het beter; haar heele gelaat stond buitengewoon stemmig; zij zou waarschijnlijk een feillooze, maar tevens een heel vervelende vrouw worden. En naast haar.... Er ontstond eene stremming in den optocht. Men was op de agora aangekomen en een deel der offerbeesten werd van den stoet gescheiden, om ter slachting geleid te worden op den Areiopagos en naar het altaar van Athene Hygieia. Enkele der runderen met vergulde hoorns, die toch reeds door de kransen, waarmede zij getooid waren en door al de in en om den stoet heerschende drukte, lastig waren geworden, weigerden mede te gaan en zwaaiden onrustig de koppen heen en weder. Met moeite werden ze door de geleiders tot hun plicht gebracht en ter offerplaats gevoerd, om later met hun lotgenooten tot besluit van het feest door het volk te worden verorberd. Simon zette zijne jonkvrouwelijke studiën voort. Dàt was een aardig meisje, zwart van haar en oogen; zij merkte heel goed dat men haar aardig vond, maar kon het best verdragen. Zij bezat bij al haar levendigheid een gezonden eenvoud en Simon zag haar al in de toekomst, moeder van een talrijk gezin, met denzelfden helderen blik als thans het toezicht houden op krijschende kinderen, wevende slavinnen en voor keuken en kelder zorgen, zooals eene eerzame Atheensche huisvrouw schuldig was te doen. Of echter die gedecideerde jonkvrouw, die vrij wat vasten wil leek te bezitten, wel de meest geschikte deelgenoote zou wezen voor een huwelijk in hooger en intiemer zin, zooals hij beoogde en waarbij hij in den aanvang als gids en leeraar zou moeten optreden? Hij betwijfelde het en wendde het oog naar een tweetal meisjes, blijkbaar vriendinnen, die heel netjes naast elkander liepen en schijnbaar rechts noch links keken. Het eene kende hij wel.... Een nieuwe stoornis in den optocht had plaats. Het Eleusinion was bereikt, toen plotseling een hevig paardengetrappel zich deed hooren en aller blikken zich richtten naar het gedeelte van den stoet, waar de ruiterij zich bevond. Deze, uit jongelieden van de beste familiën bestaande, zonder uitzondering op fraaie paarden gezeten, welken tot kenmerk van echt ras de letter k of s op het kruis was ingebrand, had gedurende de processie manoeuvres uitgevoerd en op elegante wijze geparadeerd. Een der paarden had zich van den aanvang af koppig gedragen, onophoudelijk gesteigerd en was er thans in geslaagd zijn berijder, door stijgbeugel noch zadel gesteund, af te werpen, bij welke gelegenheid hij eene diepe hoofdwond had bekomen. Simon spoedde zich naar de plaats waar het ongeluk gebeurd was. Daar lag de jonge Athener, doodsbleek, het aangezicht met bloed bedekt dat de lichtbruine haren saam deed kleven, in zijn fraaie uitrusting, met den blauwen mantel om het lijf, alleen de rechtervoet van een spoor voorzien, een sier- | |
[pagina 28]
| |
lijken armband om den pols. Het kleine bronzen schild en de groenbronzen helm met liervormige kamversiering en gouden lauwerkrans, van achteren met een zwaren, witten paardestaart getooid, lagen op eenigen afstand. Het paard, op eens bedaard geworden, als ware het zich bewust iets heel verkeerds gedaan te hebben, werd door een stalknecht weggevoerd. Men nam den bewusteloozen ruiter op en bracht hem naar eene veilige plaats. Ongeluksprofeten zagen in het gebeurde een slecht voorteeken; er waren er zelfs die beweerden, dat het beter ware de plechtigheid niet te laten doorgaan. Doch de stoet schreed verder, langs den Pelasgischen muur rondom de akropolis naar den ingang des burchtheuvels. En het oog van Simon zocht terstond onder de groep der korfdraagsters de twee meisjes wederom op, die zoo straks zijn aandacht hadden getrokken. Ja, het eene, het blondje, kende hij wel; het was de zestienjarige Erinna, de dochter van den beeldhouwer Rhoikos, die hij wel eens in de werkplaats van haar vader had gezien. Een echt kind, dat altijd als een hagedis wegslipte, zoo vaak er bezoekers kwamen. Maar de andere jonkvrouw, met dat buitengewoon korte, rosbruine haar, kende hij niet. En toch, hij kende haar wel; hij wist zeker dat hij die vioolkleurige, smachtende oogen meer gezien had; waar, dat kon hij zich niet herinneren. Zij was zeker niet ouder dan haar buurmeisje Erinna; toch was ze meer vrouw; ze had een ernstiger trek op haar gelaat en tevens iets kinderlijks, iets vertrouwelijks, dat hem bijzonder aantrok. Waar had hij ook weer die vioolkleurige oogen gezien? Hoe jammer dat het rosbruine, mooie haar zoo kort gesneden was! Hoe gelukkig aan den anderen kant dat het meisje zoo tenger en fijn was; stel u voor een statige, zwaar gebouwde jonkvrouw met korte krulletjes! En Simon keek zóó lang en zóó diep in die vioolkleurige oogen, welker herkomst hij nog maar steeds niet kon ontdekken; en hij staarde zóó onafgebroken naar dat rosbruine kroeshaar, dat hij, toen de optocht den ingang van de akropolis bereikt had, smoorlijk verliefd was en vast besloten, indien de goden het wilden, met deze bekoorlijke korfdraagster een huwelijksband te sluiten, gelijk hij zich dien steeds had voorgespiegeld. De processie maakte halt. De weg, die naar den top der akropolis leidde, was voor dieren en voertuigen onbruikbaar; de ruiters stegen af; de paarden, offerbeesten en paradewagens bleven aan den ingang wachten. Simon, die als commissaris den stoet zou sluiten, zag achtereenvolgens de verschillende deelnemers voorbij trekken, den burchtheuvel op. Daar naderden de overwinnaars in de onderscheidene wedstrijden van den vorigen dag, onder hen Pheidippides, keurig en netjes en fijntjes evenals gisteren, een beetje vermoeid van uitzicht, door het voorafgaande nachtfeest zeker. En plotseling ging Simon een licht op: de smachtende, vioolkleurige oogen van Pheidippides geleken als twee druppelen water op die van de bevallige korfdraagster. | |
III.Den volgenden morgen begaf Simon zich op weg naar de woning van den | |
[pagina 29]
| |
beeldhouwer Rhoikos. Hij vond den kunstenaar in zijne werkplaats, in gezelschap zijner dochter Erinna, die bij Simons komst als gewoonlijk wilde verdwijnen, doch de jonge man liet haar zulks ditmaal niet toe. Hij had een klein, albasten, nauwhalzig fleschje, met kostelijk Syrisch reukwerk gevuld, medegebracht en, terwijl hij haar dit voorhield, zeide hij: ‘Wel, Erinna, ge hebt u gisteren voortreffelijk van uwe taak in den optocht der Panathenaien gekweten. En ik wil u toonen dat de goden nooit onbeloond laten, als iemand zijne plichten tegenover hen goed en nauwlettend vervult. Immers
.... toen Simon haar opnieuw den doortocht versperde.
heden nacht in den droom kwam het mij voor dat de godin Athene zelve mij verscheen en opdroeg, een klein geschenk aan hare lieve korfdraagster ter hand te stellen.’ Het meisje, hoewel zeer in haar schik dat de godin Athene zooveel aandacht aan haar wijdde, stond besluiteloos; zij had den ondankbaren leeftijd bereikt, waarop het aannemen van een geschenk even bezwaarlijk is als het weigeren daarvan. Doch het sierlijke, welriekende fleschje | |
[pagina 30]
| |
was zóó verleidelijk, dat hare aarzeling van korten duur was; zij nam het aan en wilde na eene onhandige dankbetuiging ijlings het vertrek verlaten, toen Simon haar opnieuw den doortocht versperde. ‘Niet zoo haastig, Erinna,’ zeide hij. ‘Een geschenk is een tegengeschenk waard, temeer nu dat tegengeschenk slechts de beantwoording eener enkele vraag is. Hoe heet het meisje met kort rosbruin haar, dat gisteren in den stoet naast u liep?’ Erinna zag den spreker verbaasd in de oogen; als een jongeling van twintig jaren haar die vraag had gedaan, zou zij de strekking ervan wel begrepen hebben, maar Simon, dien zij reeds een tiental jaren als bezoeker van haars vaders huis had gekend, was in de oogen van het meisje een veel te deftig persoon, dan dat hij met verliefde bijoogmerken den naam van haar vriendinnetje zou wenschen te weten. Zij antwoordde: ‘Demetria, de dochter van Timotheos’ en slipte de deur uit met het fleschje in de hand - net een hagedis, dacht Simon evenals gisteren. Hij wist echter wat hij weten wilde en hield haar niet verder op. Rhoikos had aan het geheele tafereel weinig aandacht besteed. Hij was vervuld van het kunstwerk waaraan hij arbeidde, en toen dan ook zijne dochter het atelier verlaten had, verzocht hij Simon een blik te willen werpen op een bijna voltooid beeld, waaraan hij bijzondere zorg had besteed. Een gordijn in den hoek der werkplaats werd ter zijde geschoven en Simon aanschouwde een meer dan levensgroot, witmarmeren vrouwenbeeld, eene priesteres van Athene, de bovenarmen tegen het lichaam gesloten, terwijl de rechterarm vooruitgestrekt was, de linker naar beneden hing en den zoom van het gewaad ophield. De kleeding bestond uit een fijn, gegolfd onderkleed en een zwaar, sterk geplooid manteltje dat linkerschouder en borst vrijliet en tot op den laatsten rugwervel reikte. Simon, hoewel zijn geest bij het binnentreden met geheel iets anders vervuld was dan met de voortbrengselen van Rhoikos' beitel, zou echter geen Athener geweest zijn, wanneer hij den nieuwen indruk niet met levendige ontvankelijkheid had opgenomen; zich voor het beeld plaatsend, bezag hij het aandachtig. En hij bespeurde er iets in, waarvan hij zich in den aanvang geen rekenschap vermocht te geven; iets dat zijn gemoed weldadig aandeed, hoewel het beeld zich oppervlakkig niet onderscheidde van de overige kunstscheppingen dier dagen. Scherper en langer ziende, bemerkte hij echter kleine wijzigingen, het eerst in het haar, dat, vrijer behandeld, in het midden gescheiden, aan beide zijden van het hoofd naar beneden golfde en vervolgens achter de ooren gestreken was om in drie lokken aan weerskanten over den boezem te vallen. De mond was bevrijd van den typischen glimlach, hem tot nogtoe eigen en bezat eer een weemoedige uitdrukking; de binnenste ooghoeken waren een weinig naar beneden gericht, wat vroeger ontbrak. Het geheel was niet iets ten eenenmale nieuws, maar toch meer dan louter eene verbetering van het bestaande: een belofte voor de toekomst; een onmerkbaar heenwijzen naar de geweldige vlucht, welke de beeldhouwkunst veertig jaren later zou nemen. Dat alles werd Simon langzamerhand klaar en | |
