van eenen onmetelijken tempel, weerspiegelend alle stemmingen der natuur als een klavier den druk der vingeren van den speler weergeeft. Is er iets grootscher dan die afgrond van licht boven dien afgrond van water, iets aantrekkelijker dan die wolken van zilver gedrenkt door azuur, die oneindige speling van klaar en duister, duizendmaal fijner en grilliger dan de strijd van zon en schaduw op aarde?
Wij willen niet beweren, dat onze oude zeeschilders, evenmin als onze landschapschilders van vroeger eeuwen, de natuurgezichten begrepen zooals onze groote moderne meesters, noch dat zij even gevoelig als onze tijdgenooten waren aan wat er tot het gemoed spreekt uit een tafereel van land, water en licht. Onze hedendaagsche kunstenaars laten zich doordringen door de stemming van hetgeen zij zien en trachten uit te drukken wat zij gevoeld hebben; er is in hunne natuurtooneelen eene ziel, die uit hunne schilderijen tonen laat opgaan, juichende of klagende, het gemoed verheffende of neerdrukkende. De stoffelijke vormen zijn niet alles en niet het gewichtigste meer, zij hebben eene innige beteekenis verkregen en geven te lezen wat de schilder dacht toen hij ze zag.
Onze oude zeeschilders bepaalden zich meer bij het uiterlijke verschijnsel, dat zij met groote zorg trachtten weer te geven. Niemand zal beweren dat wanneer de besten onder hen zich neerzetten aan het strand om het nederig schuitje te schilderen, dat op een zonnige zee voortglijdt, terwijl een diep blauwe hemel met dunne, zilverige wolkjes, zich daarboven welft, zij niet getroffen waren door de harmonie van dit grootsche koor van licht en kleur, of wel dat, waar zij een naderend onweer schilderden, zij niet mede bevangen waren door den angst, die sprak uit heel de natuur. Maar onloochenbaar toch is het dat de zichtbare gestalte der dingen: het groote schip met zijne fraaie golvende lijnen, het schuitje met zijn vroolijk zeiltje en wimpeltje, de grillige krulling der baren, het decoratieve strand, de donkerheid der onweerswolken, het hoekige der vurige bliksemflits hen in de eerste plaats troffen en dat zij er zich vooral op toelegden keurig weer te geven wat zij hadden opgemerkt. Zij wilden eerder tot het oog spreken door schoone en fijne schildering dan op het gemoed werken door in de algemeene waarheid de innige indrukken te vertolken, die zij ontvingen wanneer zij voor de natuur stonden.
De oudste zeeschilders werkten in Antwerpen, de stad met het talrijke schildersgilde en met het heerlijke gezicht op de rivier. Toen de eerste beoefenaars van het vak daar leefden, was er geene haven, waarvan de stroom aan de stadzijde een zoo schilderachtig uitzicht aanbood met haren in- en uitspringenden wal, hare oude muren, hare menigvuldige torens, het afgewisseld panorama harer huizen en kerken; geene haven ook, die, als nu nog, aan de overzijde der rivier een boeiender schouwspel aanbiedt, wanneer de zon ondergaat en den eindeloozen horizont achter den stroom in de polderlanden met het rijkste stralenspel vervult. Het waren Adam Willaerts, in 1577 te Antwerpen geboren, in mannenleeftijd naar Holland uitgeweken en