[pagina 31]
| |
verschafte hem eene groote verheuging; het was alsof hij heel in de verte een onbekend land zag, dat hijzelf misschien nooit van aangezicht tot aangezicht zou aanschouwen, doch dat betreden en gewonnen zou worden door een volgend geslacht, een heerlijk wingewest voor het violenomkranst Athene. ‘Ik wensch u geluk, Rhoikos,’ zeide hij eindelijk. ‘Gij zijt als Pygmalion, een lieveling der goden en het is alsof Pallas Athene zelve ziel en leven heeft geschonken aan het voortbrengsel uwer kunst.’ De bescheiden beeldhouwer schudde ontkennend het hoofd. ‘Prijs mij niet overmatig, Simon,’ merkte hij op, ‘het mocht den nijd der goden wekken. Wij zijn er slechts even in geslaagd door onze kunst te kennen te geven, dat er in de schijnbaar onbezielde een hoog, een heerlijk leven sluimert. Hij zal komen na mij, die de doode opwekken en bezielen zal, al is wellicht de dag niet ver die hem het aanzijn zal schenken. Maar ons blijft de troost dat hij den beitel ontvangen uit onze hand en den fakkel, waarmede hij eens glansrijk Hellas verlicht, ontstoken zal hebben aan onzen haard.’ En de beide mannen bespraken welk een ontzettende afstand de tegenwoordige beeldhouwkunst onderscheidde van de eerste voortbrengselen daarvan, de oudste voorstelling der godheid, het ruwe xoanon, van geringen omvang, uit hout der aan de godheid gewijde boomen gesneden, met de beenen aaneen, de oogen gesloten, de armen stijf langs het lichaam of rechtuit ter zijde gestrekt. Toen was Daidalos gekomen, die aan het beeld de oogen opende, de beenen scheidde en den armen eene vrijere beweging schonk. En het hout was vervangen door brons, naast het brons was het marmer verschenen en men had steeds gewerkt, soms met groote tijdsruimten waarin men schijnbaar niets vorderde, maar toch vooruitstrevend naar het einddoel dat, naar de beeldhouwer voorspelde, spoedig zou zijn bereikt. Hijzelf, zeide hij, vormde reeds weder een overgang; hij was zich bewust van de fouten van het tegenwoordige tijdperk, het vaak slordige der anatomie, het conventioneele der draperie, doch hij miste de geniale hand om die fouten, waarin hij opgegroeid en gevormd was, te verbeteren. Maar hij bleef zoeken in rustelooze onvoldaanheid, tevreden wanneer een volgend geslacht zou vinden, wat voor hem nog onbereikbaar was: het schenken van een volmaakten vorm aan de hoogste idee. Zoo spraken zij langen tijd, tot eindelijk Simon het onderwerp te berde bracht, dat hem naar des beeldhouwers woning had gevoerd. Hij verhaalde dat hij voornemens was in het huwelijk te treden, zonder daarbij echter mede te deelen de opvoedkundige plannen die hij met zijne aanstaande echtgenoote voor had. En hij verheelde niet hoe het meisje, dat gisteren aan Erinna's zijde in den optocht verschenen was, een diepen indruk op hem gemaakt had. Of de beeldhouder hem wellicht omtrent haar en de haren iets kon mededeelen? Rhoikos deed het gaarne en vertelde van Demetria's vader, Timotheos, een goedrond buitenman, die in vroeger jaren | |
[pagina 32]
| |
rustig op het land geleefd had te midden van zijn wijn- en olijventeelt, van zijn schapen en bijen. Toen was hem in een onbewaakt oogenblik een huwelijk aangepreekt met een meisje van bijzonder deftige familie, maar die, buiten haar lange lijst van voorvaderen, geen obool aanbracht: Kleitagora, de dochter van Megakles, uit het geslacht der Alkmaioniden. Maar het had hem bitter berouwd! Het verschil in aanleg en opvoeding had zich terstond doen gelden. ‘Toen wij het huwelijksbed bestegen,’ had Timotheos wel eens in een vertrouwelijk oogenblik tot den beeldhouwer gezegd, ‘rook ik naar most en onbereide wol, zij naar saffraan en allerlei soorten van reukwerk.’ En het was er niet beter op geworden, toen na een jaar de olijftak aan de huisdeur werd aangebracht, ten teeken dat er een zoon geboren was. Al dadelijk was er een hevig gekibbel ontstaan over den naam, die aan het knaapje zou gegeven worden. De aristocratische moeder wilde volstrekt dat er iets van een paard, hippos, in zou voorkomen; Xanthippos of Charippos moest de jongen heeten. De vader daarentegen wenschte den naam van zijn eigen vader, Pheidonides; de stamverwantschap met pheidomai, ik spaar, had voor den heereboer veel aantrekkelijks. Ten slotte had men het op een akkoordje gegooid en het jongsken Pheidippides genoemd. Doch naarmate het in jaren toenam, was ook de oneenigheid tusschen de ouders gerezen. Er ging geen dag voorbij of de moeder zeide tot den kleinen Pheidippides: ‘Als je groot zijt, rij je op de wedstrijden in een mooi wagentje mee, met een prachtige xystis aan, net als je grootvader Megakles,’ waarop de vader onvermijdelijk deed volgen: ‘Als je groot zijt, houd je het opzicht over den wijnoogst, met een ouden chiton om het lijf, net als je grootvader Pheidonides.’ Geen wonder dat het eerste vooruitzicht het aankomend mannetje meer toelachte dan het tweede, zoodat dan ook het paardachtig element in zijn naam het spaarziek bestanddeel daarvan allengs begon te verdringen, hetgeen er niet beter op geworden was toen de moeder voor een paar jaar had doorgedreven dat men het land verlaten en in Athene zou gaan wonen, waar zij trouwens spoedig gestorven was. Pheidippides was overigens geen kwade jongen, van wien nog wel wat terecht te brengen zou zijn, als hij maar in andere handen geraakte dan die van zijn suffenden vader en van vrienden, welke met laakbare eenzijdigheid slechts in dienst van het vermaak leefden. Maar Demetria was een allerliefst meisje, het type eener Atheensche jonkvrouw, zedig en bescheiden en in niets belang stellend dan in huiselijke zaken. Verder waren er nog twee jongere broertjes van dertien en veertien jaar, Philoxenos en Amynias, in wie de aard van den stamhouder scheen te zitten en die zich reeds nu met allerlei kattekwaad bezig hielden. De oude Timotheos was in goeden doen; hij had tot voor korten tijd zijn land door een vertrouwden slaaf laten beheeren en toen deze gestorven was het verkocht en zijn geld op bodemerij uitgezet, waarmede hij in goede jaren 25 pCt. maakte. Dit was hetgeen de beeldhouwer aan Simon had mede te deelen en wat dezen versterkte in zijn voornemen naar Demetria's hand te dingen, waarbij heel op den achtergrond voor zijn geest de mogelijkheid verrees, nog | |
[pagina 33]
| |
iets terecht te brengen van den jongen Pheidippides, die voor twee dagen zulk een gunstigen indruk op hem gemaakt had. Met goede verwachtingen voor de toekomst begaf zich de jonge Athener, na zijn vriend dank gezegd te hebben voor diens bereidwilligheid, weder huiswaarts. | |
IV.Timotheos had geen bezwaar gemaakt Simon, die algemeen geacht was en heel wat geld met zijn mijnaandeel in Laureion verdiende, tot schoonzoon aan te nemen. Of hij aan Demetria behaagde, kwam daarbij minder ter sprake; volgens Atheensche gewoonte werd 's meisjes gevoelen hierin niet gekend en aan Demetria eenvoudig medegedeeld, dat zij over eenigen tijd in het huwelijk zou treden met Simon, den zoon van Panaitios, welke mededeeling zij zonder tegenzin en zonder blijdschap ontvangen had. De verloofden zagen en spraken elkander schier zonder uitzondering in het gezelschap van derden, doch Simon had voorloopig geen berouw over zijne keuze en geloofde stellig dat het hem gelukken zou aan zijne aanstaande na het huwelijk de hoogere geestes- en gemoedsontwikkeling te doen deelachtig worden, welke hij zoo noode in de vrouwen zijner vrienden en bekenden miste. Wat hem bijzonder in Demetria aantrok, was de harmonische vereeniging van kinderlijkheid en levensernst, die hij in haar opmerkte; het eene oogenblik kon zij heel verstandig zitten praten over haar voormalig prettig leven op het land, om onmiddellijk daarop in dolle uitgelatenheid blindemannetje te spelen met haar broertjes Philoxenos en Amynias en daarbij menige buil en schram op te doen. Simon achtte het zijn plicht den goeden Timotheos er op te wijzen, hoe de knaapjes denzelfden weg opgingen als hun oudste broeder. ‘Slechts wie geleerd heeft te gehoorzamen, verdient te heerschen,’ was hij gewoon tot Timotheos te zeggen en de brave man was het volkomen met hem eens. Toen zij dan ook weder, ondanks zijn uitdrukkelijk verbod, op een voet hoogte een touwtje dwars door het peristyl gespannen hadden, zoodat hun oude paidagoog een buiteling maakte en zich den neus aan bloed viel, liep hij met een boos gezicht op hen toe, zeggende: ‘Past op als het weer gebeurt! Empousa komt! Mormo zal je halen!’ Maar deze bedreiging met schrikgestalten, waarmede men te Athene kleine kinderen naar bed joeg, maakte op de rakkers niet den minsten indruk, temeer wijl de negentienjarige Pheidippides er een onweerstaanbaar genoegen in vond hunne guitenstreken aan te moedigen en hen, in afwachting van mannelijker oefeningen, rijkelijk voorzag van strijdhanen en vechtkwartels. Hij zelf maakte in den laatsten tijd het huis en de Atheensche straten onveilig met een reusachtigen Molossischen dog, die, hoezeer goedaardig van karakter, alle voorbijgangers op ijzingwekkende wijze aangrijnsde. Zoo vaak hij met het kolossale dier de woning zijns vaders binnentrad, joeg hij zijn zuster een angst op het lijf voor haar Meliteïsch schoothondje, gewoon een schrikbarend gekef | |
[pagina 34]
| |
aan te heffen tegen het molossische monster, dat het als een pil had kunnen inslikken. Den liefsten indruk van Demetria had Simon ontvangen toen hij haar, in een der zeldzame oogenblikken waarin zij alleen waren, gevraagd had, waarom zij, tegen de gewoonte der Atheensche meisjes, het haar zoo kort droeg. Ze had hem toen verhaald van eene zware ziekte, die haar eenige maanden geleden bezocht had; iedereen had gedacht dat zij sterven zou en zij zelf ook. Doch ze betreurde die ziekte niet, want in die dagen had zij eerst duidelijk bemerkt, hoe lief men haar had, zoowel haar vader en kleine broertjes als ook Pheidippides, die zich anders zoo raar en onverschillig kon aanstellen, maar toch in zijn hart zulk een goede jongen was. En niet genoeg woorden van vriendschap en lof had zij voor haar vriendinnetje Erinna, haar medekorfdraagstertje van de Panathenaien; die was zelf ziek geworden van overspanning en verdriet. Zijzelve was dan ook zoover weg geweest, dat zij aan Erinna, die zulke mooie verzen maken kon, gevraagd had een grafschrift voor haar te vervaardigen. Erinna had geveinsd die vraag heel gek te vinden; doch toen zij hersteld en geheel buiten gevaar was, had haar vriendinnetje bekend, het grafschrift wel degelijk gemaakt te hebben, want niemand had getwijfeld of Demetria zou sterven. Erinna had het haar laten lezen en het was heel mooi geweest; zij had echter haar best gedaan het zoo spoedig mogelijk te vergeten, want zij vond het eene akelige herinnering. En zoo kwam Simon langzamerhand te weten, waarom zijne verloofde het haar zoo kort droeg; na het herstel had ze, gelijk behoorde, de rosbruine lokken met den haarband aan Asklepios geofferd en het haar wilde maar niet groeien. Zij had toen nog eenigen tijd de warme zwavelbaden te Aidepsos op Euboia gebruikt en gevoelde zich thans zoo gezond als nooit voorheen. Pheidippides achtte de verloving zijner zuster eene geschikte en ongezochte gelegenheid tot het aanrichten van een feestmaal. Hij kon het uitstekend met zijn aanstaanden zwager vinden. Onbewust gevoelde hij diens zedelijk overwicht en er sluimerden te goede elementen in zijn binnenste, dan dat de omgang met een man als Simon die niet op den duur zouden doen ontwaken. Zijne neiging tot pretmaken bleef echter voorloopig onverkort, hoewel zij moeilijker dan vroeger te bevredigen was, daar Timotheos op Simons raad de koorden der beurs langzamerhand wat stijver ging dichttrekken. Op het oogenblik bestond des jongelings gansche bezitting uit een tweetal harddravers, zoodat het hem zelf niet geheel helder was, op welke wijze hij, bij totale afwezigheid van krediet, zijn partij zou bekostigen. Maar dat zou wel terecht komen, dacht hij, en met een onbezorgd gemoed begaf hij zich op een morgen naar de agora, die nog niet van galerijen voorzien en met platanen beplant was, zoodat het er warm genoeg kon wezen. Pheidippides had zich echter voorzien van den breedgeranden Thessalischen hoed, die eene voldoende beschutting voor de zonnestralen aanbood. Nog niet lang was hij op weg, of hij zag eene vrouwelijke gedaante naderen, door eene slavin gevolgd. Zij was gehuld in een azuurkleurig, tot op | |
[pagina 35]
| |
de voeten afhangend kleed van Ionisch model en van fijne, doorschijnende, Amorgische stof, onder den boezem door een kostbaren gordel saâmgehouden, terwijl de ronde armen bloot en de polsen, evenals de enkels, met gouden sieraden getooid waren. Sandalen met vierdubbele zolen, bestemd om het minder rijzige harer gestalte te verhelen, omsloten de voeten. Het sterk geblankette gelaat met de zwart geverfde wenkbrauwen en met goudpoeder bestrooide haren bracht een vreemden, doch gansch niet onbevalligen indruk
.... reikte hij hem der schoone toe....
teweeg, terwijl niet alleen het oog maar ook de neus bij haar te gast kon gaan, daar zij een sterken geur verspreidde van panathenaïkon, het kostelijke reukwerk, uitsluitend te Athene vervaardigd. De jonge vrouw, die een zonnescherm en bladvormigen waaier met zich droeg, wierp in het voorbijgaan Pheidippides een vriendelijken lonk toe, welke blijkbaar zijn doel bereikte, althans de lichtontvlambare jongeling bracht den appel, dien hij in de hand droeg, naar den mond en, na er een stukje afgebeten te hebben, reikte hij hem der schoone toe met de woorden: ‘Bekoorlijke Antheia, wanneer zal het u eindelijk behagen deze vrucht met mij te deelen?’ - daarbij doelend op de | |
[pagina 36]
| |
Atheensche gewoonte dat men door gezamenlijk een appel te eten erkende, elkander een goed hart toe te dragen. Doch Antheia, lachend het hoofd schuddend, weigerde de haar aangeboden vrucht te aanvaarden en gaf alleen ten antwoord: ‘Zulk uitmuntend ooft, Pheidippides, behoort op een gouden schaal te worden aangeboden,’ waarop zij ijlings haar weg vervolgde, als de Parth in het vluchten een scherpen pijl van den boog doende snorren. De wenk was duidelijk genoeg en Pheidippides, die reeds lang de gunsten der bevallige hetaire had trachten deelachtig te worden, gevoelde zich door deze laatste ontmoeting dusdanig in minnegloed ontbrand, dat hij, alvorens zijn tocht te vervolgen, zich naar den paardenkooper begaf, met wien hij reeds meer zaken had gedaan en hem een zijner harddravers voor acht minen contant geld verkocht. Vandaar spoedde hij zich naar de agora. Hij schonk weinig aandacht aan de tallooze winkeltjes, kraampjes en tafeltjes waar Athener en buitenman hunne waren met druk gebarenspel te koop aanboden en haastte zich, nu en dan een groet of woord met een bekende wisselend, naar het gedeelte der markt dat de gaarkeukenhouders huisvestte. ‘Welaan, Pasion,’ aldus richtte hij zich tot een hunner, die reeds meer de eer had genoten hem te bedienen, ‘thans is het oogenblik daar om uzelf te overtreffen. Morgen heb ik ten mijnent genood den fijnproever Straton, benevens Kynaigeiros en Simon. Gij moet dus zorgen ons een maaltijd te bereiden, waardig op de tafel des Perzischen konings voorgediend te worden.’ Pasion antwoordde dat hij niets liever zou doen dan Pheidippides van dienst te wezen, doch ditmaal bezwaar moest maken omdat hem van goeder hand verzekerd was, dat 's jongelings vader niet meer bereid zou gevonden worden de schulden zijns zoons te voldoen. Hij, Pasion, kon derhalve tot zijn groot leedwezen den gevraagden maaltijd alleen leveren, wanneer hem bevorens een voldoend pand voor de betaling werd ter hand gesteld. ‘Is het anders niet?’ zeide Pheidippides. ‘Eigenlijk behoorde ik mij te wenden tot uw buurman Phormion, die bovendien, naar ik hoor, de kookkunst vrij wat beter verstaat dan gij, ten einde u te straffen voor zoo snoode ondankbaarheid jegens mij, die u steeds begunstigd heb. Maar ik zal goedertieren wezen. Ge kent, Pasion, mijn harddraver Pherenikos, een fraaier paard dan ooit de stoeterij van Rhesos zelf heeft voortgebracht en voor welks opbrengst ge den gezamenlijken prytanen een vorstelijken maaltijd zoudt kunnen aanbieden. Ge kunt trouwens het dier heden middag bezichtigen en ik twijfel niet, of het zal u een meer dan voldoend pand toeschijnen.’ De gaarkeukenhouder nam voorloopig dit voorstel aan en begon met Pheidippides de bestanddeelen van den maaltijd saâm te stellen. ‘Wat dunkt u’ vroeg hij ‘van een schapebout in olie gebakken en omringd door olijven?’ Pheidippides knikte goedkeurend. ‘En wat visch betreft, zou, dunkt mij, een thonijn......’ ‘Geen thonijn, bij Hermes!’ riep Pheidippides verschrikt uit, ‘sedert ik in de vorige week mijn maag aan thonijn overladen heb, kan ik dat gedierte zelfs niet hooren noemen. Geef mij een Kopaïschen paling, toebereid met schijfjes biet. Dan een schotel | |
[pagina 37]
| |
wild......’ ‘Lijsters of haas?’ vroeg Pasion. ‘Lijsters of haas’ herhaalde Pheidippides, terwijl zijn oogen klein werden bij het noemen van die twee in Athene meest geliefde wildsoorten. ‘Lijsters’ zeide hij na eenige aarzeling, het woord snel uitgooiend uit vrees van anders ‘haas’ te zeggen en het, toen het er uit was, betreurend dat hij niet liever haas gekozen had. ‘En zorg vooral, Pasion, voor een uitgewerkt dessert met veel lekkere dingen en vergeet niet dien kruidkoek, dien ge zoo goed weet te bereiden.’ Pasion beloofde dat bij den morgen te leveren kruidkoek de beroemde Samische eene vertooning zou maken als Thersites naast Achilleus, en licht van hart verliet Pheidippides den gaarkeukenhouder. Bij nader inzien betwijfelde hij een weinig of hij wel verstandig gehandeld had en zijn feestmaal van morgen hem niet onevenredig veel zou kosten, want het stond vrij vast dat hij zijn harddraver niet zou terugzien. Maar weldra werd hij weder afgeleid door een aardig tooneeltje tusschen een agoranoom, met het toezicht op de ter markt gebrachte waren belast en een venter die een sterk riekend stuk rundvleesch te koop aanbood, ofschoon laatstgenoemde met veel drukte verzekerde, dat het beest, waartoe het behoord had, eerst een uur geleden was geslacht, ten bewijze waarvan hij zijne bebloede handen omhoog hield. De man begon ten slotte zóó te razen en te tieren, dat hij door een paar der skythische boogschutters, die den politiedienst uitoefenden, met zijne waar moest verwijderd worden. En Pheidippides glimlachte, denkend aan Solons bepaling dat men in het marktverkeer steeds de waarheid zou behooren te spreken. Zoo bracht hij nog een heelen tijd op de agora door, slenterend en rondkijkend en gesprekken aanknoopend, tot ergernis van vele deftige, bejaarde Atheners, die het zeer verkeerd vonden dat jongelui zich reeds zoo op hun gemak gevoelden in het publieke verkeer; zij behoorden te wachten tot ze mannen geworden waren en met een rijp oordeel over de zaken vermochten mede te spreken. Pheidippides kon dit alles echter bijster weinig schelen; in gedachte genoot hij al van den schapebout, de lijsters, den paling en het uitgewerkt dessert, terwijl hij ernstig nadacht over de vraag, welke wijnen hij zijnen gasten zou voorzetten. Na lang wikken en wegen viel zijne keus op den vurigen, donkerrooden Chiër, met een glas gelen wijn van Zakynthos toe; die was licht en bevorderlijk aan de spijsvertering. | |
V.Toen Simon zich den volgenden dag naar de woning van Timotheos wilde begeven, zag hij in de verte eene vrij groote volksmenigte, die zich voor het huis zijner aanstaande verdrong. Nader komende bespeurde hij, dat het aanzienlijkste gedeelte daarvan uit knapen bestond, die met de grootste aandacht getuigen waren van een door Demetria's beide broertjes, Philoxenos en Amynias, georganiseerd hanengevecht. Ieder had zijn eigen haan vooraf met knoflook gevoerd, ten einde hem des te strijdlustiger te maken en op het oogenblik waarop Simon verscheen, had juist een der beide dieren, dat van | |
[pagina 38]
| |
Amynias, zijn tegenstander zóó toegetakeld, dat het arme beest meer dood dan levend ter aarde stortte. Amynias jubelde luid terwijl Philoxenos, zijn gehavenden haan onder den arm medenemend, afdroop, onderwijl het dier op eene vervaarlijke wijze in het oor schreeuwend, opdat het niets vernemen zou van het triomfgekraai zijns overwinnaars. De toeschouwers verdwenen en Simon wenschte Amynias geluk met de zegepraal zijns haans, waarop de jongen met tintelende oogen antwoordde: ‘Ziet ge wel dat de mijne het gewonnen heeft? Philoxenos zeide dat het niet mogelijk was, omdat hij den zijnen Achilleus genoemd heeft en ik den mijnen Hektor. Maar ik houd ook veel van Hektor; hij was de eenige van Helena's zwagers die nooit een hard woord tegen haar zei.’ Simon lachte nog om die aardige opmerking, toen hij eene breede bloedstreep op het voorhoofd van het knaapje bemerkte en vroeg, waaraan die te wijten was. Amynias legde het hem uit: ‘Wij hebben een grappig spel gespeeld; een met lucht gevulden ledigen wijnzak hebben wij met vet ingesmeerd en zijn er toen op gesprongen; hij, wien het gelukte er vasten voet op te verkrijgen en te behouden, zou een krans ontvangen. En toen ben ik naar beneden gebuiteld en heb me bezeerd.’ ‘Houdt dan’ vroeg Simon ‘uw vader of de paidagoog bij uw spelen geen toezicht?’ ‘Neen,’ antwoordde de knaap, ‘vader bemoeit zich nooit met ons en de paidagoog is een oude suffer, dien we wegjagen als we gaan spelen.’ Simon begreep er alles van: de goede Timotheos, in zijn huwelijksjaren door zijne vrouw voortdurend op den achtergrond geplaatst, was ten gevolge daarvan in een half wezenloozen toestand geraakt, die hem alle huiselijke bemoeiingen zooveel mogelijk deed schuwen. En wat den paidagoog betreft, deze met het opzicht over de jongens belaste persoon was, als in de meeste Atheensche huisgezinnen, een slaaf, voor andere diensten onbruikbaar doch hiertoe nog in staat geoordeeld. Het was dus niet te verwonderen, dat de knapen bitter weinig ontzag voor hem bezaten en hetzij door bedreigingen, hetzij door giften, den man steeds wisten over te halen hunne streken niet te verklappen. Dienzelfden middag had de maaltijd van Pheidippides plaats waarop Simon, Kynaigeiros en Straton genoodigd waren. Zij verschenen ter bestemder ure, de vijfentwintigjarige Kynaigeiros, een jongere broeder van Aischylos, van athletische gestalte en verbazende spierkracht, een trouw bezoeker van het gymnasion; en Straton, vijf jaren jonger, tenger en fijn besneden als Pheidippides, diens trouwe gezel bij allerlei soort van vermaak. Men ontdeed zich van de sandalen en besteeg de divans waarop men twee aan twee aanlag en die, even hoog als de tafel, met behulp eener voetbank beklommen werden. De slaven goten water over de handen der gasten en nadat men den Paian ter eere van Apollon gezongen had, nam het feest een aanvang. In den beginne ging alles rustig toe; onder den eigenlijken maaltijd werd geen wijn gedronken, zoodat de gesprekken zich vooralsnog door geen bijzondere luidruchtigheid onderscheidden. Men redeneerde druk over den te verwachten oorlog met Perzië, thans boven allen twijfel verheven; Hippias, | |
[pagina 39]
| |
de verjaagde Atheensche tiran, de zoon van Peisistratos, die nu reeds negentien jaren lang de Perzische gastvrijheid genoot, zou in persoon het invasieleger vergezellen ten einde de vernedering zijns vaderlands te kunnen aanschouwen en de verloren heerschappij weder te aanvaarden. De groote man was hier Kynaigeiros, die zich had opgehouden in den Thrakischen Chersonesos; de Athener Miltiades had daar als tiran geheerscht en Kynaigeiros' vader, Euphorion, was een zijner legerhoofden geweest. Hij had toen als achtjarige knaap den inval van Dareios in Thrakië bijgewoond, die een onvergetelijken indruk
Dienzelfden middag had de maaltijd van Pheidippides plaats...
op hem gemaakt had. ‘Ik herinner mij alles nog levendig,’ verhaalde hij; ‘dagen achtereen liepen wij jongens naar den heirweg om het Perzische leger te zien voorbij trekken; er kwam geen eind aan. Het was een prachtig gezicht, al die schitterende oostersche kleederdrachten; zeven- of achthonderdduizend man waren het wel. Maar de ouderen vonden het minder mooi; er bleef niets heel op hun weg en wat ze niet noodig hadden voor onderhoud werd uit brooddronkenheid vernield en verbrand door de half wilde stammen, die met hen mee trokken.’ ‘En zagen ze er zoo verschrikkelijk uit als men zegt?’ vroeg Simon. ‘Ze maakten indruk genoeg’ was het antwoord. ‘Doch mijn vader heb ik wel eens hooren zeggen, dat hij meer uit zou voeren met | |
[pagina 40]
| |
duizend Hellenen dan met tienduizend Perzen. Zulk een leger, zeide hij, is wel een groote massa maar geen eenheid en de Perzische krijgslieden vechten alleen werktuigelijk, zonder hooger beginsel en kennen alleen hun koning, geen vaderland, zoodat ze dan ook vaak met zweepslagen in het gevecht moeten gebracht worden.’ ‘Men behoorde’ meende Pheidippides ‘Miltiades tot strateeg te kiezen; hij kent de vechtwijze der Perzen beter dan eenig ander.’ ‘Miltiades strateeg!’ viel Straton in. ‘Daarvoor mogen ons de goden behoeden. Een man die twintig jaar lang als tiran in den Chersonesos heeft geheerscht en als vreemdeling in Athene terug is gekeerd, omdat de Chersonesos te dicht bij Perzië lag! Herinnert ge u hoe hij terugkwam, met zijn eigen oorlogsschepen, zijn eigen lijfwacht en zijn eigen schatten en hoe hij aan wal stapte, trotsch als een koning, met zijn vrouw, een Thrakische prinses, even fier als hijzelf? En wat heeft hij sedert gedaan om de toegenegenheid der Atheners te verwerven? Hij leeft teruggetrokken en ongenaakbaar en ziet uit de hoogte op de burgers neder.’ ‘Het is waar’ zeide Kynaigeiros, ‘en toch zullen wij, als de ure daar is, Miltiades niet kunnen ontberen. Bij zulk een man behoort men sommige uiterlijkheden over het hoofd te zien en alleen te letten op zijn groote verdiensten en buitengewone talenten. Zijt ge vergeten op hoe schitterende wijze hij zich kort na zijn terugkeer tegen de aanklacht van tyrannis verdedigde, door er op te wijzen hoe hij het vruchtbare en volkrijke schiereiland aan den Hellespont, waar zijn oom en broeder zelfstandig geheerscht hadden, van een familiebezit tot een eigendom van het Atheensche volk gemaakt heeft; hoe hij het was die tijdens den Ionischen opstand het omvangrijke en gewichtige Lemnos voor Athene veroverde; hoe hij alleen van alle Hellenen tegen Dareios is opgetreden en reeds aan den Istros den belager van Hellas aan den rand des verderfs heeft gebracht? Bovendien zou ik gaarne Miltiades tot strateeg gekozen zien omdat hij zulk een schoon man is en het aanschouwen der schoonheid de menschen ongetwijfeld in alle opzichten voortreffelijker en dus ook onversaagder maakt.’ ‘Althans wanneer schoonheid met jeugd gepaard gaat’ meende Straton, ‘hetgeen bij Miltiades niet het geval is.’ ‘Waartoe dat?’ vroeg Kynaigeiros. ‘Iedere leeftijd bezit zijn eigenaardige schoonheid, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat men voor twijgdragers bij de Panathenaien de schoonste grijsaards pleegt te kiezen, als om te kennen te geven dat de schoonheid door geene jaren gebonden is.’ ‘En toch,’ zeide Straton, ‘doet het mij leed dat Miltiades van de aanklacht van tyrannis vrijgesproken is en hoop ik dat hij althans niet tot strateeg zal gekozen worden. Ik acht het gevaarlijk, nu Athene eerst zoo kort geleden zijn eigen tirannen gedood of verjaagd heeft, een voormalig tiran van den Chersonesos dusdanige macht in handen te geven en vrees dat de met zooveel moeite bevochten vrijheid daardoor wel eens groot gevaar zou kunnen loopen.’ ‘Ik deel in uwe vrees niet,’ merkte Simon op. ‘Op zichzelf toch is iedere regeeringsvorm rechtvaardig, hetzij democratie of oligarchie of tyrannis; het is alleen de vraag op welke wijze de algemeene belangen het best bevorderd worden. Athene | |
[pagina 41]
| |
is nu, naar onze voorvaderen terecht gemeend hebben, het best gediend door de democratie en die democratie werd door Kleisthenes, den goden zij dank! op zóó hechte grondslagen gevestigd, dat men zich omtrent de vastheid van haar bestaan niet bevreesd behoeft te maken.’ Pheidippides was het met hem eens en voegde er nog een aardig verhaal bij om te bewijzen, hoe de overdreven vrees voor de tyrannis den Atheners nog in merg en been zat. ‘Onlangs op de vischmarkt zijnde, drentelde ik voorbij een tweetal kraampjes; in het eene werd de goedkoope en onaanzienlijke sprot, in het tweede de dure en voorname thonijn verkocht. Een goedgekleed Athener was bezig zich in het eerste kraampje te voorzien, hetgeen den argwaan opwekte van twee waterdragers, die elkander aanstootend opmerkten: “Die rijkaard dáár koopt armeluisvisch om zich populair te maken; die staat zeker naar de tyrannis.” Een oogenblik later zag ik een anderen goedgekleeden Athener die in het tweede kraampje thonijn en veel thonijn kocht. “Kijk eens!” mompelde een tweetal ezeldrijvers in zijne nabijheid “al die thonijn is zeker bestemd voor een tirannenmaal, waar men zal beramen op welke wijze het Atheensche volk weder tot slavernij zal kunnen worden gebracht.”’ Men lachte hartelijk om het verhaal en behalve Straton waren allen het eens, dat Miltiades ondanks zijn eigenaardigheden de man was, die bij den aanstaanden oorlog de hoofdrol behoorde te spelen, door zijn veldheerstalenten, zijn kennis van Perzische militaire toestanden en zijn ontzag inboezemend optreden, te onmisbaarder waar zich in Athene, als in de meeste Helleensche steden, eene niet te verachten Perzischgezinde partij bevond die slechts een gunstig oogenblik wachtte om het masker af te werpen. Allen lieten zich onderwijl de verschillende gerechten goed smaken, nu en dan de handen afdrogend aan groote sneden brood die vervolgens aan des gastheers grooten hond werden toegeworpen en gretig verzwolgen. De Kopaïsche paling vooral wekte de algemeene bewondering op en bracht zelfs door zijne schoonheid Straton in eene tragische geestvervoering; hij verhief zich halverwege van zijn zetel, zette den krans op het hoofd recht en declameerde met parodieering van eenige verzen uit een treurspel tot den gebakken visch: Eêlste der vijftig dochtren, der Kopaïsche,
Gij, zoo langdurig en zoo vuriglijk begeerd,
Kom aan mijn boezem!
Maar de maaltijd liep ten einde; men waschte op nieuw de handen, het nagerecht werd opgedragen en het drinkgelag ving aan. Vooraf behoorde een symposiarch, die de leiding daarvan op zich nam, gekozen te worden en het lot wees den zoon van Panaitios daartoe aan. ‘Een dronk op den goeden geest,’ aldus begon hij en allen ledigden een beker ongemengden wijn op Dionysos, den schenker des wijnstoks, waarop drie plengingen plaats hadden ter eere van de Olympische goden, de heroën en den redden- | |
[pagina 42]
| |
den Zeus. Daarna werd met drie deelen water vermengde wijn door de slaven rondgediend en luid geprezen. ‘Hij houdt zijn drie deelen goed,’ zeide Straton, ‘en het honigdeeg dat hem zijn geur verleent, is op het juiste oogenblik onder het gisten met den wijn vermengd.’ ‘Deze wijn,’ liet Pheidippides volgen, ‘dank ik aan mijn vader, die mij steeds op voldoende wijze van dit vocht voorziet. Maar overigens is hij lang zoo vrijgevig niet meer als vroeger en het kost mij in den laatsten tijd genoeg moeite mijzelf nu en dan eene gepaste ontspanning te verschaffen.’ Hij achtte het onkiesch den gasten mede te deelen dat zij zooeven zijn laatsten harddraver in hunne maag hadden doen verdwijnen, doch maakte er geen geheim van dat hij zijn voorlaatsten van de hand had gedaan, teneinde de gunsten der bevallige Antheia deelachtig te worden. En Straton gaf hem daarin ten volle gelijk; deze schoone toch, een lieveling der Chariten, was de grootste opofferingen waard, want niemand verstond het beter dan zij den rozenkrans der vreugde om het voorhoofd harer aanbidders te strengelen. Simon echter kwam met kracht tegen deze beschouwing op; hij was nog ten volle den goeden, strengen, ouden begrippen toegedaan en ergerde zich voortdurend over het steeds toenemend aantal hetairen. ‘Ouden van dagen,’ zeide hij, ‘kunnen zich nog herinneren hoe er vijftig jaar geleden geen enkele in Athene te zien was. Toen zijn zij langzamerhand gekomen, in het gevolg van Peisistratos, steeds meer en meer, en tegenwoordig ontmoet men ze overal.’ Simon had geen woorden genoeg om zijne verachting voor haar uit te drukken. Hij wees op haar domheid, hebzucht, valschheid en trouweloosheid en prees de dagen van voorheen, waarin elk jonkman zich reeds vroegtijdig eene gade koos en zich met wezens als Antheia en hare zusteren niet bemoeide. ‘Zij zijn Echidna's,’ eindigde hij, ‘Skylla's, Chimaira's, Sphinxen, Hydra's...’ ‘Een lam! brengt dadelijk een zwart lam!’ riep Straton in comische vertwijfeling den slaven toe, als gold het bij Simons heftigen uitval met dit gebruikelijk offer een opkomenden orkaan te bezweren. En hij betoogde dat de Atheensche vrouwen wat geestesontwikkeling betreft toch voorzeker niet boven de hetairen te stellen waren. ‘Ik noem haar’ zeide hij ‘onbekwaam tot deelneming aan hoogere belangen en alleen geschikt om als opgepronkte poppen tentoongesteld te worden of wel zich met huishoudelijke zaken bezig te houden, wanneer de man althans niet gedwongen is wegens haar snoep- en drankzucht den sleutel der provisiekast in eigen beheer te nemen. Wat hare trouw betreft, ken ik voorbeelden van mannen die verplicht waren hun vrouwen het haar af te scheren ten einde ze te beletten zich op straat te begeven en haar minnaars te bezoeken.’ En toen Simon hiertegen opmerkte dat al die rampen gewoonlijk de schuld der mannen zelf waren die, met een zeer jong meisje huwend, verzuimden als leidsman en leeraar op te treden, antwoordde Pheidippides dat hij wat zijne zuster betreft geen ander leeraar en leidsman zou wenschen dan Simon, doch zelf voor dergelijke bemoeiingen al zeer weinig geneigdheid bezat, weshalve hij de voorkeur gaf aan het gezelschap van vrouwen, die geen leidsman of | |
[pagina 43]
| |
leeraar meer noodig hadden en op eigen beenen konden staan. ‘In den aanvang’ voegde hij er bij ‘heeft Zeus alleen menschen geschapen zonder geslacht, met vier armen en beenen, die zich als een rad voortbewogen. Zeus was echter bevreesd dat zij in die gedaante te groot en te machtig zouden worden en heeft ze daarom doorgesneden. Sedert dien dag zoekt ieder menschelijk wezen het deel dat oorspronkelijk zijne wederhelft uitmaakte en men behoort een ieder vrijheid te geven het te zoeken, waar hij meent het te kunnen vinden. Huis niet in mijnen geest; ge hebt immers zelf een huis?’ eindigde hij, met eene vaak gebezigde spreekwijze. De bekers werden op Simons bevel wederom gevuld en het gezelschap ging op voorstel van zijn symposiarch over tot eene zeer geliefkoosde uitspanning: het opgeven van raadsels. Kynaigeiros ving aan door het stellen der vragen: wat is het oudste, het wijste, het sterkste, het schoonste, het minste? Pheidippides, tot wien hij deze vragen richtte, loste ze op de volgende wijze op: het oudste, de tijd; het wijste, de waarheid; het sterkste, het geluk; het schoonste, het licht; het minste, de dood. Maar Simon, hoezeer de twee andere gasten deze oplossing ten zeerste toejuichten, kon zich met haar in geenen deele vereenigen. ‘Hoe nu?’ zeide hij, ‘de tijd, die deels verleden, deels tegenwoordig, deels toekomstig is, zou het oudste zijn? En de waarheid noemt men het wijste? Dat is alsof iemand zeide: oogen en licht zijn hetzelfde. Ware voorts het geluk het sterkste, dan zou het niet zoo broos en wisselvallig zijn, als wij dagelijks kunnen waarnemen. Wanneer ge het licht het schoonste noemt, waarom dan niet, mag ik vragen, de zon als zoodanig geprezen? Ten slotte kan ik niet toegeven dat de dood het minste zou wezen; immers hij heeft met de menschelijke zaken niets gemeen.’ ‘Op welke wijze zoudt ge dan zelf,’ vroeg Pheidippides eenigszins teleurgesteld, ‘de gedane vragen beantwoorden?’ ‘Aldus: het oudste is de godheid, want zij heeft geen begin. Het wijste, de tijd, want hij heeft reeds veel dingen bedacht en zal er nog meer bedenken. Het sterkste, de noodzakelijkheid, want zij overwint alles. Het schoonste, de wereld, want alles wat schoon heet, is daarvan een deel. En het minste is ongetwijfeld de hoop, want wie niets het zijne mag noemen, bezit haar nog.’ De overigen moesten de meerdere juistheid van deze oplossingen toegeven en men ging over tot minder diepzinnige vraagstukken, tot raadsels in verzen, bv. aldus: 'k Weet eene zaak en ze heeft noch op aard noch op zee haars gelijke;
Groot is ze bij haar geboort; dan klein; aan het eind weer een reus.
Straton, wien dit raadsel door Pheidippides werd voorgelegd, vermocht het niet op te lossen en moest tot boete een beker ongemengden wijn ledigen. Kynaigeiros was gelukkiger door terstond ‘de schaduw’ te noemen; hij ontving een stuk gebak als belooning en, zich tot Simon wendend, vroeg hij: Wie nog ziet, ziet mij niet; slechts hij kan mij zien, die niet ziet meer.
‘De slaap,’ zeide Simon en werd beloond met een verschen bloemkrans om het hoofd, te welkomer nu de slapen, onder invloed van den Chiër die zijn | |
[pagina 44]
| |
drie deelen water zoo goed hield, allengs begonnen te gloeien. Vooral Straton, die het zwakst was in het oplossen van raadsels en derhalve menigen beker ongemengden wijn had moeten naar binnen slaan, begon druk en rumoerig te worden. Hij had al drie of vier keer aan den gastheer gevraagd of deze wel gezorgd had voor fluitspeelsters en danseressen, telkens vergetend dat hij het al gevraagd en een bevestigend antwoord ontvangen had. Plotseling herinnerde hij zich een zeer ingewikkeld raadsel, dat hij opgaf, overtuigd dat niemand het zou kunnen raden: Welke vader bezit twalef zonen en ieder der zonen
Kinderen dertigmaal twee, wislend van aanschijn en zweem?
Dertig hunner zijn wit en dertig zijn zwart om te aanschouwen;
Eeuwig leven zij voort; toch komt aan allen een eind.
En hij genoot dan ook de voldoening dat Simon zijn onvermogen erkende en gestraft werd. Doch Kynaigeiros, die toen aan de beurt kwam, was gelukkiger; de wijn oefende op zijn reusachtig lichaam voorloopig geen merkbaren invloed uit en, zich op den rechterarm steunend, terwijl hij de linkerhand naar het voorhoofd bracht, zeide hij na eenig bedenken: ‘Mij dunkt dat met den vader het jaar bedoeld is; met de twaalf zonen de twaalf maanden des jaars; met de tweemaal dertig kinderen, onderscheiden van uiterlijk, voor de helft wit en voor de helft zwart, de dagen en de nachten.’ Men schonk den broeder van Aischylos luiden bijval, hoewel de teleurgestelde Straton, die een achterdochtigen dronk had, hem verdacht van raadsel en oplossing reeds vroeger gehoord en slechts geveinsd te hebben de laatste door eigen nadenken te vinden. Nog eenigen tijd ging men op dezelfde wijs voort, terwijl Straton telkens blikken naar de deur wierp, verlangend de danseressen en fluitspeelsters te zien verschijnen. Maar Simon meende dat het tijd werd voor afwisseling te zorgen en men ging over tot het voordragen van skoliën, geïmproviseerde liederen, beurt om beurt ten beste gegeven. De symposiarch begon; hij nam de lyra, hem door een der slaven ter hand gesteld en hief aan: Dat ge toch, o blinde Ploutos!
Menschenkweller, noch in 't zeenat,
Noch op 't vasteland verwijldet,
Maar den Tartaros bewoondet
En den Acheron. Van u toch
Komt den stervling alle kwaad.
Hij reikte de lyra aan Straton, die een lied ter eere der liefde stemde, beginnende met de woorden: Hoe schoon glanst Eros' licht op purperroode wang!
waarop de beurt aan Pheidippides en Kynaigeiros kwam. Men had langzamerhand, ook geprikkeld door het gebruik van met zout bestrooid gebak, | |
[pagina 45]
| |
veel gedronken en, hoezeer de zware Chiër door den lichteren wijn van Zakynthos vervangen was, begonnen de tongen verward te worden. Simon, die in zijne hoedanigheid van symposiarch den beker op bescheidener wijze behandeld had dan de overigen, achtte het oogenblik gekomen om het ernstiger onderhoud te doen staken. Doch vóór hij krachtens het hem ten deel gevallen ambt daartoe overging, nam hij nog eenmaal de lyra ter hand en begon: Mijn zwaard wil ik hullen in mirteblaren,
Als Harmodios en Aristogeiton,
Toen ze den tiran ontlijfden en
Van 't haatlijkst juk Atheen bevrijdden.
De uitdrukking op het gelaat der aanliggenden veranderde. Het lied, waarvan Simon den aanhef had gegeven, was gedicht ter eere van Harmodios en Aristogeiton, die voor drie-en-twintig jaar op het feest der Panathenaien den tiran Hipparchos, den zoon van Peisistratos en broeder van Hippias, vermoord en bij die gelegenheid het zwaard bevorens in een mirtekrans verborgen hadden. Het was een stuk geschiedenis, in dat lied vervat; het eerste sein tot de zoo moeizaam verworven, zoo naijverig bewaakte vrijheid; eene herinnering, des te heiliger, waar de verdediging van diezelfde vrijheid over luttele maanden wederom het zwaard uit de schede zou roepen. Een hooge, een religieuse stemming beving dan ook die pretmakende drinkebroers van zooeven en met een vaste stem ging Pheidippides voort, de hem toegereikte lyra tokkelend: Dierbre Harmodios, ge zijt niet gestorven;
Ge zijt, naar 'k verneem, in der zaligen eiland,
Waar ook snelvoetige Achilleus verblijft
En Diomedes, Tydeus' zone.
De beurt was aan Straton: Mijn zwaard wil ik hullen in mirteblaren,
Als Harmodios en Aristogeiton,
Toen ze op het heilige Athenafeest
Hipparchos den tiran vermoordden.
Ten slotte klonk het uit Kynaigeiros' mond: Steeds zal uw faam het aardrijk vervullen,
Dierbre Harmodios en Aristogeiton,
Daar ge den tiran ontlijfdet en
Van 't haatlijkst juk Atheen bevrijddet.
Juist was het lied ten einde en het naspel der lyra deed zich nog hooren, toen de deur werd geopend en eenige fraai uitgedoste fluitspeelsters en danseressen binnentraden, die door muziek en mimische dansen de gasten vermaakten. Van dat oogenblik was het met den ernst en de ingetogenheid | |
[pagina 46]
| |
der meesten gedaan. Straton, wiens vurigst verlangen eindelijk vervuld was, had zich al spoedig met een bekoorlijk meisje in een hoek van het vertrek teruggetrokken en betuigde haar zijne bewondering door zijn skolion van daar straks eindeloos te herhalen: Hoe schoon glanst Eros' licht op purperroode wang!
steeds weder beginnend, niet verder komend dan den eersten regel. Pheidippides en Kynaigeiros hielden zich nog eenigen tijd bezig met het vermakelijk kottabosspel, daarin bestaande, dat men eene met water gevulde schaal op eenigen afstand vóór zich plaatste en door middel van een straal wijn, uit den mond of een beker geworpen, de daarin drijvende schoteltjes zocht te doen zinken. Hij, wien het gelukte, ontving het getroffen schoteltje ten geschenke. Kynaigeiros beweerde in dit spel bijzonder bedreven te zijn; hij bezat naar zijn zeggen tehuis eene heele verzameling van die schoteltjes, achtereenvolgens veroverd. Maar heden wilde het niet gelukken; de meeste stralen troffen niet eens de schaal en vielen er voor of achter op den grond. Pheidippides was gelukkiger en trad met een drietal zegeteekenen uit den wedstrijd. Weldra zochten ook zij het gezelschap der meisjes op en mochten het geluk smaken, ieder de wederhelft te vinden, met wie zij in vroeger tijden, toen de menschen nog vier armen en vier beenen bezaten, waarschijnlijk verbonden waren geweest. Simon, die allengs eveneens den invloed des wijns was gaan gevoelen, doch een ernstiger dronk had, hield beschouwingen over den besten regeeringsvorm en over de beteekenis van den Helleen als lid van het staatsverband, beschouwingen, die door de overigen met te meer bewondering werden aangehoord, naarmate zij er minder van begrepen. Niemand herinnerde zich later duidelijk, hoe het feest was afgeloopen. Men had het gebruikelijke plengoffer aan Hermes gewijd en was toen naar buiten gegaan. Maar veel verder strekten de herinneringen niet. Wel wisten de feestvierenden dat men, in gezelschap van de danseressen en fluitspeelsters, was aangeland bij andere feestvierenden, óók met danseressen en fluitspeelsters en daar het festijn gezamenlijk nog eenigen tijd had voortgezet, met uitzondering van Straton, die met een der meisjes op geheimzinnige wijze was verdwenen. Wie die anderen echter geweest waren, bleek nimmer. Men bezat nog eene flauwe voorstelling, hoe de athletische Kynaigeiros gymnastische toeren had uitgevoerd met eene danseres onder iederen arm. Pheidippides was tehuis gekomen, ondersteund door eene fluitspeelster aan den rechter- en door Simon aan den linkerkant. Voor de deur was hij gestruikeld over het zuiltje, ter eere van Apollon haguieus aldaar aangebracht. En toen hij den volgenden morgen met een zwaar hoofd ontwaakte, bemerkte hij bij het weggaan de breede sandalen van Kynaigeiros in plaats van de zijne te hebben aangetrokken. Maar allen hadden zich kostelijk vermaakt, daarover was men het eens, al was er heel wat polei noodig, om de magen weer in orde te brengen. | |
[pagina 47]
| |
VI.Simons huwelijk zou plaats hebben, volgens de meesttijds gevolgde gewoonte, in de maand Gamelion, aan het eind van den winter, bij volle maan. Hij had het druk met de toebereidselen voor den echt; zijne woning in den Kerameikos, de fraaiste wijk van Athene, behoorde voor de ontvangst zijner gade op waardige wijze te worden ingericht. Vooral sedert den vroolijken maaltijd bij Pheidippides was hij zich, meer dan vroeger, bewust van de ernstige taak die hem wachtte. De schildering, bij die gelegenheid door Straton van de Atheensche vrouwen gegeven, was, hij moest het erkennen, maar al te waar en wat hij van Demetria's eigen moeder, Kleitagora, vernomen had, volstond om hem te overtuigen, dat deze althans op den regel geene uitzondering had gemaakt. Een bijzonder tactvol optreden zou dus noodig wezen tot verwezenlijking van zijn voornemen om van Demetria eene echtgenoote te maken, anders en beter dan de meeste harer zusteren. Doch hij was vol goeden moed, te meer wijl hij steeds beter niet alleen haar eigen beminnelijk karakter begon te doorgronden, maar ook bespeurde dat Pheidippides aanving naar zijne welgemeende vermaningen te luisteren en op merkbare wijze zijn leven ging beteren. ‘Waartoe, Pheidippides,’ had hij tot den jongeling gezegd ‘leeft ge uitsluitend voor uw vermaak en vergeet zooveel u slechts mogelijk is dat ge ook staatsburger zijt? Weet ge dan niet dat het doel van den staat is, zijnen burgers de middelen te verschaffen gelukkig en waardig te leven, dit is, verstandig en zedelijk te handelen en dat zoowel de inwendige geschiktheid als de uitwendige voorwaarden daartoe slechts kunnen verkregen worden door en in den staat? Van nature behoort derhalve de mensch tot den staat en bevindt zich tot hem in geene andere verhouding, dan een deel tot zijn geheel. Ge zult toch niet beweren willen dat uw arm, of uw hoofd, of uw borst om zich zelfs wille zou bestaan? Neen! die allen zijn slechts geschapen met het doel om te zamen één ondeelbaar geheel te vormen. Zoo is het ook met den staat en even waar als het is dat het geheel hooger rang bekleedt dan de deelen, zoo ook is het onwederlegbaar dat de staat hooger is te stellen dan zijn afzonderlijke leden.’ In den aanvang had Pheidippides tegengestribbeld en gewezen op de vele lasten die het staatsburgerschap den mensch oplegde en op de daarmede samenhangende besnoeiing der persoonlijke vrijheid. Simon had verontwaardigd geantwoord: ‘Uwe woorden, Pheidippides, zou ik wellicht kunnen beamen wanneer ik in u een burger van Sparta zag, dat op zijne zonen van hunne geboorte af de hand legt om ze slechts noode af te staan aan het graf. Doch het wekt mijn rechtmatigen toorn nu ik aldus hoor spreken door een burger van Athene, van den staat die den zijnen vergunt zich geheel vrij en menschelijk te ontwikkelen, die niemands persoonlijken aanleg en neiging in strenge boeien slaat en een ieder vergunt te leven als hij zelf wenscht, zoodat dan ook de Athener, die zich tot groote daden bekwaam gevoelt, naar | |
[pagina 48]
| |
waarheid kan getuigen: dit ben ik niet door tucht en dwang, maar door eigen aanleg en goddelijke gunst. Doch des te meer schande over hem, die, waar geen dwangmiddelen hem nopen, verzuimt tot zijne volle beteekenis te geraken in de goddelijke instelling, welke alleen bevrediging van hoogere behoeften, ontwikkeling van menschelijke geestvermogens, ruimte en middelen tot waardig handelen en waardig levensgenot aanbiedt.’ Zóó had Simon gesproken en zijne woorden hadden een diepen indruk op Pheidippides gemaakt. Deze nam zich dan ook ernstig voor, van dit oogenblik aan zijne beste krachten te wijden aan den met zoo verlokkende kleuren geschilderden staat. De gelegenheid daartoe zou zich waarschijnlijk spoedig voordoen, in den oorlog met Perzië, en Pheidippides hoopte van harte, dat die krijg eerst zou mogen uitbreken nadat hij zijn twintigsten verjaardag, in het begin van den aanstaanden zomer vallend, zou gevierd hebben. Immers vóór dien tijd, van zijn achttiende tot zijn twintigste jaar, was hij uitsluitend aangewezen niet voor den veld- maar voor den garnizoens- en patrouilledienst, waarmede weinig eer te behalen viel. En hij betreurde het diep dat er nog zooveel tijd moest verloopen vóór zijn dertigste jaar, als wanneer hij eerst voor openbare betrekkingen, raadslid en rechter zou kunnen in aanmerking komen. Ook was zijne levenswijze veel geregelder geworden; men sprak niet meer gelijk vroeger van de nachtelijke schandalen, door hem aangericht en zoo hij nog steeds behagen bleef scheppen in het gezelschap der schoone Antheia, dit werd door Simon op lange na zoo streng niet meer gelaakt als vroeger. Immers hem was gebleken dat deze hetaire, die tal van Atheners aan haar zegekar geboeid hield, afkomstig was uit het stamverwante Ionische Miletos, het Athene van Klein-Azië, voor eenige jaren door de Perzen geplunderd en verbrand. De herinnering aan de toen gepleegde gruweldaden was bij haar nog even levendig als toen zij ze onder hare oogen zag plaats grijpen en de hooggestemde taal, waarin zij deze voor den blik barer bewonderaars deed herleven, was in niet geringe mate geschikt om Athenes weerbare mannen te vervullen met geestdriftvolle kloekhartigheid voor de bange dagen die te wachten stonden. Minder gelukkig was Simon in zijne pogingen tot hervorming van Pheidippides' broertjes, Philoxenos en Amynias. Zij zaten vol ondeugende streken. Zoo vaak zij naar school gingen, hielden zij niet, als het behoort, het hoofd gebogen, de oogen ter aarde gericht, de armen en handen in de plooien van hun kleed verborgen, maar zagen brutaal om zich heen, niet eens blozend wanneer een oudere hen aansprak. Bij de muziek- en zangles, wanneer zij de gewone liederen ‘Stedenverwoestende Pallas!’ of ‘Wijdgalmende lyra-akkoorden’ moesten aanheffen, waren zij met de eenvoudige, ouderwetsche toonzetting niet meer tevreden en vlochten allerlei roulades en andere wufte versierselen in den zang, hetgeen hun keer op keer eene gevoelige kastijding op den hals haalde van den onderwijzer, die op dit punt geen gekscheren verstond. Bij de oefeningen in de palaistra waren ze weigerachtig op de voorgeschreven welvoegelijke en kiesche wijze neder te zitten en bij het opstaan | |
[pagina 49]
| |
het zand, waarin zij gezeten hadden, saâm te vegen, opdat het afdruksel van hunne gedaante bij de toeschouwers geen onreine gedachten zou verwekken. Aan tafel was het reeds geschied dat zij zich van spijs hadden voorzien vóór de anderen en, niet tevreden met den voorvaderlijken groven kost, van de lekkernijen hadden medegeproefd, uitsluitend voor de volwassenen opgediend. Al die overtredingen nu pleegden zij niet zoozeer met booze bedoelingen, als uit een geest van verzet tegen het bestaande en overgeleverde, uit eene zenuwachtige prikkelbaarheid die ook elders werd opgemerkt en als het ware in de lucht scheen te zitten, te voorschijn geroepen door de nadering der geweldige gebeurtenissen, in het Oosten voorbereid. In afwachting dat het opkomende onweer losbarstte, ging het Atheensche leven zijn gewonen gang en zoo bewoog zich ook op een helderen avond de bruiloftsstoet, die Simon en Demetria naar hunne gemeenschappelijke woning zou voeren, door de straten. De verloofden hadden de vereischte verklaring afgelegd en de jonge vrouw was in het register der phratria van haren echtgenoot opgenomen. Gebeden en offers waren gebracht aan de godheden, wier zegen onmisbaar was voor het welzijn des huwelijks: aan Artemis, de schutsgodin der jonge meisjes, wie Demetria dan ook een fraai wijgeschenk vereerd had; aan Hera, die den echt beschermde en de geboorten begunstigde; aan Demeter, die over de opvoeding der kinderen waakte. Men had nauwlettend zorg gedragen dat bij het offer aan Hera de gal van het offerdier niet mede aan de vlammen prijsgegeven, maar begraven was geworden, als symbool van den wensch dat alle bitterheid van het jonge paar verwijderd mocht blijven. Vóórdat met de offers een aanvang werd gemaakt, hadden bruid en bruidegom het voorgeschreven bad genomen, waartoe het water uit eene heilige bron in de nabijheid van Timotheos' woning was verstrekt. Daarna was in het ouderlijke huis der bruid een maaltijd gehouden, waarbij als uitzondering ook vrouwelijke gasten, zij het aan afzonderlijke tafels, hadden aangelegen en de bekende Chiërwijn des vaders zijn vroegeren bijval had gevonden. Het feest was slechts een oogenblik verstoord door het ongevraagd binnentreden van een tammen aap, welken de jeugdige Philoxenos en Amynias zich op het voorbeeld van den molossischen hond huns broeders sedert eenigen tijd hadden aangeschaft. Het beest had eene verbazende opschudding veroorzaakt, temeer daar Pheidippides, die het geval heel aardig vond, onder den schijn het dier te willen vangen, den aap steeds wilder had gemaakt. En de beide knaapjes hadden bij die gelegenheid bespeurd wat een slechte roep vermag; immers hoewel zij aan het voorval volmaakt onschuldig waren, had hun vader stijf en sterk beweerd, dat het door hun opzettelijk toedoen veroorzaakt was; hij had zelfs, tegenover zijne gasten eene flinke houding wenschende aan te nemen, zijn zonen van den disch willen verwijderen en slechts op de krachtige voorspraak des bruidegoms van dit voornemen afgezien. Na afloop van den maaltijd was een wagen, bespannen met witte muildieren, verschenen, waarop nevens Simon en Demetria eene plaats was toegekend aan Aischylos, die bij de plechtigheid als bruidsleider was opgetreden. De gasten hadden fakkels ont- | |
[pagina 50]
| |
stoken aan den haard van het ouderlijk huis, om daarmede volgens een lief gebruik straks het vuur in de woning van het jonggehuwde paar te doen ontvlammen; zwaaiend met de toortsen, welker rosse gloed den nachtelijken hemel verlichtte, omzwermden zij den wagen, die langzaam zijn schoonen last voortbewoog, terwijl de hymenaios, de huwelijkszang, eerst door enkele stemmen werd aangeheven: ....zwaaiend met de toortsen omzwermden zij den wagen....
Bruiloft vierden op deze wijs
Zeus, die van zijn hoogen troon
Heerscht over de goden en
Hera, die zijn rijksstoel deelt.
Als thans klonk er het bruidslied:
Waarop allen invielen: Hymen! o Hymenaios!
Wederom verhieven zich de stemmen van zooeven: Goudvleugelige Eros was 't
Die als bruidsknaap, bloeiend schoon,
Zeus en Hera zat ter zij
En de bruidskarosse met
Rozenvingeren stuurde.
En wederom besloot het koor: Hymen! o Hymenaios!
De optocht sloeg den hoek eener straat om. Daar, plotseling, kwam een windvlaag den feestvierenden tegemoet en drie, vier fakkels werden uitge- | |
[pagina 51]
| |
bluscht. Het was een ongunstig voorteeken voor het huwelijksgeluk van Simon en Demetria en lang zoo opgewekt niet, als de vroegere, klonk het derde gedeelte van het bruiloftslied: Volgt den bruidsstoet op zijn pad;
Volgt hem naar des bruigoms huis;
Strooit hun bloemen waar ze gaan;
Volgt hen, kransen om het hoofd;
Leidt hen op naar het bruidsbed,
Hymen! o Hymenaios!
Eenige weken waren voorbijgegaan en de jonge vrouw begon zich langzamerhand in hare nieuwe omgeving tehuis te gevoelen. Toen was het dat Simon op zekeren morgen met een ernstig gelaat tot haar zeide: ‘Demetria, volg mij naar het altaar van den haardbeschermenden Zeus, dat wij te zamen den god een offer brengen.’ Demetria verliet het weefgetouw waarmede zij bezig was en volgde den echtgenoot met haar gewone zachte bereidwilligheid naar het aan de zijde van het peristyl geopende voorvertrek, waarin zich het bedoelde altaar bevond. Simon waschte zich eerst zorgvuldig de handen, welk voorbeeld door Demetria gevolgd werd, waarop zij gezamenlijk den god plengden en hij, rechtop staand, de armen omhoog geheven, de handen teruggebogen, zoodat de palmen naar boven gekeerd waren, tot Zeus bad dat deze hem mocht vergunnen de juiste woorden tot zijne vrouw te richten en tevens dat die woorden bij haar in een vruchtbaren bodem mochten vallen. Vervolgens richtte op zijn verzoek Demetria haar gebed tot den oppergod, smeekende dat het haar steeds gegeven zou worden nimmer de plichten, die in haar nieuwen staat op haar rustten, te verzaken. En toen ving Simon het gesprek aan, reeds lang voorbereid, overtuigd dat wanneer de man zich zijne vrouw meer tot vertrouwelinge maakte, dan meestal het geval was; wanneer zij het bewustzijn erlangde dat haar aandeel in de gemeenschappelijke levenstaak, hoezeer verschillend, in werkelijkheid niet minder beteekenend was dan de zijne, de wederzijdsche verhouding niet anders dan gebaat zou kunnen worden. ‘Demetria’ begon hij, ‘sedert wij gehuwd zijn behoort dit huis en alles wat zich daarin bevindt gemeenschappelijk aan ons beiden, zoodat het niet op onzen weg ligt na te gaan wie daarin het meest heeft aangebracht. Liever zou ik willen zeggen dat het gewichtigste aandeel behoort aan hem, die het verstandigst huishoudt.’ Demetria zag bij deze tegenover eene Atheensche jonge vrouw ongewone woorden eenigszins schuchter op en vroeg: ‘Hoe kunt ge mijn aandeel in de huishouding met het uwe vergelijken? Alles gaat immers in de eerste plaats uzelf aan. Mijn vader heeft mij bij het sluiten des huwelijks alleen op het hart gedrukt, ingetogen en ordelijk te zijn.’ ‘Dat zijn deugden, die mij eveneens moeten sieren als u. Doch vrouw en man behooren gelijkelijk de belangen van het huis waar te nemen en de goederen die zij bezitten, niet alleen nauwlettend te beheeren, maar ook te vermeerderen.’ ‘Gaat die zorg dan niet uitsluitend u aan?’ ‘In geenen deele; slechts in | |
[pagina 52]
| |
zoover de goden die zorg mij hebben opgedragen. Immers de goden, toen zij den man een forscher lichaam en een krachtiger ziel schonken, gaven daarmede te kennen dat op hem aankomt alles wat buitenshuis plaats heeft: het staatsbeleid, de oorlog en de scheepvaart. En als zij der vrouw een teederder gestel en weeker gemoed gaven, wilden zij daarmede aanduiden, dat voor haar is weggelegd alles wat het huiselijk beheer en de opvoeding der kinderen in de eerste levensjaren betreft; zaken die waarlijk niet minder belangrijk zijn dan de zooeven genoemde.’ Zijne vrouw zag hem verbaasd in de oogen. Dat de werkkring van man en vrouw in waarde gelijk zou zijn, daarvan had zij noch in den huiselijken kring, noch door hare vriendinnen en bekenden ooit hooren gewagen. Doch zij voelde dat Simons woorden weldoordacht en welgemeend waren en een wijde horizon van geluk opende zich voor haar; dankbaar zag ze hem aan, terwijl ze zeide: ‘Ik dacht niet dat mijne huiselijke bezigheden u zoo belangrijk zouden voorkomen.’ ‘Niet belangrijk? Dan zouden ook de bezigheden van de bijenkoningin niet belangrijk moeten genoemd worden.’ ‘De bijenkoningin?’ ‘Voorzeker. Ge hebt vooral in vroeger jaren, toen uw vader op het land woonde, vaak den arbeid der bijen gadegeslagen. Welnu! deel zelt mede waarin de taak der bijenkoningin bestaat.’ ‘Zij bewaakt den korf en staat niet toe dat een enkele bij ledig blijve; zij zendt naar buiten die bestemd zijn in het veld te arbeiden; zij proeft en neemt in ontvangst al wat in den korf wordt aangebracht; zij bewaart en verdeelt naar gelang der behoefte den aanwezigen voorraad; zij zorgt dat de cellen ordelijk en regelmatig aangelegd worden; zij ziet toe dat de jonge bijen met beleid en verstand worden opgevoed en vormt ze, als ze volwassen zijn, tot volkplantingen, die elders worden heengezonden en nieuwe korven bevolken.’ Naarmate Demetria deze verschillende bezigheden opsomde, bemerkte zij zelve hoe juist het door haren echtgenoot gekozen beeld was en vroolijk sloeg zij de handen ineen toen ze geëindigd had. ‘Bij Artemis!’ ging zij voort ‘dat is volkomen hetzelfde wat mij te wachten staat. Maar zulk eene bijenkoningin is een heel gewichtig personage; zonder haar zou de korf al zeer spoedig tot een droevigen staat vervallen.’ ‘En hoe zoudt ge dan meenen dat de toestand van onzen korf zou wezen, wanneer gij die mocht verlaten? Ik wil u nog ééne bezigheid opnoemen welke niet tot de taak der bijenkoningin behoort en u wellicht de onaangenaamste zal toeschijnen: het verzorgen van diegenen onzer dienaren die krank mochten worden.’ ‘O neen! dat zal juist mijne aangenaamste bezigheid wezen. Want, erkentelijk voor mijne goede zorgen, zullen zij zich hoe langer zoo meer aan mij gaan hechten.’ Simon, op zijne beurt, zag haar dankbaar in de oogen en gevoelde, evenals zij daar straks, welk een schat hij in zijne wederhelft had gevonden; hij streek met de hand over haar rosbruin hoofdje waarop de krulletjes al heel aardig begonnen aan te groeien en vervolgde: ‘Hebt ge wel opgemerkt dat zoo vaak de bijenkoningin den korf verlaat, geen enkele tehuis blijft doch alle haar volgen? Welnu, Demetria, eene gelijke toegenegenheid, eene | |
[pagina 53]
| |
even, groote liefde zal allen in deze woning aan u verbinden.’ ‘Maar, wanneer ik in ontvangst te nemen, te bewaren en te verdeelen heb, dan moet gij ook zorg dragen dat er veel in den korf wordt gebracht; anders zou de taak der bijenkoningin weinig beteekenen.’ ‘En waartoe zou mijn arbeid buiten den korf strekken, wanneer ik niet de wetenschap bezat, dat zich daarbinnen iemand bevond, die de vruchten daarvan wist te bewaken en te beheeren? Zou die arbeid niet te vergelijken zijn met dien der dochteren van Danaos, veroordeeld ten eeuwigen dage water in een bodemloos vat te gieten?’ ‘Welk een vreeselijke arbeid zal dat wezen! Dus waarlijk, mijne taak is niet minder dan de uwe?’ ‘De goden, die noch den man noch der vrouw de volmaaktheid schonken, hebben gewild dat beiden in wederzijdsche afhankelijkheid zouden leven en hunne vereeniging is des te inniger naarmate de een beter kan aanvullen wat den ander ontbreekt. Indien ge, waaraan ik niet twijfel, Demetria, den korf als eene goede koningin bewaakt en beheert, dan zult ge in mij steeds een liefhebbenden en zorgzamen echtgenoot vinden, die u zelfs hooger zal schatten dan zichzelven. En ge behoeft niet te vreezen dat met het klimmen der jaren mijne toegenegenheid voor u minder zal worden; neen! want juist naarmate ge mij eene trouwer gezellin en onzen kinderen eene beminnelijker verpleegster zult wezen, zullen de achting en de liefde, die ge allen inboezemt, grooter en inniger worden.’ Zóó spraken Simon en Demetria en toen het gesprek geëindigd was, gevoelden beiden, dat er iets goeds en liefs zijne intrede in hun leven had gedaan.
(Wordt vervolgd.) |
|